De Gids. Jaargang 89
(1925)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Vijftig jaren uit onze geschiedenis (1868-1918)XIIDe gebeurtenissen, welke in 1880-1881 in Zuid-Afrika plaats grepen, verwekten hier te lande een nationale beweging, zooals geen andere buitenlandsche aangelegenheid sedert onheugelijke jaren had teweeg gebracht. In October 1876 was Sir Theophilus Shepstone door de Britsche Regeering naar Pretoria gezonden met volmacht om de Republiek te annexeeren, mits de meerderheid der burgers daarin toestemde. Hij ging derhalve zijn instructie te buiten, toen hij zonder toestemming der bevolking en blijkbaar in strijd met het verlangen van de meerderheid, den 12den April 1877, de inlijving der Republiek proclameerde. De gebrekkige regeeringsvorm van de Transvaal en de ontredderde toestand waarin dit land zich bevond, doordat het gezag niet gehoorzaamd werd en de belastingen niet werden opgebracht, gaven aan zijn daad een schijn van rechtvaardigheid. Hoewel de Boeren, althans de groote meerderheid van hen, verontwaardigd waren over de inlijving, zoo boden zij aanvankelijk, daar zij wegens onderlinge verdeeldheid niet bij machte waren tot werkelijken tegenstand, slechts lijdelijk verzet. Langzamerhand werd dit verzet krachtiger en in 1880 heerschte er een groote agitatie in het land. Ofschoon het Tory-Ministerie in 1880 vervangen werd door een Kabinet, aan het hoofd waarvan Gladstone stond, die in den verkiezingsstrijd de annexatie een schanddaad had genoemd, zoo bracht toch voorloopig deze Regeeringswisse- | |
[pagina 50]
| |
ling in den toestand geen verandering. In de eerste troonrede tijdens het nieuwe bewind werd zelfs de onherroepelijkheid der inlijving uitgesproken. Den 13den December 1880 besloten de Boeren, in een groote bijeenkomst te Paardekraal, tot het herstel der onafhankelijke Republiek, en een driemanschap (Kruger, Pretorius en Joubert) werd benoemd, om voorloopig de zaken te leiden. Kort daarna begonnen de vijandelijkheden. De annexatie der Zuid-Afrikaansche Republieken was in Nederland aanvankelijk vrij koel opgenomen. De stem van Prof. Vreede, die als warm vaderlander er tegen op kwam, was nog als die van een roepende in de woestijn. Toen echter in den winter van 1880-1881 de berichten aangaande den strijd der Boeren om de onafhankelijkheid van hun grondgebied te heroveren, hier te lande bekend werden, begon het gevoel van stam- en taalverwantschap levendig te worden. In de groote steden, en zelfs op het platteland werden vergaderingen en meetings belegd, waar de belangen der Transvalers besproken werden en gelden werden ingezameld voor de slachtoffers van den oorlog. De geheele Nederlandsche dagbladpers, onverschillig van welke politieke richting, kwam eenstemmig op voor de zaak der Boeren. Dat deze beweging niet nog luidruchtiger zich uitte, was te danken aan de algemeen heerschende gevoelens van vriendschap voor Engeland. Ook in andere landen, met name in Duitschland, Frankrijk en de Vereenigde Staten, hadden manifestaties plaats ten gunste der Transvalers, doch deze waren niet zoo algemeen als de beweging in ons land, welke niet uit politieke berekeningen maar uit sympathie en gevoel van stamverwantschap voortkwam. De bejaarde Utrechtsche Hoogleeraar Harting nam het initiatief tot het vormen van een Hoofd Comité, dat voor het recht der Boeren op zou komen, welk Comité een adres opstelde aan de Britsche natie om tegen het in Zuid Afrika gepleegde onrecht te protesteeren. Dit adres werd, met duizende handteekeningen voorzien, naar Engeland gezonden en aldaar door de pers gepubliceerd. Ook wendde het Comité zich tot koning Willem III met het verzoek zijn bemiddeling den oorlogvoerenden aan te bieden. Toen de Koning hieraan geen gevolg wilde geven, werd een vertrouwelijk schrijven tot | |
[pagina 51]
| |
Gladstone gericht, om er bij hem op aan te dringen, de bemiddeling der Nederlandsche Regeering in te roepen. Inmiddels waren echter reeds de onderhandelingen met de Transvalers aangevangen. In de Eerste zoowel als in de Tweede Kamer werd de Transvaal-aangelegenheid behandeld. Aan de Regeering werd gevraagd of zij getracht had tot herstel van den vrede mede te werken of voornemens was dit alsnog te doen. Minister van Lynden antwoordde, zich vergewist te hebben, dat de Britsche Regeering een eventueel aanbod van interventie of mediatie zeer pertinent zou van de hand wijzen. De Nederlandsche Regeering wilde zich niet bloot stellen aan een officieele weigering van Engeland. De positie van Gladstone tegenover de Tories was moeilijk. De gunstiger stemming voor Transvaal, die begon te ontstaan in Engeland, waar zelfs een ‘Transvaal Independence Committee’ was opgericht, mocht het Nederlandsch Gouvernement niet storen door de eigenliefde van Engeland te krenken. Zij moest met groot beleid te werk gaan en een strikte neutraliteit in acht nemen. Overigens was de Regeering, zooveel zij kon, werkzaam in het belang van het beëindigen van den strijd. Inmiddels scheen het Britsche Ministerie niet ongenegen het begane onrecht te herstellen, al was het niet gemakkelijk dit te doen zonder het nationaal eergevoel te kwetsen, en de onderhandelingen met de Boeren begonnen. Ook nadat den 27sten Februari 1881 de Britsche troepen, die den Majoeba-top bezet hadden, met aanzienlijk verlies door de Boeren daarvan verdreven waren, werden, hoewel dit wapenfeit in Engeland groote ontroering verwekte, die onderhandelingen niet afgebroken. Nadat den 21sten Maart een voorloopig vergelijk was tot stand gekomen, waarbij aan het ‘volk van Transvaal’ volledig zelfbestuur werd toegekend voor zijn binnenlandsche aangelegenheden onder erkenning der Britsche suzereiniteit, werd de op denzelfden grondslag rustende conventie van Pretoria den 3den Augustus geteekend. Dit verdrag bracht evenwel nog geen bevrediging. In de herfst van 1883 begaf zich een deputatie bestaande uit President Kruger, du Toit en Smit naar Engeland. Het gelukte aan dit triumviraat een gedeeltelijke opheffing der grieven te verkrijgen. Den 27sten | |
[pagina 52]
| |
