De Gids. Jaargang 89
(1925)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
Problemen van straftoemeting.Het zijn voornamelijk drie vragen, die de rechter bij de behandeling van strafzaken te beantwoorden heeft: is de beklaagde schuldig aan het feit, hem door het openbaar ministerie ten laste gelegd? zoo ja, is dit feit een strafbaar feit? welke straf moet den beklaagde worden opgelegd? De schuldvraag zal, wanneer betrouwbare getuigen het feit hebben zien plegen, wanneer de beklaagde het feit heeft bekend, in den regel geen hoofdbrekend werk verschaffen. Van het geval waar het bewijs muurvast geleverd is tot dat, waar men rondtast in duisternis, voeren een oneindig aantal overgangs- en tusschenvormen. Hier stuit men op moeilijke, ja onoplosbare vragen. En steeds ligt het gevaar voor rechterlijke dwaling op de loer; want het is den aardschen rechter slechts in beperkte mate gegeven de harten en nieren van getuigen en beklaagden te proeven. Maar altijd opent zich een uitweg: wanneer hij niet uit wettig bewijs de bepaalde overtuiging heeft geput, dat de beklaagde schuldig is, zal vrijspraak volgen: in dubiis pro reo. Er is een uitweg! De vraag naar de strafbaarheid van het feit zal in de meeste gevallen geen bezwaar opleveren. Zij vindt haar antwoord in de positieve wet. Niet altijd. De wet geeft wel een vasten norm, daar zij in een fijn uitgesponnen dogmatiek en in met de uiterste zorg geredigeerde strafbepalingen de grens heeft getrokken tusschen het strafbare en het niet-strafbare onrecht. Maar telkens weer drijft het werkelijke leven den spot met de wettelijke formules, wanneer het misdrijf in steeds nieuwe gedaante opdaagt. Dan is er de rechtspraak van den Hoogen | |
[pagina 72]
| |
Raad, die zorgt voor eenheid in de wetstoepassing in den lande; die nagaat of de oude tekst een nieuwe toepassing gedoogt, om nieuwe verschijningsvormen van het verbodene te treffen. In deze zee dus twee bakens: de wet en de jurisprudentie. Eindelijk, wanneer èn beklaagdes schuld vaststaat èn de strafbaarheid van het feit, dan komt de bepaling van de straf ter sprake. Deze vraag biedt altijd moeilijkheden en vaak zeer groote. Zij vindt bij den jurist weinig belangstelling, omdat zij niet is een rechtsvraag. Hier bestaat een onoverkomelijke ‘incompatibilité d'humeur’ tusschen den jurist en den beklaagde; de laatste ziet juist in de straftoemeting doorgaans het hoofdmoment van het geding. Dikwijls is de vaststelling van de strafmaat oneindig veel moeilijker dan de beslissing over het bewijs of over andere rechtsvragen. Goede raad is hier duur en een non liquet is uitgesloten.
***
Straf is een leed dat het staatsgezag oplegt aan den overtreder van de strafwet. Doch naar welken maatstraf zal de straf worden toegemeten? Lakoniek zegt het wetboek van strafvordering: ‘Bij schuldigverklaring wordt de straf opgelegd op het feit gesteld’. De straffen zijn bepaald in het wetboek van strafrecht, en voorts in legio bijzondere wetten en verordeningen; zij zijn voor elk strafbaar feit bepaald, edoch tusschen wijde grenzen. En voor elk delict in concreto zal de rechter namens het staatsgezag de straf toemeten. Wat hier bij de eerste beschouwing opvalt, is de groote mate van vrijheid, die den Nederlandschen rechter gegeven is. Voor alle feiten geldt het algemeen minimum: bij gevangenisstraf en hechtenis één dag, bij geldboete vijftig cent; wij kennen slechts één vrijheidsstraf met hooger minimum: plaatsing in de rijkswerkinrichting, die aan bedelaars, landloopers, aan drank verslaafden en souteneurs kan worden opgelegd voor ten minste drie maanden. Verder heeft elk feit een speciaal maximum; een maximum dat de wet in een aantal gevallen verhoogt of verlaagt: bij algemeene of bijzondere redenen van strafverzwaring of strafverlichting. Tusschen die twee grenzen is de rechter vrij en hij behoeft niet te motiveeren, waarom hij | |
[pagina 73]
| |
de eene of de andere straf kiest. In den regel is de keus gelaten tusschen twee of drie hoofdstraffen (gevangenisstraf, hechtenis, geldboete). Bijkomende straffen (rijkswerkinrichting, ontzetting van rechten, verbeurdverklaring, openbaarmaking van het vonnis) kunnen in vele gevallen worden opgelegd. Nog verder is men gegaan in het kinderstrafrecht: daar zijn algemeene strafposities gegeven, die bij alle feiten kunnen worden toegepast, zoodat hier ook de speciale strafmaxima zijn afgeschaft. Groote vrijheid dus van den rechter. In andere landen bestaat zij niet in die mate. Onze wetgeving is (sedert 1886) karakteristiek in dit opzicht. Binnen- en buitenlandsche criminalisten hebben destijds het nieuwe stelsel gevaarlijk geacht wegens de ruimte die het laat aan rechterlijke willekeur. Zelfs bij moord is het minimum op een dag gesteld! Sedert 1916 kunnen de straffen (gevangenisstraf tot den tijd van één jaar) ook voorwaardelijk worden opgelegd; er bestaat neiging de vrijheid in de straftoemeting nog te vergrooten: men wil de geldboete uitbreiden tot alle gevallen, ook tot die waar nu alleen gevangenisstraf kan worden opgelegd. En er wordt op aangedrongen de bevoegdheid te geven, bij lichte vergrijpen in het geheel geen straf op te leggen; bevoegdheid, die reeds een twintigtal jaren geleden ten aanzien van kinderen is toegekend. In 1922 is den kantonrechter deze macht ook verleend ten aanzien van volwassenen in overtredingszaken. Aan de rechtbank zal zij op den duur niet kunnen worden onthouden. Is het niet absurd dat het openbaar ministerie bevoegd is strafvervolging geheel achterwege te laten, terwijl de rechter niet mag afzien van strafoplegging, ook al komt hij na onderzoek tot de conclusie, dat het feit alleronbeduidendst was?
