De Gids. Jaargang 89
(1925)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Tweede deel]Het leven van Francesco Campana.
| |
[pagina 2]
| |
Bernardo in een plotselingen ijver, zocht en vond altijd iets om te timmeren of te verven in huis. Wat hij deed, werd goedgekeurd en geprezen. Onderwijl vermaakte hij zijn toeschouwers met honderd kluchtige verhalen over het leven in de havens van Napels en Palermo en Cagliari. Tot hij op een dag zijn uniform aanschoot, zijn pet met de gouden biezen opzette, iedereen vaarwel kuste, ‘courage allemaal’ zei, en vertrok. - Dat was àl gulle goedgezindheid, rond en robust, maar Francesco voelde toch geen werkelijke verwantschap met dezen man, hoe graag hij hem ook mocht. Tante Letizia, de dagen door, was gewoonlijk zeer stil. Zij had een bijna meisjesachtigen schroom om zich te uiten, en het liefst ging zij maar ongemerkt haar gang, verslonden in tallooze kleine zorgen voor alles en iedereen. Haar bijna te groote liefde voor haar man, saamgedrongen telkens weer in die luttele dagen van samenzijn, leek haar soms inwendig te verteren. Als hij vertrokken was, viel er een nog grootere, zorgelijke stilheid over haar, waaruit zij, al naar de terugkomst naderde, met kleine, fijne gezegden placht op te leven. Het leek Francesco vaak, of een ongeweten gemis haar natuurlijke wezen verhinderde uit te groeien. Haar verlegenheid hield hem van haar verwijderd. En zoo, aan niemand in 't bizonder zich nauw verbonden voelend, schreef Francesco den weldadigen gemoedstoestand, die hem altijd weer in dit huis beving, toe aan de tegenwoordigheid van het kind. Kinderen waren er nog nooit in zijn leven geweest. Hij voelde plotseling, dat hij dolveel van kleine kinderen hield. Des Zondagsmiddags, teruggekeerd van zijn eenzame zwerftochten door de zeepijn-wouden achter Lerici, was het hem telkens een nieuwe verheuging te merken, hoezeer het jongetje gesteld was op zijn wandelingetjes met oom Francesco. Zij gingen samen kuieren naar het strand, zaten tegen den strandmuur, of op de rotsblokken bij het badhuis. De kleine Gianni zocht gekleurde kiezels; de doorzichtig blauwe noemde hij druifjes, en de groene heetten vogeltjes. Voor alles had hij zijn namen en naampjes. En hij had ook tien vragen voor één antwoord. Hij vroeg, waarom alle steentjes, die hij vond, ‘mollig’ waren, - hij bedoelde afgerond en glad geslepen -; waarom de visschen niet hard wegzwommen, als de mannen met de | |
[pagina 3]
| |
netten kwamen; en waar de scheepjes bleven, als hij ze weg zag zinken achter den horizon. En bij iedere vraag keken zijn zuivere blauwe oogen Francesco aan, vorschend en met een zoo grooten ernst, als men maar zelden bij volwassenen ziet. Hij wilde terdege weten, dat ook het antwoord ernstig bedoeld was. Op een keer wandelden zij in de olijfbosschen boven San Terenzo. ‘Oom Cechino’, vroeg het jongetje opeens, alsof iets hem had doen schrikken, ‘hoe kan er hier wind zijn?’ ‘Wat bedoel je, Gianni?’ ‘Ik dacht, dat de golven den wind maakten’, zei hij verbijsterd, ‘en nu komt de wind uit de boomen...’ Francesco voelde soms een vreemden eerbied voor dit kind een bevangenheid, die hij tegenover groote menschen niet kende. In zijn lange eenzaamheden in Spezia, gingen vaak zijn gedachten uit, zoekend het teere schemerwezen van zoo een zieltje te doorpeilen. Het leek hem een heilig geheim. Andere malen was het jongetje van een speelsche onnoozelheid, en zijn dwaze sprongetjes en kreten van klein, wild diertje zetten ook Francesco tot een sinds lang niet meer gekende uitbundigheid aan. Als twee jonge honden rolden zij soms over de strandkiezels. - Net de honden van Uberto! dacht Francesco later, en er kwam een voldaanheid in hem opbloeien, iets zoo bevredigds, of hij aan een diepe natuurwet had gehoorzaamd...