Februari 1884 werd de Conventie van Londen gesloten, die den naam ‘Zuid-Afrikaansche Republiek’ herstelde en waarin het woord suzereiniteit niet meer voorkwam; de Republiek zou evenwel geen verdragen met andere mogendheden. behalve met den Oranje-Vrijstaat, mogen sluiten, voordat deze door de Britsche kroon waren goedgekeurd. Van Londen begaf de deputatie zich naar ons land, ten einde te trachten hier een geldleening te sluiten. De drie Transvalers werden te Amsterdam, 's-Gravenhage en andere steden luisterrijk ontvangen, maar de leening kwam niet tot stand. Wel werden diplomatieke betrekkingen met de Transvaal aangeknoopt, studiefondsen voor Transvaalsche studenten ingesteld, en kwam de Ned.-Zuid Afrikaansche Spoorweg Maatschappij tot stand. De in 1881 opgerichte Zuid Afrikaansche Vereeniging bleef werkzaam om de banden tusschen ons land en onze stamverwanten in Zuid-Afrika op allerlei wijzen te versterken. | |
XIII.Minister van Goltstein, hoewel nog min of meer conservatieve opvattingen huldigend op koloniaal politiek gebied, was nolens volens wel genoodzaakt met de liberale meerderheid rekening te houden. Zijn voorstel om de bijdrage uit de Indische middelen aan de Nederlandsche schatkist te bepalen op een vast bedrag van f1 millioen benevens de helft van het batig slot van den laatst afgesloten dienst tot een maximum van f6 millioen, werd, ofschoon verdedigd o.a. door den Indischen specialiteit van Rees, door de Tweede Kamer verworpen. Een, op aandrang der Indische Regeering, door van Goltstein ingediend voorstel tot afschaffing der heerendiensten op Java en Madoera, werd evenwel aangenomen. Omtrent Atjeh, waar de Gouverneur-Generaal van Lansberge in het door ons bezette gebied het militair door het burgerlijk bestuur had vervangen, werden meer dan eens parlementaire discussies gehouden, bij welke Keuchenius, die zijn christelijke belijdenis steeds op den voorgrond plaatste, door langdradige, prikkelende redevoeringen, de taak van den Minister niet vergemakkelijkte. | |
[pagina 53]
| |
De Generaal van der Heyden, die door zijn moedig en energiek optreden tegenover de Atjehers, zoowel in Insulinde als hier te lande een populaire figuur was geworden, werd in 1881 door van Goltstein teruggeroepen, omdat hij als civielbestuurder niet geheel zou gehandeld hebben gelijk de Minister wenschte. Het Indisch legerbestuur werd beschuldigd van wreedheid tegenover Atjehsche krijgsgevangenen, na een eerlijken strijd in onze handen gevallen, waaraan van der Heyden, door die oogluikend toe te laten, medeplichtig zou zijn. De beminde krijgsoverste werd echter van alle blaam gezuiverd, doordat de Tweede Kamer, aan welk lichaam hij verzocht had een onderzoek hiernaar in te stellen, verklaarde, dat de haar door van Goltstein's opvolger verstrekte inlichtingen en overgelegde stukken, niets aan het licht hadden gebracht, dat recht gaf zijn eer en goeden naam in verdenking te brengen. Een verschil van meening met de Tweede Kamer betreffende de kwestie van de conversie van communaal in individueel grondbezit op Java en Madoera, had van Goltstein's aftreden tengevolge. Een volgens opdracht van den Minister door den Gouverneur-Generaal uitgevaardigde circulaire, inhoudend, dat de Regeering van elke regeling der conversie afzag, zoolang niet de wenschen der bevolking duidelijker waren gebleken, werd namelijk door de Kamer afgekeurd, als zullende belemmerend werken op de vrije uitoefening van het recht der inlandsche bevolking van Java en Madoera om voor haar grondbezit den vorm te kiezen, waaraan zij de voorkeur gaf. Deze parlementaire uitspraak van 3 Mei 1882 werd door van Goltstein als een votum van wantrouwen beschouwd, niettegenstaande het eigenlijk geen politiek doch een agrarisch vraagstuk betrof. Het geheele Ministerie stond trouwens wankel in die dagen. In Amsterdamsche handelskringen was men zeer ontstemd wegens het, op voorstel van den Minister van Waterstaat Klerck, door de Staten-Generaal aangenomen plan tot aanleg van een kanaal ter verbinding van Amsterdam met de Merwede, een verbetering van de oude Keulsche vaart. De geheele Amsterdamsche handel had zich tegen dit plan verzet, omdat, naar men meende, de Rijnhandel van Amsterdam alleen weder tot ontwikkeling zou kunnen komen door een zoo kort moge- | |
[pagina 54]
| |
lijken waterweg naar Duitschland, in meer Oostelijke richting dus, waarvan nu, bij de tot standkoming van het Merwedekanaal, voorloopig althans geen sprake meer zou zijn. De Burgemeester der hoofdstad, van Tienhoven, was in de Eerste Kamer de tolk van deze oppositie geweest, terwijl aan de overzijde van het Binnenhof Röell dit kanaal, dat door Utrecht zeer gewenscht werd, krachtig verdedigde. Deze ontevreden stemming in onze grootste handelsstad gaf aan den Amsterdamschen afgevaardigde Tak van Poortvliet en aan de overige leden der Kappeyniaansche fractie steun bij hun oppositie. Het gelukte hun om, te zamen met de protectionistisch gezinde kerkelijken tot tweemaal toe een wetsontwerp tot goedkeuring van een handelsverdrag met Frankrijk, dat na de verandering in zijn handelspolitiek alle oude handelstractaten had opgezegd, te verwerpen, niettegenstaande de meest invloedrijke organen van den handel, de Kamers van Koophandel te Amsterdam en te Rotterdam, zich voor aanneming verklaard hadden. De Ministers vonden hierin aanleiding om collectief hun ontslag aan te bieden, waarop de Koning aanvankelijk afwijzend beschikte. Toen het Ministerie evenwel volhardde bij zijn voornemen, droeg Z.M. aan van Lynden op een nieuw Kabinet te vormen of het bestaande te reconstrueeren. Van Lynden verklaarde zich tot het aanvaarden dezer opdracht bereid, wanneer eerst gebleken zou zijn, dat de oppositie niet in staat was een Regeering samen te stellen. Den 2den Juli 1882 droeg de Koning daarop aan Tak van Poortvliet op een Ministerie te formeeren; deze wilde aan die opdracht slechts gevolg geven onder voorwaarde, dat hem machtiging zou worden verstrekt om een herziening der Grondwet aanhangig te maken. In een onderhoud, dat Tak den 31sten Juli met den Koning, die om gezondheidsredenen in het buitenland vertoefde, te Frankfort had, gaf eerstgenoemde als zijn oordeel te kennen, dat deze herziening ongeveer dezelfde punten zou betreffen als indertijd door Kappeyne genoemd. Nadat hij zijn meening nader schriftelijk had uiteengezet, deelde de Koning hem den 7den Augustus mede, dat Z.M. den tijd voor een Grondwetsherziening nog niet gekomen achtte. De opdracht werd toen door Tak niet aanvaard en het Kabinet-van Lynden bleef aan het bewind, op grond dat het | |