***
‘Bij schuldigverklaring wordt de straf opgelegd op het feit gesteld’. De wet onderstelt blijkbaar, dat er een bepaalde straf is, DE STRAF, liggend tusschen de aangewezen grenzen, die bij het gegeven feit past. Maar een voorbeeld zal ons doen zien, hoe vaag deze aanduiding is, en welk een ruimte hier gelaten is aan willekeur. | |
[pagina 74]
| |
Nemen wij een der meest voorkomende misdrijven: diefstal. Het maximum is vier jaren, zoodat de wetgever, wat de gevangenisstraf betreft, niet minder dan vier maal 365 strafgrootheden ter beschikking stelt. Deze straf kan ook, tot één jaar toe, voorwaardelijk worden opgelegd, zoodat er bijkomen 365 voorwaardelijke gevangenisstraffen. Maar omdat bij het toepassen van dezen maatregel de grootste verscheidenheid kan worden betracht: allerlei voorwaarden kunnen worden opgelegd (ten deele nog beperkt tot een straf van ten minste twee maanden, doch deze beperking, die onredelijk is, zal wel eenmaal vervallen), patronaat kan al of niet worden ingesteld, terwijl ook de duur van den proeftijd variabel is - moet het cijfer worden vermenigvuldigd met een getal, dat we n zullen noemen, en dat nauwelijks begrensd is, dus n maal 365. Dan is er nog geldboete, die tusschen vijftig cent en zestig gulden tot elk bedrag kan worden opgelegd, wederom met mogelijkheid van voorwaardelijke veroordeeling. Eindelijk kunnen nog bijkomende straffen worden opgelegd. Ziedaar dus eenige duizenden strafmogelijkheden, en nu verwacht men van den rechter, dat hij op de goudschaal der straftoemeting precies zal afwegen, met welke van al die strafposities de zwaarte van het misdrijf overeenstemt. Men verlangt dat hij de meest uiteenloopende handelingen: diefstal, mishandeling, doodslag, zedenmisdrijf, valschheid in geschriften, om zal rekenen in weken, maanden, jaren gevangenisstraf. Maar volgens welke beginselen de zwaarte van het misdrijf moet worden gevonden en de straf moet worden berekend, daarvan zegt de wet niets. Vruchteloos zal men voorlichting zoeken in leerboeken en commentaren. Von Liszt, de bekende Duitsche strafrechtsgeleerde, heeft dan ook uitgeroepen: ‘so schwebt unsere ganze Strafzumessung in der Luft’. Is het hier anders? Neen, want de straftoemeting is hier nog minder gebonden dan in Duitschland. De jurisprudentie geeft geen licht: de strafmaat wordt, behoudens enkele uitzonderingen, in het vonnis niet gemotiveerd, en de gronden die tot het bepalen der straf hebben geleid, blijven het geheim der raadkamer. Zoo is het bij de colleges. De alleensprekende rechters (kantonrechter en politierechter) zijn royaler met de motiveering der straf. Ook geeft menigmaal de officier van justitie bij zijn requisitoir een | |
[pagina 75]
| |
toelichting, waarom hij een bepaalde straf vordert. Maar er zijn officieren die ‘overvragen’, en daarom moet men hier voorzichtig zijn. Zal men op beklaagdes raadsman bouwen? Alles wat de verdediger aanvoert, is er op berekend om den beklaagde in een gunstig licht te stellen, en hem òf geheel vrij te krijgen van straf, òf hem een voorwaardelijke veroordeeling, ‘het troetelkind der verdediging’, zooals een bekend pleiter haar onlangs noemde, deelachtig te doen worden. Laat ik, om misverstand te voorkomen, hier dadelijk bijvoegen, dat het mij altijd een zekere gerustheid geeft, als in een strafzaak een advocaat optreedt, omdat de kans op vergissingen ten nadeele van den beklaagde daardoor verkleind wordt. Maar wat de strafmaat betreft - met het maatschappelijk belang behoeft de raadsman, volgens de meest gehuldigde opvatting, nu eenmaal geen rekening te houden. Het nieuwe - op invoering wachtende - wetboek van strafvordering bepaalt, dat de straf moet worden gemotiveerd. Stellig een verbetering. In de motiveering ligt een waarborg, dat men zich ernstig rekenschap geeft van deze beslissing. Ofschoon ik vrees, dat de praktijk voor de groote massa der gevallen eenige vaste formules zal uitvinden. Maar hoe dat zij, weldra zullen wij beschikken over legio gemotiveerde straftoemetingen. Is de moeilijkheid dan opgelost? Zijn ooit twee strafzaken, twee schuldigen, geheel aan elkaar gelijk?