Zoo verliepen zijn eerste maanden te Spezia. Op de Centrale begon hij thuis te raken. Toen de monteur eens ziek was. kreeg Francesco hem te vervangen bij den aanleg van twee nieuwe lijnen buiten de stad. En vier avonden in de week, op raad van den ingenieur Montini, volgde hij een cursus. Later in den avond, op zijn kamer, moe van den langen dag werk, maar 't hoofd helder door het wetenschappelijk onderricht, zat hij graag nog na te denken over de dingen, die het meest van al hem ter harte gingen. De verblindende gedachten, die hem voor korten tijd aangegrepen hadden, lieten hem niet meer los. De ruimte, de stof een schijn ... de schepping, die eigenlijk niet bestond... | |
[pagina 4]
| |
het beangstigde hem, en het trok hem met magnetische kracht. Het was, of hij duizelde aan een afgrond, en terug. trad, en toch toeven bleef, gekluisterd aan dit lichtend uitzicht op de eeuwigheid en dat zich niet weer sloot. - De stof een schijn, en een schijn dus de wreede schepping van het Egoisme; een verschrikkelijke droom, waarvan hij de reden niet begrijpen kon, maar hij zag, dat het een droom moest wezen, en hij zag de ontzetting van dien droom, een ontzetting, die niemand scheen te zien; - doch hij besefte óók dat het God was, die, zijn schijnleven doorstralend, hem dit zien deed, en dat God het eeuwig bestaande moest wezen, héén door den tijdelijken schijn der niet werkelijk bestaande schepping. En telkens trachtte hij deze dingen dieper en scherper te doordenken. In scheuten van licht stonden zij een oogenblik als doorzichtig voor zijn starende gedachte. - De schepping een schijn, een droom... Maar bestond de zee dan niet, het gebergte? Bestonden de steden dan niet met hun geschiedenis van eeuwen, Rome, Jeruzalem? Bestond Ilda niet? Bestonden de honden van Uberto niet, een geit als Bettina? - Zeker, dat alles bestond onloochenbaar; maar er was bestaan en bestaan. Een droombeeld bestond toch ook, je herinnerde het je soms jaren lang, en niettemin was dat een vluchtiger en onwerkelijker bestaan dan het wereldsche bestaan. Achter den droom leefde de werkelijkheid, en zoo leefde achter de betrekkelijke werkelijkheid, waarvan je het schijnwezen immers bewijzen kon, een andere, nog veel werkelijker waarheid, die de eeuwigheid Gods moest wezen. - Was het niet, of je die soms binnen zag door de oogen van de menschen en de dieren? Was er ééne Ilda, het grillig en vaak harteloos meisje, of was er niet ook nog een andere, ongrijpbare Ilda, die hij eens weg zag vluchten achter haar schuwen blik? En waren er alleen die stomme beesten, Uberto's honden, de geit Bettina? Of was er nog een onbekende, donkere wereld van weemoed, - een ziel, die uitkeek, had hij eens gedacht, als uit een gevangenis? Wat was dat rijk, waar de vluchtende Ilda en de gevangen dieren-zielen leefden? Was het dichter bij de eeuwigheid misschien dan deze zichtbare wereld? | |
[pagina 5]
| |
Hij herinnerde zich opeens het oogenblik, dien onvergetelijken, laatsten kerstmorgen bij grootvader thuis, dat zij, samen nadenkend over dien vreemden kalender, die hem voor de eerste maal de oneindigheid van het kleine had onthuld, elkanders oogen doorpeilden, en hij het duizelig gevoel had gehad, alsof hij binnenzag in een eindeloos lichtend geheim, en of hij een vreemde werd voor zichzelf... Was dat niet, omdat hij binnen had gezien in een voorhof van Gods eeuwigheid, waarin hunne schijnvormen onwerkelijk werden?