[pagina 55]
| |
onmogelijk was gebleken de regeeringstaak aan anderen over te dragen. Alleen werd van Goltstein vervangen door Jhr. de Brauw, terwijl in de plaats van Jhr. Six reeds als Minister van Binnenlandsche Zaken was opgetreden de Utrechtsche Hoogleeraar Pijnacker Hordijk. Het gereconstrueerde Kabinet achtte het thans niet langer noodig zijn karakter van zaken-ministerie te bestendigen, maar wilde nu met een bepaald programma optreden. De troonrede van 1882 kondigde spoedige indiening van voorstellen tot herziening van het kiesrecht aan, terwijl een onderzoek zou worden ingesteld omtrent de vraag van welke bepalingen der Grondwet herziening raadzaam ware. Weldra werd nu door Minister Pijnacker Hordijk een ontwerp ingediend, waarbij een aanzienlijke algemeene verlaging van den census werd voorgesteld ‘om onzen zoozeer bedorven politieken toestand te helpen verbeteren’ en later nog een ontwerp tot wijziging der Kieswet op andere punten o.a. tot instelling van enkelvoudige kiesdistricten. Toen, den 26sten Februari 1883, een voorstel van den Voorzitter der Tweede Kamer om eerstbedoeld ontwerp in behandeling te nemen, was verworpen, niettegenstaande Minister van Lynden zich met nadruk tegen uitstel had verzet, omdat de Regeering verlangde, bij de Juni-verkiezingen den nieuwen census reeds te doen werken, verzocht het Kabinet zijn ontslag. Vele leden, die tegen dit voorstel hadden gestemd, wilden daardoor te kennen geven, dat zij niet langer gezind waren met dit Ministerie, dat zijn roeping van Zaken-Kabinet voorbijstreefde, samen te werken. Ook had Minister Pijnacker Hordijk de Liberalen eenigszins ontstemd door te verklaren, dat hij, hoewel vrijzinnig, het openbaar onderwijs eigenlijk een noodzakelijk kwaad achtte; zijns inziens moest beperking van de staatszorg, ook ten aanzien van het onderwijs, gelden als een eisch van liberale regeering. Wel begreep hij, dat wijziging der wet Kappeyne niet van dit Ministerie kon uitgaan, maar, indien mocht blijken waarheid te zijn, hetgeen hij vermoedde, dat vele leden der linkerzijde in en buiten de Kamer met zijn denkbeelden omtrent onderwijs instemden, dan zou dit later ook door een vrijzinnig Kabinet kunnen geschieden. Van Houten leidde hieruit af, dat Pijnacker Hordijk naar de vorming eener nieuwe politieke partij streefde, die | |
[pagina 56]
| |
hem als haar Hoofd zou willen erkennen. De Liberalen waren echter toenmaals nog niet bereid om de eischen der Kerkelijken op onderwijsgebied in te willigen. Deze laatsten prezen Pynacker Hordijk als ‘den eerlijken Liberaal, die zich aan het partijjuk had ontworsteld, den kloeken staatsman, die zich verstout had het net van leugen en onrecht te verscheuren’. Kort vóór den val van het geheele Kabinet was reeds de Minister van Koloniën afgetreden, naar aanleiding van een parlementair votum, waarbij de door den Gouverneur-Generaal s'Jacob aan de Billiton Maatschappij verleende en door den Minister goedgekeurde verlenging van haar concessie van mijnexploitatie werd afgekeurd, wegens onwettigheid in den vorm en omdat het algemeen belang daarbij was benadeeld. Stellige gegevens voor een constitutioneele oplossing der crisis ontbraken ditmaal. Eerst werd van Rees door den Koning geroepen tot vorming van een Ministerie en daarna Gleichman, doch geen dezer beide gematigd liberale staatslieden konden slagen in het tot stand brengen van een Kabinet uit de vrijzinnige meerderheid, wegens de tegenwerking, die zij ondervonden van de Kappeynianen, of beter Takkianen, want Kappeyne zelf stond sinds 1879 buiten de actieve politiek. Trouwens de meest noodzakelijke personen voor de samenstelling van een zoodanig Ministerie, zooals Röell en Pierson, zagen daarin toenmaals geen toekomst en weigerden dus daarvan deel uit te maken. Tijdens deze ministerieele crisis werd door eenige vrijzinnige Parlementsleden het plan opgevat een verklaring, zoo mogelijk onderteekend door al hun liberale ambtgenooten te publiceeren, inhoudend hun denkwijze ten aanzien van enkele politieke vraagstukken, die toen van actueel belang waren. Omtrent de historia facti dezer verklaring vond ik de volgende aanteekeningen mijns vaders: In 's Gravenhage zijnde voor de examens der attaché's en secretarissen van legatie, drong van KerkwijkGa naar voetnoot1) bij mij aan Gleichman te gaan opzoeken. Ik had er weinig lust in, daar ik liefst niets met de crisis te maken had, doch op de verzekering van van Kerkwijk, dat het Gleichman in de gegeven omstandigheden zeer aangenaam zou zijn mij te zien, zooals het hem aangenaam was geweest na de mislukking zijner formatie met al zijne politieke vrienden te spreken, ging ik Donderdag 5 April 's avonds naar hem toe. Gedurende ons gesprek over den staatkundigen toestand, | |
[pagina 57]
| |
wees ik hem op de hooge noodzakelijkheid, met het oog op de naderende verkiezingen, dat de liberale partij, althans de fractie waartoe wij behoorden, zich op een of andere wijze tot de natie wendde, te meer daar de gebeurtenissen der vorige week, de val van Kappeyne in Amsterdam en ook de openbare en bijzondere uitingen der publieke meening er op schenen te wijzen, dat het land (de kiezers althans) op onze zijde was. | |
[pagina 58]
| |
mij aan het station kwam afhalen, eenige oogenblikken te mijnent in de Houtstraat, en besprak ik met hem nog een en ander over de mededeeling aan de dagbladen enz., terwijl hij mij zijne verschillende onderhandelingen mededeelde, 's Middags in Amsterdam deelde ik de zaak onder stipte geheimhouding aan den Hoogleeraar Buys mede en gaf hem een exemplaar met medeweten en goedkeuring van Mees en Gleichman. De verklaringGa naar voetnoot1) werd echter, althans voor zoover mij bekend, nimmer gepubliceerd. De tien of twaalf leden die tot de Takkiaansche fractie behoorden, weigerden mede te onderteekenen op gronden uiteengezet in een door één van hen, den Heer van der Kaay tot zijne zes ambtgenooten, die in deze het initiatief hadden genomen, gericht schrijven. Van de overige vrijzinnige kamerleden was slechts een twaalftal tot onderteekenen bereid, de overigen hadden bedenkingen daartegen of achtten het meer gewenscht een partijvergadering bijeen te roepen. Een zoodanige bijeenkomst