***
Aldus verstoken van de voorlichting van wet, jurisprudentie en literatuur, staat de rechter alleen met zijn geweten voor dit vraagstuk. Voor ‘het bezwaarlijke werk der straftoemeting’ (prof. J. Simon van der Aa). Hij zal dus zijn eigen systeem van straftoemeting hebben op te bouwen. Zal hij zich wenden tot de strafrechtsphilosophie, en zich begeven op het onbegrensde veld der strafrechtstheorie? Het is een der merkwaardige feiten uit de geschiedenis van het menschelijk denken, dat altijd misdaden zijn gestraft, en dat altijd is gestreden over de vraag, waarom dit geschiedt. Maar hoe uitnemend de strafrechtstheorie zich leenen moge voor een academisch | |
[pagina 76]
| |
debat, het is niet moeilijk aan te toonen, dat zij in den steek laat bij de straftoemeting. Daar is vooreerst de aloude vergeldingstheorie die eischt, dat het misdrijf wordt geboet met een straf die evenredig is aan de schuld; dat, gelijk het vroeger heette, de schuldige worde gestraft ‘tot zijn gerechte straf en anderen ten exempel’. De misdadiger moet ondergaan het ‘verdiende leed’. Maar hoe zal de aardsche rechter de zedelijke schuld van zijn medemensch meten? Wie kan al de omstandigheden peilen van erfelijkheid, van huiselijk en maatschappelijk leven, wie de werking doorgronden van geestelijke en zedelijke en economische factoren, en de invloeden van het milieu, met alle welke het misdrijf onverbrekelijk samenhangt? Wie kan zeggen wat het verdiende leed is en welke straf de zedelijke vergelding vordert? Dan zijn er voorts de doel-theorieën, die tegenover het quia peccatum stellen het ne peccetur, die de straf willen doen strekken tot waarschuwing, tot afschrikking (speciale preventie ten aanzien van den dader, generale preventie ten aanzien van het publiek), tot verbetering, tot onschadelijkmaking, om slechts de meest gangbare theoriën te noemen. Bij dezen sluit zich aan de ‘vereenigingstheorie’, destijds door van Hamel verdedigd, welke de straf uitsluitend wil vaststellen naar de te verwachten werking daarvan op den veroordeelde, door waarschuwing, afschrikking, verbetering, onschadelijkmaking - waarbij dan de andere werkingen, als generale preventie, bevrediging aan de behoefte van vergelding, als natuurlijke gevolgen worden medegevoerd. Maar het spreekt wel van zelf, dat ook wanneer men in een speciaal geval het eens geworden is over de vraag of waarschuwing, afschrikking, verbetering of onschadelijkmaking het doel is waarop moet worden aangestuurd, er nog een zeer groot verschil van meening kan rijzen over de vraag welk kwantum straf noodzakelijk is om dat doel te bereiken. Een knappe dokter die vooruit zou bepalen hoelang de patient in het ziekenhuis moet blijven. Hoe kan de rechter dan vooruit zeggen dat na een, twee of drie jaren de verbetering, afschrikking of onschadelijkmaking van den delinquent zal zijn bereikt? Doch genoeg over de theorie: ik heb reden om te gelooven | |
[pagina 77]
| |
dat in de raadkamer zeer weinig tijd besteed wordt aan discussies daarover. Men laat de beginselen rusten en tracht in de praktijk eene vereeniging te verkrijgen van doelstraf en vergeldingstraf. Men tracht de straf uit te vinden die ‘verdiend’ is èn die noodig is voor de verzekering van de maatschappelijke veiligheidGa naar voetnoot1). Een straf die overeenkomt met de zwaarte van het feit en rekening houdt met de persoonlijkheid van den dader. Maar hoe verschillend treft zij de veroordeelden! A. vindt de cel dragelijk, B. wordt er krankzinnig. Sommige bedelaars betuigen hun dank, als zij voor drie jaar worden opgezonden. Principieel debat is eerder te wachten, wanneer politieke en economische verschillen tot de raadkamer doordringen. Denk u een rechtbank, samengesteld uit een geestverwant van Clara Wichmann, die den privaten eigendom beschouwde als een taboe-begrip der samenleving, en de generale preventie als onzedelijk (Misdaad, straf en maatschappij), een aanhanger der vergeldingsleer, en een aanhanger der doeltheorie, dan zullen de gegeven uitspraken vaak compromissen zijn, ook al betreffen zij geen klassenstrijd-delicten of vergrijpen tegen de sociale wetgeving. Maar reeds de feitelijke appreciaties kunnen voeren tot uiteenloopende beslissingen. Verschil in appreciatie van de houding van den beklaagde, van de waarde der getuigenissen; om niet te spreken van de tallooze imponderabilia, die medewerken tot het resultaat: karakter, aanleg, oogenblikkelijke gesteldheid van hen, die het vonnis wijzen. Dat resultaat, de in het vonnis bepaalde strafmaat, is ten slotte maar een schatting; men tracht het juiste cijfer te benaderen, en omdat schattingen subjectief zijn, verkrijgt men zeer uiteenloopende beslissingen over dezelfde gevallen. Het is niet moeilijk daarvan voorbeelden aan te halen.