Meer dan eens kwam hem ook de blinde muziekmeester in de gedachten, over wien dokter Carobbi hem gesproken had. Hij informeerde een paar malen, waar de maestro Taviglia woonde. Ze zeiden hem: het straatje achter de kerk van Sant' Antonio, een groentewinkeltje, en daarnaast een donkere trap... Doch het jaar liep al op zijn eind, en nog had hij het beloofde bezoek niet gebracht. Met de Kerstmis zou Francesco geen vrij-af krijgen, en den Zondag te voren, bij zijn heengaan, riep tante Letizia hem in de keuken. ‘Je zult het Dinsdagavond wel erg eenzaam hebben’, zei ze; ‘ik heb een paar versnaperingen voor je ingepakt...’ En ze gaf hem een pak mee, gelijkend op de pakken, die hem in Trebiano en in Malescia zooveel vreugde hadden gebracht. Een kleur, of hij een schooljongen was, die een onverwachte belooning oploopt, steeg hem naar het hoofd. Moeilijk had tante Letizia hem een grooter plezier kunnen doen dan met deze kleine daad, die zijn kerstavond verlichten ging door een zoo vriendelijk venster op het verleden. En in het vertrouwelijke van de gewekte kerst-stemming vroeg hij, niet zonder een glimp van spot: ‘Er gaat toch ook wel een pak naar tante Savina?’ ‘Ik vrees’, zei tante Letizia voorzichtig, ‘dat ik dáárvoor dit jaar geen tijd zal hebben’. Maar ze zei het tegelijk met een zoo fijn en oolijk lachje, dat Francesco voor de eerste maal een diepe innerlijke verwantschap tusschen haar en grootvader voelde, en een superioriteit, die hij nog niet bij haar had opgemerkt. | |
[pagina 6]
| |
Dien Dinsdagavond, toen hij om tien uur van zijn Centrale kwam, zette Francesco zich tot het schrijven van zijn verschillende kerstbrieven. Hij schreef het eerst aan Uberto en vertelde hem uitvoerig over tante Letizia en oom Bernardo en over den kleinen Gianni, die grootvaders oogen had; - ‘zoodat, als u hier eens op bezoek kondt komen, het u zeker beter bevallen zou dan toen dien morgen in Malescia!’ ‘Mijn werk geeft mij voldoening; het is wel niet precies ‘geleerdheid’, maar geleerdheid is ook niet noodig, als je wat nuttigs doet. En de haas, waar ik op jaag, de electriciteit, loopt nog veel gauwer dan de uwen. Misschien ligt er wel sneeuw in Trebiano vandaag. Kon ik u nog eens zien uittrekken met Fido en Diana, net als vier jaar geleden!’ Hij schreef aan dokter Carobbi, en poogde hem te doen begrijpen, hoe het met hem stond: ‘Ik begin mij gelukkiger te gevoelen, dan ik sinds maanden in Malescia was, misschien gelukkiger dan ik er ooit was, ondanks uwe genegenheid voor mij. Met niemand heb ik hier tot dusver vriendschap aangeknoopt, - tenzij met één grooten en heel vervrouwelijken vriend: de zee! Maar mijn afzondering weegt mij geen oogenblik. In het nieuwe jaar hoop ik spoedig eens uw groeten aan den maestro Taviglia te brengen’. ‘Ik studeerde het een en ander voor mijn vak, (wij hebben hier de gas-motoren van Diesel) en ook volg ik verschillende avondcursussen in algebra, meetkunde en natuurkunde. Later neem ik er scheikunde bij. Dat alles is voor mij het voordeel van de grootere stad boven Malescia. Gelezen heb ik overigens nog weinig; maar wel heb ik veel nagedacht over een onderwerp, dat wij vroeger eens bespraken, over de wreedheid in de natuur en over den Schepper. Het zou moeilijk zijn, dat uit te