had dan ook plaats en daarin werd een Commissie benoemd, samengesteld uit leden van beide fracties, welke een beknopt program ontwierp, waarin echter van Kiesrechthervorming of Grondwetsherziening geen melding werd gemaakt, welk program in een volgende samenkomst werd goedgekeurd. Aan de tweespalt in de liberale partij werd hierdoor echter geen einde gemaakt. De meeste kiezers hadden van deze verdeeldheid wel vernomen, doch waarin eigenlijk het verschil in opvatting tusschen beide groepen bestond, was niet met juistheid bekend. De vraag of een beperkte dan wel een uitgebreide Grondwetsherziening wenschelijk was, kon toch nauwelijks een scheiding motiveeren, waardoor een abnormale politieke toestand was ontstaan, die tengevolge had, dat een partij, welke in het Parlement de meerderheid bezat, niet kon regeeren. In een aantal vrijzinnige politieke vereenigingen was nu het denkbeeld ter sprake gebracht een algemeene bijeenkomst van afgevaardigden dier vereenigingen, van redactiën van vrijzinnige bladen en van liberale kamerleden te houden, ten einde te beproeven een gemeenschappelijk programma vast te stellen en de eenheid onder de Liberalen weder tot stand | |
[pagina 59]
| |
te brengen. De leiding dier vergadering, tot het bijeenroepen waarvan de kiezersvereeniging ‘Arnhem’ het initiatief nam, werd aangeboden aan een aantal vooraanstaande vrijzinnige staatslieden, zoowel Takkianen als Gleichmannianen. Een concept-program werd opgemaakt, inhoudend o.a., dat een geheele herziening der Grondwet onnoodig, doch een gedeeltelijke noodzakelijk en dringend was. De vergadering werd echter, wegens onvoldoende medewerking uitgesteld en is, voorzoover ik althans kon nagaan, nooit bijeengekomen. Bij de kamerverkiezingen in juni 1883 gelukte het den Anti-Revolutionairen weder enkele zetels op de Liberalen te veroveren. | |
XIVAan de crisis was intusschen een einde gekomen door het optreden van een derde Ministerie Heemskerk. De formateur had zijn ambtgenooten gekozen buiten het Parlement en bijna geen enkele van hen was op politiek terrein een bekende figuur. In de pers werd het nieuwe Kabinet niet zeer welwillend ontvangen en in de Kamer sprak een der katholieke leden van ‘het bijeengescharreld Ministerie’. De tijd zou echter leeren, dat dit Kabinet meer zou tot stand brengen dan menig ander, dat er aan voorafging. De Minister van Koloniën van Bloemen Waanders, die voorheen o.a. in dagbladartikelen de liberale koloniale politiek hevig had bestreden, zocht na zijn optreden wel eenige toenadering tot de Vrijzinnigen, doch de meerderheid stelde geen vertrouwen in hem en Hoofdstuk I der eerste Indische begrooting, door hem verdedigd, werd verworpen. Hij werd daarop vervangen door Sprenger van Eyk, lid van den Raad van Indië, een man met liberale beginselen en groote gaven, die het Ministerie ongetwijfeld versterkte. De vele uitingen der openbare meening ten gunste van Grondwetsherziening, toonden dat de wensch naar wijziging van onze hoogste staatswet meer algemeen begon te worden. Heemskerk gaf dan ook het denkbeeld van census verlaging op en stelde zich tot taak de door de vorige Regeering in de troonrede van 1882 aangekondigde Grondwetsherziening voor te bereiden. Spoedig werd dan ook een Staats-Commissie van | |
[pagina 60]
| |
16 leden benoemd, om de vraag te onderzoeken van welke bepalingen der Grondwet herziening raadzaam was. In deze commissie, door Heemskerk zelf gepresideerd, hadden zitting de meest naar voren tredende kamerleden van verschillende politieke richting (alleen van Houten en de andere leden der Kappeyne-groep stelden zich niet beschikbaar en evenmin de conservatief Wintgens) benevens specialiteiten op staatsrechtelijk en krijgskundig gebied. Uit het den 25sten Januari 1884 door de commissie uitgebracht rapport bleek, dat er eenstemmigheid bestond omtrent wijziging van enkele onderwerpen zooals het kiesrecht, de defensie, de troonopvolging en de rechtspleging, maar dat daarentegen op enkele andere punten en in de eerste plaats aangaande het onderwijsartikel de meeningen verschilden. Terwijl de meerderheid deze artikelen ongewijzigd wilde laten, drongen de katholieke en antirevolutionaire leden in afzonderlijke nota's op herziening daarvan aan. Keuchenius had trouwens reeds in de Kamer verklaard, dat de anti-revolutionaire partij zich voortdurend zou verzetten tegen elke poging tot Grondwetsherziening, zoolang haar bezwaren tegen de artikelen 194 en 168 niet waren geëerbiedigd.
De financieele toestand maakte versterking der middelen wenschelijk. De begrootingen waren de laatste jaren met tekorten gesloten, tot dekking waarvan een leening was aangegaan, zonder dat de middelen, voor rente en aflossing vereischt, waren aangewezen. De Minister van Financiën Grobbee wilde aanvankelijk door verhooging van bestaande of herstelling van afgeschafte accijnzen en invoerrechten in de behoefte aan inkomsten voorzien. Dit voornemen, om door indirecte belastingen de financieele kwestie op te lossen werd door velen bedenkelijk geacht. Om dit gevaar te keeren, dienden van Delden, Gleichman en drie anderen tot dezelfde fractie der Liberalen behoorende leden, een ontwerp-inkomsten belasting in. De voorstellers waren hiertoe overgegaan zonder de leden der fractie-Tak te raadplegen, die nu het voorstel hevig bestreden. Dit plan kwam echter niet in behandeling doch een door den Minister, die zijn bovenbedoelde voorstellen weder had ingetrokken, ingediend ontwerp belasting der inkomsten naar klassen. | |
[pagina 61]
| |
De Takkianen volhardden bij hun oppositie en weigerden zelfs in overleg te treden teneinde te trachten door wijziging het ontwerp voor hen aannemelijk te maken. Ook de Anti-Liberalen verzetten zich tegen dit wetsontwerp, bewerend, dat men door bezuiniging tot herstel van het financieel evenwicht kon komen en niet van hen kon vergen, mede te werken tot het invoeren van nieuwe belastingen, om de kosten der gehate Schoolwet te bestrijden. Voor deze klassen-belasting, door den niet voor zijn moeilijk ambt berekenden Minister zwak verdedigd, was dan ook een gelijk lot bestemd als voor de inkomstenbelasting van Minister Blussé in 1872. Art. 1, dat slechts de stemmen der Gleichman-groep kon verwerven, werd verworpen, waarna het ontwerp werd ingetrokken.