*** | |
[pagina 78]
| |
Tegen een der ‘Gooische inbrekers’ eischte de officier van justitie een gevangenisstraf van zes jaar en twee maanden, het door hem nauwkeurig uitgerekend maximum der toepasselijke straf. De rechtbank legde, met omkeering der cijfers, twee jaren en zes maanden op. Maar het gerechtshof besliste in hooger beroep, dat drie jaren en zes maanden was ‘de straf op het feit gesteld’. Naar het oordeel van beide colleges was de officier te streng geweest. Het omgekeerde deed zich voor bij het geval van den Zeeuwschen wonderdokter. Deze man stond terecht ‘ter zake dat hij, niet toegelaten tot het uitoefenen van het beroep van geneeskundige... buiten noodzaak dat beroep heeft uitgeoefend’ (tot zoover de dagvaarding), door op eene stervende vrouw een dier afschuwelijke huismiddelen toe te passen, die in de ongeschreven pharmacopee van het lichtgeloovig volk hardnekkig worden bewaard. De ambtenaar van het openbaar ministerie vorderde één dag hechtenis, het minimum der op het feit gestelde vrijheidstraf. Wij kennen zijn motiveering uit een artikel in het Weekblad voor het recht. Patiente had, ten einde raad, toen geraadpleegde doktoren haar als hopeloos beschouwden, zich tot beklaagde om hulp gewend; deze heeft gedaan, wat hij op grond van zijn studie en ervaring te goeder trouw meende te kunnen doen om patiente alsnog te redden; tal van menschen hebben bij doktoren tevergeefs genezing voor hun kwaal gezocht, om die ten slotte bij dezen kwakzalver te vinden. De kantonrechter te Middelburg, die de straf in het vonnis motiveerde, stond lijnrecht tegenover deze opvatting. Hij verklaarde de wonderbaarlijke genezingen niet te vertrouwen; overwoog dat beklaagde door zijn middel de laatste levensdagen van de vrouw tot een ware marteling heeft gemaakt; dat het hem moest worden ingeprent (er was recidive) dat menschen als hij niet den naam verdienen van weldoeners, doch van geesels der lijdende menschheid; en veroordeelde tot twee maanden hechtenis, het maximum der straf. De rechtbank eindelijk, in hooger beroep oordeelend, blijkbaar gedachtig aan het in medio tutissimus, besliste dat één maand hechtenis was ‘de straf op het feit gesteld’. Leerzaam is het Belladonna-geval, omdat ook hier eene uitvoerige motiveering der straf gegeven werd. B. en D. ontwierpen een plan om berooving te plegen door middel van | |
[pagina 79]
| |
vergif. Zij wisten twee jonge vrouwen te bewegen, zich op straat door mannen te laten aanspreken, met dezen in een café of in de woning van B. te gaan, daar iets te gebruiken en heimelijk in den drank van het slachtoffer eene hoeveelheid belladonna te werpen. Wanneer het slachtoffer aldus bedwelmd en machteloos was geworden, werd hij door B. en D. beroofd en de buit verdeeld. Nadat deze feiten eenige malen waren gepleegd, werden de daders ontdekt en gevonnisd, behalve B die inmiddels krankzinnig was geworden en wiens proces derhalve werd geschorst. De officier van justitie vorderde tegen D. acht jaren, tegen ieder van de beide vrouwen twee jaren en drie maanden gevangenisstraf, met aftrek van drie maanden preventieve hechtenis. De Amsterdamsche rechtbank overwoog, dat de algemeene preventie vordert aan D. een langdurige gevangenisstraf op te leggen. Ten aanzien van de beide vrouwen overwoog de rechtbank de vraag, of voorwaardelijke veroordeeling kon worden toegepast in verband met het karakter dier straf, de persoon van elk van haar en den aard der feiten. In de praktijk is deze straf meermalen toegepast in gevallen waarin de persoon van den dader waarborgen tegen herhaling verschafte en bovendien in zijn gedrag na het feit vóór de berechting een dergelijke verandering ten goede is ingetreden, dat de correctie van de gevangenisstraf niet langer werd gevorderd. Beide vrouwen waren geheel onder den invloed van B. en D. tot de feiten gekomen; zij waren niet goed bekend met het vergif dat zij moesten toedienen; vrijwillig hadden zij zich later (er zijn eenige jaren verloopen tusschen het begaan der feiten en de ontdekking der daders) aan hun invloed onttrokken en waren gereclasseerd, de eene was gehuwd en ook de andere had zich eene maatschappelijke positie verworven. De gevangenisstraf is in ons strafstelsel een ultimum remedium en dus moet, tenzij de ernst van het feit zich er tegen verzet, toepassing worden bespaard aan hem die blijk geeft gereclasseerd te zijn. Nu het feit zich er niet tegen verzet acht de rechtbank het niet noodig gevangenisstraf op te leggen, ook daarom niet omdat niet te voorzien is of niet het ondergaan daarvan datgene in gevaar zou brengen, wat reeds thans vóór het instellen der strafvervolging onder leiding werd bereikt. D. werd veroordeeld tot zeven jaren gevangenisstraf en de vrouwen tot resp. een jaar | |
[pagina 80]
| |
en zeven maanden voorwaardelijke gevangenisstraf. Nadat D. was gekomen in hooger beroep en de officier van justitie tegen alle drie was gekomen in hooger beroep, heeft de procureur-generaal bij de behandeling voor het gerechtshof gerequireerd tegen D. vijf jaren en tegen de vrouwen bevestiging van het vonnis der rechtbank. Maar het gerechtshof kon zich met dit vonnis niet vereenigen. De feiten, aldus het hof, dragen een te ernstig karakter om voorwaardelijke veroordeeling toe te passen, al zijn er voor beide vrouwen verzachtende omstandigheden aan te voeren. Het hof veroordeelde D. tot vier jaren en de vrouwen ieder tot negen maanden gevangenisstraf. Ten slotte zij nog aangeteekend dat het der Koningin heeft behaagd aan beide zondaressen gratie te schenken. Het was op grond van soortgelijke ervaring, dat de oude Amerikaansche reclasseerder reverend Wines heeft uitgeroepen: quot judices, tot sententiae! Eene uitspraak, niet vrij van overdrijving maar die toch, gelijk onze voorbeelden aantoonen, een grond van waarheid bevat. Dit blijkt ook uit de statistiek die verklapt dat, over het geheele Rijk genomen, in ongeveer de helft der gevallen van appèl de straf gewijzigd wordt, hetzij dan verlicht of verzwaard. Dit wil echter niet zeggen dat in al die gevallen de uitspraak van den lageren door den hoogeren rechter onjuist geoordeeld werd: want dikwijls blijkt in hooger beroep een nieuw feit, of wordt de eene of andere omstandigheid anders belicht, zoodat wel een andere straf moet worden opgelegd. Uit het laatste voorbeeld zagen we reeds hoe uiteenloopend het oordeel kan zijn over de toepassing der voorwaardelijke veroordeeling. Het strafstelsel zelf is aldus een bron van ongelijkmatige straftoepassing, door het verschil in appreciatie der strafmiddelen. De Bossche rechtbank paste blijkens de statistiek de V.V. toe in 1,2% der gevallen (1921), de Haagsche in 16,6%, terwijl de andere rechtbanken een tusschenliggend standpunt innamen. Bijzondere voorwaarden bij de V.V. werden door Leeuwarden in geen enkel, door Winschoten in alle gevallen opgelegd. Sommige rechters veroordeelen gemakkelijk tot gevangenisstraf, anderen alleen in het uiterste geval. Geldboete wordt sinds jaren in de zuidelijke provinciën in ruimer mate toege- | |
[pagina 81]
| |
past dan in het Noorden, waar korte gevangenisstraffen meer in zwang zijn, of althans warenGa naar voetnoot1) Vertoont het strafstelsel ernstige gebreken, dan kunnen die op zichzelf aanleiding geven tot onheilen in de straftoemeting. Gelijk men weet is ons strafstelsel defect op het punt der behandeling van psychopathen. De rechter wordt geplaatst voor het alternatief om een gevaarlijk misdadiger, die ontoerekenbaar is, òf straf op te leggen in strijd met de wet, òf hem ontoerekenbaar te verklaren en hem daardoor gelegenheid te geven nieuwe slachtoffers te maken. Aldus in het nauw gebracht, heeft een aantal jaren geleden de Almelosche rechtbank een meisje, oplichtsterdievegge-brandstichtster-psychopaath tot vier jaar gevangenisstraf veroordeeld, zijnde het maximum der straf, om aldus den wetgever in gebreke te stellen. Een uitspraak, principieel onjuist en dan ook door het gerechtshof te Arnhem terecht vernietigd, doch vervangen door eene straf die in dit geval al evenmin doelmatig kon zijn, namelijk voorwaardelijke veroordeeling tot een jaar gevangenisstraf, onder voorwaarde dat zij zich zou laten verplegen in eene inrichting voor psychopathen, waaruit zij spoedig weggeloopen is, zoodat de straf toch moest worden ten uitvoer gelegd.