De dood van den laatst overgebleven zoon des Konings, den lichamelijk zwakken en in afzondering, als een vreemdeling te midden van zijn volk levenden Prins Alexander, den 21sten Juni 1884, maakte het, ook wegens de minder gunstigen gezondheidstoestand des Konings, zeer waarschijnlijk, dat binnenkort de Kroon zou overgaan op een minderjarige Koningin en het Koninklijk gezag dus door een Regent zou worden waargenomenGa naar voetnoot1). Nu bepaalde toenmaals art. 198 der | |
[pagina 62]
| |
Grondwet, dat tijdens een Regentschap geen verandering in de Grondwet mocht worden gemaakt. Waar dus, tengevolge dezer bepaling, de Grondwetsherziening, waartoe de Regeering besloten was, bij onverhoopt overlijden des Konings, tot 1898 zou moeten uitgesteld worden, was de opheffing dezer hinderpaal raadzaam en eenigszins urgent. De Regeering diende daarom reeds in Augustus een voorstel in, tot wijziging van genoemd Grondwetsartikel in dien zin, dat het verbod voortaan alleen zou gelden voor verandering in de troonopvolging. Van Houten, willende voorkomen, dat de door hem zoozeer begeerde uitbreiding van het kiesrecht daardoor zou verschoven worden, diende, ongeveer tegelijkertijd, een ontwerp in tot wijziging van het kiesrechtartikel en van verschillende andere artikelen der Grondwet (o.a. van art. 194). Dit ontwerp werd evenwel niet in behandeling genomen en verviel door de Kamerontbinding. Nadat het Regeeringsvoorstel door beide Kamers in eerste lezing was aangenomen, werden overeenkomstig voorschrift van de Grondwet, de Staten-Generaal ontbonden, waarna de nieuw gekozen Kamers het voorstel moesten overwegen, bij welke tweede lezing dan een meerderheid van twee derden der uitgebrachte stemmen vereischt werd. Bij de tengevolge van deze kamerontbinding gehouden verkiezingen in de herfst van 1884, bleek, dat door de houding der fractie-Tak bij de klassen-belasting aangenomen en het zich steeds afscheiden van Tak en zijn vrienden bij belangrijke stemmingen o.a. over een wijziging der onderwijswet, de breuk in de liberale partij niet meer te heelen was, en samenwerking op politiek gebied tusschen de beide groepen niet langer mogelijk was. Tak c.s. gaven van hun kant aan de fractie-Gleichman de schuld van de oneenigheid en ontkenden de bewering hunner tegenstanders, dat Tak de leider van een obstructionistische beweging zou zijn. De Gleichmannianen, die vrijgevige Grondwetsherziening in vooruitstreven den zin in hun vaandel hadden geschreven, verklaarden aan de kiezers, dat deze tusschen hen en de Takkianen hadden te kiezen. Tegenover de aftredende leden der fractie-Tak, werden dan ook alom voorstanders van de politiek van Gleichman candidaat gesteld. Mijn vader, die bij de periodieke verkiezingen van 1883 door een Clericaal was | |
[pagina 63]
| |
vervangen, en daarop in Januari 1884 door de Saten van Zuid-Holland naar de Eerste Kamer was afgevaardigd, werd thans aangezocht te Amsterdam een candidatuur tegenover Tak aan te nemen. ‘Ik had liever in de Eerste Kamer willen blijven en heb mij dadelijk in dien zin uitgelaten’ zoo luidden de aantekeningen, die mijn vader destijds over deze aangelegenheid maakte. ‘Het kalme leven trekt mij meer aan dan de politiek. Toen de beweging kwam om door uitwerping der Kappeynianen eenheid te brengen, heb ik gemeend mij niet te mogen onttrekken. Tak moest geëcarteerd worden, zoo men de eendracht wilde. Toen men dit besefte en wilde ten uitvoer brengen, mocht niemand zich naar mijn overtuiging onttrekken aan de onaangename plicht om zich candidaat te laten stellen’. Later voegde hij daar nog aan toe: ‘Mijn persoonlijke verhouding met Tak was zeer goed, maar zijn politiek in de laatste jaren keurde ik sterk af. Ik begreep dat ik niet mocht weigeren, hoezeer ik steeds alle verdeeldheid in de liberale partij betreurd heb, omdat het mij voorkwam, dat nu zich in deze partij een zoo sterke strooming vertoonde, die eendracht wilde en geen voortdurend gekibbel, men aan die strooming gelegenheid moest geven om zich te doen gelden. Zij was machteloos, zoo zij geen candidaten vond. Ik werd gesteld in “Burgerplicht” en gekozen’. Buiten en behalve Tak werden nog verschillende leden van zijn fractie door Gleichmannianen vervangen. Tak zelf werd spoedig tot lid der Eerste Kamer gekozen. ‘Wanneer men twee kibbelende knapen heeft’, zoo zeide destijds een spotvogel met het oog op Gleichman en Tak, ‘dan sluit men ieder in een afzonderlijke kamer op’. De vereenigde Anti-Revolutionairen, Katholieken en Conservatieven ontwikkelden bij deze verkiezing een buitengewone kracht, welke tot resultaat had, dat de rechtsche partijen een meerderheid, zij het dan ook de kleinst mogelijke, in de Kamer verwierven, wanneer men althans de drie conservatieve leden als tot de rechterzijde behoorend beschouwde. Deze gaven dus bij iedere stemming feitelijk den doorslag. Tengevolge van deze constellatie werd een Anti-Revolutionair. Baron Ae. Mackay tot President der Kamer gekozen, terwijl de Kerkdijken bij de behandeling der begrooting van Binnen- | |
[pagina 64]
| |
landsche Zaken trachtten door een aantal amendementen op de uitgaven voor het openbaar onderwijs te bezuinigen. De meeste dezer amendementen werden evenwel verworpen door de stem van den conservatieven afgevaardigde Wintgens. Deze moest hierover van zijn clericale ambtgenooten hevige verwijtingen aanhooren, welke hem zoozeer griefden, dat hij onmiddellijk zijn ontslag nam. In zijn plaats werd nu een Liberaal gekozen, waardoor de rechter- en linkerzijde op gelijke sterkte of, zooals men destijds zeide, ‘op het doode punt’ (der krachten) werden gebracht. Het voorstel tot wijziging van art. 198 der Grondwet was inmiddels met groote meederheid door de beide Kamers aangenomen.
Leusden. J.A.A.H. de Beaufort.
(Wordt vervolgd.) | |
Bijlagen.April 1883.