***
Poena debet comensurari delicto: de straf moet worden toegemeten naar het misdrijf. Er is, sedert de oude regel door de juristen van Justinianus zoo plechtig werd neergeschreven, op duizend en meer wijzen gestraft. Altijd is de regel weer anders toegepast naar het wisselend inzicht van tijd en plaats. Doch sedert de achttiende eeuw is de historische lijn, behoudens een terugslag hier en daar, die van verzachting in de straftoemeting. Ook in onzen tijd wordt die lijn duidelijk vervolgd. Zij voert in de richting van vervanging der korte, van verkorting der lange vrijheidsstraffen. De korte vrijheidsstraf- | |
[pagina 82]
| |
fen worden thans beschouwd als een kwaad, omdat zij afschrikkende kracht missen, den delinquent vertrouwd maken met de gevangenis, en zijn aanpassing aan de maatschappij bemoeilijken. Deze straffen worden meer en meer verdrongen door geldboete en voorwaardelijke veroordeeling, die hare nadeelen missen. De geldboete is in den loop van de laatste dertig jaren van omstreeks een derde tot op ruim de helft der veroordeelingen wegens misdrijf uitgebreid; er is nu een wetsontwerp ingediend om hare werking nog verder uit te breiden en te bevorderen. De invoering der voorwaardelijke veroordeeling in 1916 beteekende eene hervorming, ja bijna eene omwenteling in de straftoepassing. Het werd mogelijk aan de opschorting der straf te verbinden voorwaarden, waarvan de al of niet ten uitvoerlegging der straf zal afhangen; voorwaarden, die de strekking hebben den veroordeelde te dwingen zijn leven te beteren, zijn slechte eigenschappen te beheerschen. De reclasseering vond hier een krachtig aangrijpingspunt tot opheffing van den veroordeelde. Maar vooral de straftoemeting ondervond een geweldigen invloed. De rechterlijke macht werd genoodzaakt zich rekenschap te geven van de vraag, of de delinquent al dan niet voorwaardelijk moet worden gestraft, dus genoodzaakt tot individualiseering bij de keuze der straf. Had zij vroeger, wanneer geldboete was uitgesloten, alleen de quantitatieve bepaling, een min of meer instinctmatig kiezen uit diverse strafgrootheden, thans staat in veel meer gevallen op den voorgrond de qualitatieve bepaling, de keuze der strafsoort, die zich met deugdelijke argumenten laat beredeneeren. De toepassing der voorwaardelijke veroordeeling is sedert het jaar van invoering wel ongeveer verdubbeld. Niettegenstaande deze aanzienlijke uitbreiding neemt het aantal mislukkingen regelmatig af en bedraagt nog slechts een derde van het aantal mislukkingen in den beginne; waaruit volgt, dat de rechtbanken er in geslaagd zijn in de keuze der gevallen en in de omschrijving der voorwaarden belangrijke verbetering aan te brengen. Wat hierbij vooral noodig is, is een deugdelijk rapport van een reclasseeringsinstelling, dat licht verspreidt omtrent den dader, omtrent de oorzaken die leidden tot zijn val en omtrent reclasseeringsmogelijkheden. Ontbreekt een dergelijk | |
[pagina 83]
| |
rapport, dan zal de straftoemeting steeds een min of meer speculatief karakter dragen. Want het eigenlijk justitieel onderzoek is op het verschaffen van die gegevens niet ingericht. Te Amsterdam bewijst de Verdeelingscommissie op die wijze uitnemende diensten aan de rechtspraak. En er zal ongetwijfeld een tijd komen, al zijn wij daar nu nog ver van, dat geen straf meer zal worden opgelegd zonder een deugdelijk rapport. Het rapport is in zeer vele gevallen onmisbaar, om het maatschappelijk belang en dat van den beklaagde behoorlijk tegen elkaar af te wegen. De beklaagden zijn nog te veel ships that pass in the night. Want ook van hun verder lot ervaart de rechter niets, tenzij bij toeval. De tenuitvoerlegging der straf - ja zelfs de behandeling in appèl en cassatie - gaan geheel buiten hem om. Alleen over gratie wordt hij geraadpleegd; over voorwaardelijke invrijheidstelling niet. Het is een van de karakteristieke trekken van het tegenwoordig stelsel van strafrechtsbedeeling, dat 's rechters taak niet verder reikt dan het vonnis (Simon van der Aa).
***
Lange vrijheidsstraffen worden verkort; het is gebleken, dat langdurige opsluiting in de cel niet bij machte is de recidive te stuiten. Integendeel. Heeft niet de crimineele statistiek het feit ontdekt dat, hoe langer de vrijheidstraf duurt, des te eerder de delinquent tot misdrijf terugvalt? Lichamelijke en zedelijke achteruitgang, het bederf van aangeknoopte betrekkingen, de weerstand door de maatschappij aan den ontslagene geboden, verklaren dit resultaat voldoende. Lange straffen worden thans verkort door de voorwaardelijke invrijheidstelling. Dit instituut werd reeds in 1886 ingevoerd, doch aanvankelijk op zóó beperkte schaal dat het weinig beteekende; in 1916 is de toepassing uitgebreid en nu kan ieder gevangene, die twee derde van zijn straf ondergaan en negen maanden ‘gezeten’ heeft, daarvoor in aanmerking komen. Stelselmatig wordt ieder van deze gevangenen op V.I. onderzocht. De minister van justitie beslist, voorgelicht door verschillende autoriteiten, waaronder het centraal college voor de reclasseering en de reclasseeringsraden, welke laatste, | |
[pagina 84]
| |
samengesteld uit een aantal specialiteiten, het eigenlijke onderzoek verrichten. Valt de gevangene in de termen, kan door eene reclasseeringsinstelling voor hem een reclasseeringsplan worden uitgewerkt, dan wordt hem een deel der straf kwijtgescholden, onder voorwaarde dat hij zich gedurende den proeftijd (die echter veel te kort genomen is) goed gedraagt en de opgelegde voorwaarden naleeft. Dientengevolge vindt de reclasseering ook hier een machtig aangrijpingspunt. Het is te verwachten, dat onder deze langdurig gestraften veel onbruikbaar menschenmateriaal voorkomt, dat geen kans biedt op reclasseering. Te meer zal men begrijpen van welk een enorme beteekenis het is voor den ontslagene, wanneer hem de kans gegeven wordt, wanneer hij niet aanstonds weer ‘het leven’ ingaat, doch zich tegemoet ziet treden door een reclasseeringsinstelling, door een patroon, die hem de hand reikt om hem verre te houden van de sfeer van misdaad, zoo hij dat ernstig wil. Zoo kon in 1921 de blijde boodschap van het voorwaardelijk ontslag worden gebracht aan 526 gevangenen, een vierde van degenen die er voor in aanmerking konden komen. De groote moeilijkheid is de reclasseeringskans met juistheid te schatten. In dit opzicht worden goede vorderingen gemaakt: in 1920 vielen 23,1% herroepingen, welk cijfer in 1921 daalde tot 14,7%. Het zijn deze mislukkingen, en de gevallen van personen die den (te korten) proeftijd lieten verloopen, om daarna weder misdrijven te plegen, die sommige vertegenwoordigers van het openbaar ministerie er toe gebracht hebben, bij de berechting al vast een hooger straf te requireeren, omdat het toch te verwachten is, dat een deel der straf later wordt kwijtgescholden. Ik weet niet of op dezen grond ook wel eens zwaarder straf werd opgelegd. Maar in elk geval ware dit een onjuist stelsel, want de V.I. is een hoogst onzekere gebeurtenis, die in driekwart der gevallen achterwege blijft. De zwaarste straf die wij kennen, de levenslange gevangenisstraf, is voor V.I. niet bereikbaar. Wel, wanneer zij eerst tot tijdelijke is gemaakt. Dit gebeurt door gratie, het koninklijk prerogatief waardoor elke straf geheel of ten deele kan worden opgeheven. Gratie wordt dikwijls toegepast op levenslange gevangenisstraf, en dientengevolge gelijkt deze in de praktijk op een zeer lange gevangenisstraf van onbepaalden | |
[pagina 85]
| |
duur. In de laatste vijf-en-twintig jaren zijn veertien tot levenslange gevangenisstraf veroordeelden in het gesticht te Leeuwarden ingesloten. Voor acht hunner werd de straf door gratie gewijzigd in gevangenisstraf van tijdelijken duur; 6 stierven er in de gevangenis, doch twee hunner waren nog jong, zoodat men kan rekenen dat zij nog niet voor gratie in aanmerking kwamen. We zouden dus kunnen zeggen dat wij in vijfentwintig jaar op zijn hoogst vier werkelijk levenslang gevangenen gehad hebben (Mr. A.A. Cnopius). Zeker een laag cijfer; maar Nederland is een land met gunstige criminaliteit.