De ondergeteekenden, leden van de Tweede Kamer der Staten Generaal, allen behoorende tot de liberale partij, achten het een eisch van het oogenblik, dat de natie volledig bekend worde met de staatkundige gedragslijn die zij meenen te moeten volgen. De ongewone omstandigheden waarin de liberale partij en dientengevolge onze gansche binnenlandsche staatkunde verkeert, hebben hen tot dezen, in ons vaderland ongewonen stap bewogen. Allereerst verklaren zij niets vuriger te wenschen dan dat spoedig het oogenblik moge aanbreken, waarop alle aanhangers van vrijzinnige staatkundige begrippen in Nederland, zich omtrent een gemeenschappelijke staatkundige gedragslijn zullen verstaan. Wanneer zij derhalve van hunne bedoelingen rekenschap geven, dan is dit niet om afscheiding te bevorderen, maar om overeenstemming uit te lokken, niet om de verdeeldheid te vermeerderen, maar om de grondslagen te leggen voor vereeniging.
De ondergeteekenden zijn van oordeel, dat de loop der tijden en de staatkundige ontwikkeling der natie ook in Nederland hervormingen eischen, dat met name de kiesbevoegdheid op andere grondslagen dan de tegenwoordige, dient gevestigd te worden. Zij zijn daarom van de noodzakelijkheid eener wijziging van verschillende bepalingen onzer Grondwet overtuigd. Maar de Grondwet is niet alleen een belemmering geworden | |
[pagina 65]
| |
voor gewenschte hervormingen, zij bevat tevens bepalingen, die, met het oog op gebeurlijkheden aan welke, in 1848, niemand nog behoefde te denken, verduidelijking behoeven, terwijl ook eindelijk onder hare voorschriften van meer ondergeschikten aard, er vele gevonden worden, die aan den gewone wetgever behooren te worden overgelaten. Dit alles in het oog houdende, en daarbij de moeilijkheden overwegende, die het elfde hoofdstuk der Grondwet aan elke grondwetherziening verbonden heeft, zijn de ondergeteekenden van oordeel, dat aan geen gedeeltelijke herziening der Grondwet moet worden gedacht, voordat alle kansen op een ruime herziening verloren blijken te zijn. Daarnevens zijn zij bevreesd voor de gevolgen eener mislukte poging tot grondwetherziening. De indruk van machteloosheid bij Regeering en Vertegenwoordiging, dien een dergelijke gebeurtenis, in het gansche land, onvermijdelijk moet nalaten, zou het staatkundig zelfvertrouwen der natie op de meest bedenkelijke wijze schokken. Vandaar dat naar hunne meening, die rekening houdt met den staatkundigen toestand van het oogenblik, voor de aanstaande grondwetherziening een ernstige voorbereiding onontbeerlijk is. Nu geen staatkundige partij bij machte is die herziening voor te schrijven, is bedachtzaam overleg, maar vreemd aan de bedoeling om de zaak op de lange baan te schuiven, dringend noodig. De ondergeteekenden meenen, dat dit tijdperk van voorbereiding, ook in andere opzichten, zijne vruchten voor het vaderland kan afwerpen. Zij zijn toch overtuigd, dat bij den tegenwoordigen, minder gunstigen toestand der Nederlandsche en Indische financiën, de geldmiddelen van het rijk vóór alles voorziening eischen. Dat, onder den drang dier voorziening, elke verhooging der staatsuitgaven door onnoodige uitbreiding van staatsbemoeiïng, vermeden moet worden, erkennen de ondergeteekenden volmondig, maar te gelijk, dat er ernstig gestreefd zal moeten worden naar bezuiniging in alle takken van bestuur. Zonder voorstanders te zijn eener karigheid, die, op onoordeelkundige wijze in 's lands huishouding ingrijpend, zich zelve pleegt te straffen, meenen de ondergeteekenden, dat zonder schade voor de behoorlijke waarneming van den staatsdienst, en zonder gevaar voor de veiligheid van den staat en de waardigheid en het aanzien van Nederland als Europeesche en koloniale mogendheid, vermindering in de staatsuitgaven niet tot de onmogelijkheden behoort. Zij ontveinzen zich evenwel niet, dat op den weg van bezuiniging alleen, het evenwicht tusschen inkomsten en uitgaven niet te vinden zal zijn. Zelfs wanneer naast die bezuiniging een juistere verhouding tusschen rijks- en gemeentebelastingen mocht worden verkregen, bestaat naar hunne meening de noodzakelijkheid - en zij zouden zich niet gerechtigd achten dit voor de natie te verzwijgen - om door nieuwe, zij het dan ook tijdelijke lasten, in den nood der schatkist te voorzien. Dat daarbij niet uitsluitend verhooging, maar evenzeer betere verdeeling van lasten op den voorgrond moet staan, spreekt van zelf.
Besliste voorstanders van het beginsel onzer schoolwetgeving, zien de ondergeteekenden in de gemengde school niet alleen een door de bestaande toestanden en verhoudingen noodzakelijk geworden instelling, maar tevens een der krachtigste middelen om bij de natie dat bewustzijn van den nationalen band levendig te houden, waaraan, vooral in onze | |
[pagina 66]
| |
dagen, de kleine staten van Europa hun grootste kracht moeten ontleenen. Zij zijn dan ook volkomen overtuigd, dat elke poging om voor het bestaande stelsel een ander in de plaats te stellen, onvermijdelijk tot de bitterste teleurstellingen zou leiden, en dat, afgescheiden van de nadeelen voor het onderwijs zelf, elk breken met het hoofdbeginsel der wetten van 1857 en 1878, de verdeeldheid tusschen de burgers van het vaderland niet zou uitdooven, maar aanvuren, en de ernstigste en rechtmatigste klachten over verongelijking tot noodzakelijk en betreurenswaardig gevolg zou hebben. In de Gemengde school, zooals die bij ons bestaat, zien zij, in geen enkel opzicht, gevaar voor de godsdienstige overtuigingen der natie. Als vertegenwoordigers eener staatkundige richting, die onder de belijders van elk kerkelijk geloof, onder de volgelingen der meest uiteenloopende godsdienstige richtingen, hare aanhangers vindt, zijn zij, uit den aard der zaak, ten sterkste gekant tegen elke toepassing van de onderwijswet, die met miskenning van den inhoud en den geest der wetgeving, de openbare school aan de verspreiding of bestrijding der leerstellingen van eenig kerkgenootschap zou wenschen dienstbaar te maken, of die, op welke wijze dan ook, aan de vrijheid van het bijzonder onderwijs, zooals die in onze wetgeving gewaarborgd is, afbreuk zou doen. Overigens zijn zij niet blind voor de leemten en gebreken door de praktijk in de drie takken onzer onderwijswetgeving aan het licht gebracht. De wet op het hooger onderwijs heeft, volgens hen, niet aan alle verwachtingen beantwoord en eischt, met behoud van haren grondslag en hare hoofdstrekking, op verschillende punten verbetering. Voor de regeling van het middelbaar onderwijs, is, sedert het jaar 1863, een schat van ondervinding opgedaan, waarvan het geraden zal zijn partij te trekken, terwijl ook nieuwe behoeften, op dit gebied van onderwijs ontstaan, bevrediging eischen. Wat eindelijk het lager onderwijs betreft, meenen de ondergeteekenden dat de wet van 1878, hoewel in hun oog ongetwijfeld een vooruitgang, in hare toepassing op praktische bezwaren gestuit is, die zelfs door den ontwerper moeielijk hadden kunnen worden voorzien. Een wijziging van sommige bepalingen, die zonder het gehalte van het onderwijs te verminderen, in enkele opzichten tot vermindering der kosten zou kunnen leiden, is dan ook, volgens het oordeel der ondergeteekenden, alleszins in overweging te nemen.
De ondergeteekenden hebben niet getracht, in het hierboven aangevoerde een volledig programma of een staatkundige geloofsbelijdenis te leveren. Het is hun alleen te doen geweest, de hoofdbeginselen aan te geven, die hen, in het vervullen hunner taak als volksvertegenwoordigers tot richtsnoer strekken. Zij wenschen er de verklaring aan toe te voegen dat zij, naar verzoening en toenadering strevend, niemand willen uitsluiten, die tot medewerking in hunnen geest bereid is; dat zij, vrij van alle persoonlijke vooringenomenheid, zonder aarzeling elke regeering willen steunen, die in overeenstemming met de hierboven ontwikkelde beginselen de leiding van 's lands zaken zal op zich nemen. De staatkunde die zij voorstaan, een staatkunde die de behoeften en eischen van het tegenwoordig oogenblik niet voorbijziet en met de bestaande verhoudingen rekening houdt; die het zekere niet aan het onzekere, het bereikbare niet aan het onbereikbare opoffert, is, naar hunne | |
[pagina 67]
| |
innige overtuiging, in overeenstemming met de kalmte, de bedachtzaamheid en den ernst van het Nederlandsch volkskarakter. Bedriegen zij zich hierin, de natie zal eerlang geroepen worden om dienaangaande getuigenis af te leggen. Inmiddels hebben zij, rond en open, aan de natie gelegenheid willen verschaffen, om, bij de aanstaande verkiezingen, met kennis van zake uitspraak te doen. Op die uitspraak toch zal de zedelijke kracht der volksvertegenwoordiging moeten berusten. Geen verwezenlijking van staatkundige beginselen is mogelijk, zonder de zekerheid dat zij weerklank hebben gevonden in den boezem der natie. Geen kracht tot regeeren kan bestaan, die niet wortelt in den ondubbelzinnig uitgesproken volkswil.
W.H. de Beaufort. Ph. van Blom. P. Blussé. J.G. Gleichman. A. Kool. R.P. Mees R. Az.
Leiden, 14 April 1883.
De ondergeteekende neemt de vrijheid, naar aanleiding van de uitnoodiging van een zestal zijner medeleden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal om zich aan te sluiten bij de onderteekenaars van een verklaring omtrent de door hen te volgen poltieke gedragslijn, aan alle leden die met hem een gelijke uitnoodiging hebben ontvangen, de bedenkingen mede te deelen, die de medeonderteekening zijns inziens onraadzaam maken en hem althans daarvan terughouden. Hij waardeert het streven naar verzoening en toenadering, en is met hen die zijne medewerking inroepen overtuigd, dat overeenstemming omtrent eenige hoofdpunten van praktische politiek, ‘vrij van alle persoonlijke vooringenomenheid’, daartoe een uitstekend middel is; maar welke verklaring van hoofdbeginselen wordt door hen aanbevolen? Men zal moeten erkennen, dat hetgeen behalve de inzichten der onderteekenaars omtrent het vraagstuk der Grondwetsherziening wordt medegedeeld, zoo weinig beginselen raakt en in zoo algemeene bewoordingen is uitgedrukt, dat de openbaring daarvan slechts in zeer geringe mate tot voorlichting van de natie kan dienen. Hoe weinigen zullen ontkennen, ‘dat de geldmiddelen van het rijk vóór alles voorziening eischen’? Wie zal, inzonderheid onder zulke omstandigheden, geen tegenstander zijn van ‘onnoodige uitbreiding van staatsbemoeiïng’, en wie is geen voorstander van bezuiniging op de verschillende takken van den staatsdienst, zooals die thans is ingericht, maar wie weet ook niet, hoe onbeduidend de uitslag is van elke poging om langs dien weg tot het gewenschte evenwicht tusschen inkomsten en uitgaven te komen? Dat de liberale leden der Tweede Kamer ‘besliste voorstanders van het beginsel onzer schoolwetgeving’ zijn en daarom ook besliste tegenstanders van ‘elke poging om voor het bestaande stelsel een ander in de | |
[pagina 68]
| |
plaats te stellen’, is aan de natie bekend. Een verdediging der gemengde school kan tegenover liberale kiezers overbodig geacht worden. Op herziening van de wet op het middelbaar onderwijs is door de liberalen in de Kamer sinds lang reeds aangedrongen; en dat de liberalen bereid zijn, voorstellen tot verbetering van de wetten op het hooger en het lager onderwijs, ‘met behoud van haren grondslag en hare hoofdstrekking, in overweging te nemen’ niet alleen, maar ook goed te keuren, is reeds gebleken. Het eenige punt van gewicht in de voorgestelde verklaring is de beschouwing omtrent de Grondwetsherziening, en wel in dezen zin, dat men zich verklaart voor de ernstige voorbereiding eener algemeene Grondwetsherziening, en aan de natie te kennen geeft, ‘dat aan geen gedeeltelijke herziening der Grondwet moet worden gedacht, voordat alle kansen op een ruime herziening verloren blijken te zijn’. - De voorstellers verklaren, dat het zekere niet aan het onzekere, het bereikbare niet aan het onbereikbare moet worden opgeofferd, en wijzen op den treurigen indruk dien een mislukte poging tot Grondwetsherziening zou maken. Met de eerste stelling is de ondergeteekende het volkomen eens, en ofschoon hij de vreeselijke gevolgen eener mislukte poging niet inziet (dat een eerste poging mislukt, is waarlijk geen zeldzaamheid), is hij het ook hierin met de voorstellers der verklaring eens, dat de vragen, of er kans van slagen bestaat en welke herziening de beste kansen aanbiedt, van groot gewicht zijn. Dat echter in dit opzicht het voordeel aan de zijde eener algemeene Grondwetsherziening zou zijn, meent hij vooralsnog te moeten betwijfelen. Men denke slechts aan artt. 168 en 194. Bezwaarlijk toch kan een Grondwetsherziening die ook deze artikelen raakt, eerder verkrijgbaar worden geacht dan een herziening die zich zoover niet uitstrekt. Of zijn wellicht de liberale leden der Kamer bereid tot belangrijke wijziging van art. 194? Voordat men met de tegenpartij in overleg treedt, dient men toch eerst te weten wat men zelf wil prijsgeven. De ondergeteekende meent daarom, dat een Grondwetsherziening, die zich bepaalde tot wijziging van de bepalingen omtrent het kiesrecht, de samenstelling der Staten-Generaal en de defensie thans