***
‘Nur das undefinierbare Gefühl und sein Niederschlag, die Routine, retten den Strafrichter aus der Not, die ihm das Gesetz bereitet’. Deze uitspraak van Prof Mayer is inderdaad juist. Routine is hier staf en stut. En daaruit verklare men, dat niettegenstaande het ‘quot judices’ van Wines, zoo menigmaal een treffende overeenstemming tusschen openbaar ministerie en de verschillende rechters onderling over de straftoemeting wordt gevonden. Toch bestaat hier inderdaad een noodtoestand, al kan men den wetgever daarvan niet alleen de schuld geven; het ligt nu eenmaal in den aard der dingen, dat de straftoemeting een bezwaarlijk werk is. De grief is echter dat er niet meer gedaan wordt om dit werk te verlichten. Maar wat kan men doen? Prof. Simon van der Aa heeft voorgesteld de psychologische scholing der aanstaande rechters te verbeteren; en het wil mij voorkomen dat men hiermede niet spoedig te ver zal kunnen gaan. Een afzonderlijke instantie voor de straftoemeting wordt voorgesteld, om deze meer tot haar recht te doen komen. Ik meen dat hierdoor weinig verandering in de zaak zelf zal worden gebracht; de rechter die van den ernst der straftoemeting doordrongen is, zal dit werk van zelf uitstellen, indien hij daartoe aanleiding vindt. Speciale rechters voor strafzaken worden aanbevolen. Dit ware wel wenschelijk, maar een praktische oplossing van de moeilijkheden verbonden aan de scheiding tusschen strafen civiele rechtspraak heb ik niet aangetroffen, en ik zie haar | |
[pagina 86]
| |
ook niet, zoolang de promotie verknocht blijft aan de praestaties op civielrechtelijk gebied. Voor een goede straftoemeting verwacht ik meer heil van een rationeelen uitbouw van het strafstelsel. De geschiedenis der voorwaardelijke veroordeeling heeft aangetoond, wat langs dezen weg kan worden bereikt, en de psychopathenmisère wijst in dezelfde richting. De fout is dat de hooggeprezen vrijheid van den rechter bij de straftoemeting voor een groot deel schijn is. Juist in de ernstige gevallen is hij niet vrij, maar onvrij. Er is voor de ernstige feiten maar één strafsoort: gevangenisstraf; en de vraag is altijd: hoeveel straf krijgt de man; terwijl de vraag moest zijn: aan welke strafrechtelijke behandelingsmethode zal hij worden onderworpen? Hier geen instituten voor de rijpere jeugd, zooals Amerika die kent in Elmira (wel veertig jaar) en Engeland in Borstal. Geen openlucht-gevangenis, waar gevangenen onder toezicht werken in de open lucht (er wordt een proef genomen te Veenhuizen). Geen gelegenheid vooral om gevaarlijke misdadigers te bewaren, ook nadat hun straftijd verstreken is, zooals die in Engeland welhaast twintig jaar bestaat. Wij hebben nu de V.I., het middel om langdurige gevangenisstraf te verkorten, als dat met het oog op het algemeen belang mogelijk is. Doch wij moeten hebben den tegenhanger van dit instituut; de mogelijkheid om de professioneele misdadigers in hun werkzaamheid te belemmeren, ook nadat zij de vooraf vastgestelde straf hebben ondergaan. Zij krijgen nu een straf die als straf te zwaar, doch als veiligheidsmaatregel onvoldoende is. Onlangs waren drie personen een tuin binnengedrongen met het voornemen diefstal te plegen in de daarbij behoorende woning. Twee van hen waren beroepsmisdadigers en kregen ieder het maximum: vier jaren gevangenisstraf, terwijl de derde, die precies hetzelfde feit pleegde, één jaar kreeg. Maar zou het niet rechtvaardiger zijn de mogelijkheid te scheppen aan eerstgenoemden gelijke straf op te leggen als aan hun makker, en daaraan toe te voegen maatregelen van beveiliging, die onder het toezicht van specialiteiten periodiek werden herzien? Gelukkig nemen de stemmen toe die pleiten voor eene hervorming in deze richting, voor het onbepaalde strafvonnis (laatstelijk Prof. A.J Blok op 8 Februari l.l. en Prof. Taverne t.a.p. blz. 53). | |
[pagina 87]
| |
De beste waarborg voor een goede straftoemeting ligt in een rationeelen uitbouw van het strafstelsel; in een zorgvuldige differentiatie van straffen, die den rechter de gelegenheid zal geven zeer ver te gaan met de individualiseering der straf, maar ook juist daardoor hem dwingen zal zich deugdelijk rekenschap te geven van de toe te meten straf. Het eerste wat te doen staat is de rechtspraak van de tirannie der celstraf te bevrijden.
J. Slingenberg. |
|