de meeste kans van slagen zou hebben, wanneer daarbij tevens, door wijziging van het elfde hoofdstuk, herziening van andere bepalingen voor het vervolg gemakkelijker werd gemaakt. Zijns inziens is de oplossing der groote vraagstukken van artt. 168 en 194 van de tegenwoordige Eerste en Tweede Kamer niet te verwachten, maar behoort zij bewaard te blijven voor de Kamers die, volgens een verbeterd kiesrecht gekozen, daartoe meer bevoegd geacht zullen moeten worden. Daarenboven zal een bevredigende regeling van kiesrecht, belastingen en defensie, die meer en meer blijkt zonder Grondwetsherziening onbereikbaar te zijn, moeilijk kunnen worden uitgesteld tot een algemeene Grondwetsherziening, met welker voorbereiding nog begonnen zou moeten worden. Hoe men echter over deze kwestiën ook moge denken, het hoofdbezwaar tegen de gevraagde medeonderteekening der verklaring ligt voor den ondergeteekende in de wijze en het tijdstip waarop zij wordt voorgesteld: schriftelijk, zonder eenige voorafgaande gedachtenwisseling, op een oogenblik dat de Kamer niet bijeen is en zonder dat er gelegenheid is gegeven tot het verkrijgen van vertrouwbare inlichtingen omtrent hetgeen gedurende de crisis is voorgevallen. Nooit zijn de wenschelijkheid | |
[pagina 69]
| |
en bereikbaarheid van algemeene of gedeeltelijke Grondwetsherziening in eenige bijeenkomst van de liberale leden der Tweede Kamer opzettelijk ter sprake gebracht; nooit zijn de voordeelen en kansen der beide plannen van herziening tegenover elkander toegelicht, gewikt en gewogen. Den ondergeteekende is het niet bekend, welke meening de meerderheid der liberale leden thans is toegedaan. Hij zou in het gevoelen eener aanzienlijke meerderheid kunnen berusten; maar aan te bevelen wat hem vooralsnog niet aanbevelenswaardig voorkomt, zonder voorafgaande gedachtenwisseling, zonder de gevoelens zijner medeleden te kennen, is hem niet mogelijk. En waarom moet de voorgestelde verklaring met zooveel spoed aan de natie worden bekend gemaakt? Toch niet om positie te nemen tegenover een Ministerie-Heemskerk, dat in aantocht schijnt? Dat Ministerie zou zich daarmede waarschijnlijk zeer wel kunnen vereenigen. - Deze openlijke verklaring is wenschelijk met het oog op de aanstaande verkiezingen, zeggen de voorstellers; maar is dit werkelijk zoo? Gaat het aan, van de kiezers te vragen, uitspraak te doen omtrent de vraag wat eerder bereikbaar is, een algemeene Grondwetsherziening of een gedeeltelijke? Op grond van de bovenstaande bedenkingen zou de ondergeteekende aan zijne medeleden van wie de uitnoodiging is uitgegaan, in overweging willen geven, aan hun voornemen geen gevolg te geven, voordat althans eerst door bijeenroeping der liberale partij, wellicht ook door bijeenroeping der Kamer, gelegenheid zal zijn gegeven tot het ontvangen van vertrouwbare inlichtingen omtrent den loop der crisis en de mislukte pogingen om een liberaal Kabinet samen te stellen en tot onderlinge gedachtenwisseling over de gedragslijn door de liberale leden der Kamer te volgen. Hoogst wenschelijk zou de ondergeteekende het achten, indien door sommige zijner medeleden zijne beschouwingen in hoofdzaak mochten worden gedeeld, of andere bezwaren bij hem mochten zijn gerezen, dat daarvan mededeeling werd gedaan aan den Heer R.P. Mees R. Az., te Rotterdam.
W. van der Kaay
Deze beschouwingen worden verzonden aan dezelfde leden tot wie het verzoek om medeonderteekening van de voorgestelde verklaring is gericht.
's Gravenhage, 20 April 1883.
De ondergeteekenden wenschen, in antwoord op bedenkingen, die hun gemaakt zijn tegen het openbaar maken van de verklaring, die zij aan de leden der liberale partij in de Tweede Kamer mededeelen, de volgende opmerkingen te maken. Zij gingen uit van de overtuiging, dat het, ook met het oog op de aanstaande verkiezingen, wenschelijk, en, onder de tegenwoordige omstandigheden allerminst onnatuurlijk is, wanneer leden van de liberale partij, hetzij afzonderlijk, hetzij meerdere gezamenlijk, een verklaring afleggen | |
[pagina 70]
| |
omtrent de gedragslijn, die zij, ten aanzien van enkele politieke vraagpunten van het oogenblik, meenen te moeten volgen. Daar de voorbereiding der verkiezingen op enkele plaatsen reeds is begonnen, achtten zij spoed noodzakelijk. Toen zij de verklaring onderteekenden, deden zij ongeveer hetzelfde wat ieder lid doet, die afzonderlijk en op eigen verantwoordelijkheid o.a. in een kiesvereeniging optreedt. Vandaar de vorm, waarin zij tot medeonderteekening uitnoodigden; vandaar ook, dat geen voorafgaande uitnoodiging tot bespreking in een vergadering der partij, - waar bovendien aan het vaststellen van een verklaring, die allen of velen bevredigt, eigenaardige moeilijkheden zijn verbonden - door hen werd gedaan. Zij wenschten alleen de verklaring, die hun het wenschelijkst voorkwam, niet openbaar te maken, zonder vooraf hunne medeleden der liberale partij daarvan kennis te geven en hun, die zich daarbij mochten willen aansluiten, de gelegenheid tot medeonderteekening te geven. Nu evenwel gebleken is, dat omtrent het wenschelijke van een voorafgaande partij-vergadering de gevoelens verschillen, en er leden zijn die meenen, dat, alvorens tot een stap als de door hen voorgestelde, kan worden overgegaan, moet gebleken zijn dat op een partij-vergadering niets beters is te bereiken, verdagen zij aanvankelijk de uitvoering van hun plan. Het ligt evenwel niet op hun weg een vergadering bijeen te roepen. Geschiedt het door anderen, dan zullen zij gaarne de eersten zijn om er aan deel te nemen. Zij meenen zich intusschen de vrijheid te mogen voorbehouden om, onafhankelijk van de vraag of een vergadering zal gehouden worden en waartoe ze zal leiden, van hun gevoelen, zoo zij daartoe termen vinden, in het openbaar te doen blijken.
Hoogachtend,
Uw HoogEd. Gestr. Dw. Dienaren, W.H. de Beaufort. Ph. van Blom. P. Blussé. J.G. Gleichman. A. Kool. R.P. Mees R. Az. |
|