leggen, maar toch zou ik het wel eens willen probeeren, al weet ik ook, dat u er anders over denkt’. ‘Ik zend u hierbij mijn groeten voor de Signora Carobbi en voor de Signorina; doet u ermee wat u goeddunkt. Ik hoop, dat zij mijn onbesuisd gedrag vergeten zullen hebben’. Dan schreef hij aan tante Letizia, en deed haar een hartig verslag van hoe de zandtaart ongebroken uit het pak was gekomen en tandtergend te wachten stond op de commode, tusschen de gebakken sardinen en den zak dadels, om straks | |
[pagina 7]
| |
feestelijk te worden aangesproken, - en dat hij haar kerstbriefje had gevonden. ‘Ik zie u samen zitten vanavond. Gianni ligt achter de tusschendeur en slaapt. Oom heeft zijn nieuwe, paarse mouwvest aan, en de meisjes haar nieuwe winterjurken, en straks gaan ze gedrieën naar de nachtmis, terwijl tante op Gianni past. Was ik maar vrij, dan deed ik het, en wat graag!’ En als daar de drie brieven dan voor hem lagen, elk in zijn enveloppe met het adres, ontbloeide er in zijn hart een plotseling groot geluk. Hij zat te kijken naar die drie namen, achter elke waarvan een ontroerende werkelijkheid leefde. Hij zag ze als goudachtige vizioenen in de diepte van den kerstnacht, en hij voelde zich rijk. Hij dacht aan Uberto, daar ver, in zijn lage boerenkamer, turende in het houtvuur; aan dat oer-trouwe wezen, zoo ruig en zoo vast als een rots; aan dien vriend, die, al zagen zij elkaar ook in jaren niet, ja, al zouden zij elkander nimmer terugzien, hem toch nooit vergeten zou, en zeker dezen avond aan grootvader dacht, en aan hem. Dan zag hij, bij zijn groene studeerlamp, den dokter. Bleek, de levendige, bruine oogen vol fijne, verstandige goedheid, keek die hem aan. Hoe hield hij van die beide. En zij hielden van hem. Hij voelde ook, dat hij veel hield van tante Letizia, de schuchtere, teruggetrokkene, in haar volkomen wegcijfering van zichzelve; en het meest nog hield hij van iets in haar, iets anders, dat zij hem nog nooit getoond had, en dat hij toch zeker wist, dat er was. Dan waakte met een groote innigheid een wijle zijn gedachte over het witte bedje, waar met een kreunenden zucht de kleine slaper zich omwerken zou in zijn slaap, opgewonden van den vreugde-avond. In al hun verschillendheid had hij ze allen lief, en wist zich door hen geliefd. Was hij niet heel, heel rijk? Op een vloed van dankbaarheid gingen zijn gedachten uit. - En Agata? vroeg hij zich eensklaps af, ...Agata? Hij werd er zich bewust van, dat hij deze maanden herhaaldelijk aan haar had gedacht. Of gedacht? Het was vreemd, hij had haar zien aankomen door het schemerlicht, zooals hij haar | |
[pagina 8]
| |
gezien had, dien avond na het onweer, aan de kade van Malescia. Moest hij Agata niet een bericht zenden? Hij hield zich voor, dat hij het had beloofd, bij dat laatste gesprek aan de boot. En hij begon een brief, maar het vlotte moeilijk. Onzeker wat er boven te zetten, was hij zonder opschrift begonnen. Evenals aan Uberto verhaalde hij, maar korter, over zijn leven hier; alleen kwam hij er al schrijvende toe, meer bizonderheden over Gianni te vertellen. Toen het briefje voltooid was, zette hij erboven: ‘Beste vrienden’, als ware het ook voor den vader bedoeld. Een langen tijd bleef hij peinzende; hij dacht aan Agata? aan Trebiano, aan Malescia... ‘Driemaal is zij mij verschenen’, - zoo kwamen eensklaps de woorden op hem toe. ‘Waarom zeg ik: verschenen?’ vroeg hij zich verbaasd af. ‘Maar wàs het niet, of ze mij verscheen, hoog op den steiger, toen ik daar op het dek zat met Carolina?’ Dan sloot een schuwheid zijn denken af. Hij dwong zijn gedachten andere wegen uit. Hij toefde de kerstavonden langs der verloopen jaren. Dien heerlijken, laatsten met grootvader; den vreemden, om niet te zeggen mallen, bij Uberto, die, gepakt in zijn sjaal, voorgaf niet te kunnen spreken, en daarom speelden zij kaart... Francesco moest lachen; om zijn dwaze grollen had hij Uberto bijna nog liever. Hij herdacht ook de beide kerstfeesten in Malescia; hij zag den winkel, waar redeloos nu het opgetuigde boompje op de toonbank zou staan; het boompje, dat ze niet aanstaken... Maar hij merkte, dat er geen bitterheid in hem was. - En zou tante Savina nu aan niemand meer een kerstbrief schrijven, nu oom Cesare dood is? Welk een leegte was er in die harten. - De ploeteraars, dacht hij. Daar zat hun kleine kringetje: oom Tito, het hoofd vol berekeningen, tante Savina, Pietro... Gherardo, als hij vrij was, zou zeker zijn kerstvreugde niet bij hèn zoeken. Ja, aan Gherardo zou tante Savina wel een kerstwensch gestuurd hebben, wie weet met welk een bekommerd hart... En zelfs voor een kerstpakket zou zij nù den tijd hebben gevonden misschien. 't Was plotseling, of hij toch een anderen kijk op haar | |
[pagina 9]
| |
kreeg; of hij door iets heen zag, en een ongeweten liefheid in haar ontdekte. Arme tante Savina! En in zijn verteedering wies het gevoel, dat hij zelf ook schuld had gehad. Was hij niet dadelijk, bij wàt zij ook deed, met een kwaadwilligen uitleg klaar geweest? Had zij het wel zoo slecht met hem voor, als ze zei - wat hem destijds zoo woedend maakte - dat hij het te eenzaam bij grootvader had gehad, of dat grootvader ‘lichtzinnig’ met zijn leeren was geweest? Goeie grootvader! En toch, zij, van hun standpunt, hadden misschien geen ongelijk... ‘Heb je 't nou niet goed bij ons?’ hoorde hij haar weer vragen. De stakkerd, hij had zijn hoofd teruggetrokken onder het vriendelijk gemeende streekje over zijn haar. En na dien eersten muziekmiddag bij dokter Carobbi, haar zielige moedertrots: ‘Gherardo houdt veel van muziek’... Hij kreeg op eenmaal zoo'n medelijden met haar, dat hij een velletje postpapier nam en deed, wat hem een halven dag te voren nog onmogelijk zou hebben toegeschenen: ze een kerstbrief schrijven. Na zijn vertrek uit Malescia had hij hun alleen maar een briefkaart van goede aankomst gezonden. Hij schreef hartelijker, dan hij sinds grootvaders dood ooit voor hen had kunnen zijn. En hij was tevreden over wat hij geschreven had. Maar tegelijkertijd zag hij duidelijk, dat hij goed had gedaan met in het huis der Rovero's niet te blijven. Hij doorproefde den donkeren tijd in Malescia, zijn verzet tegen oom Tito, dat tot op dezen avond geduurd had, zijn vreugdeloos bestaan in dat huis, zijn komst op de Centrale... Ilda... Carolina... ‘En toen, op het eind, kwamen de drie verschijningen van Agata’, - zoo wendden zich zijn gedachten plotseling den cirkel weer rond. Hij herleefde die drie verschijningen als doordringende droomen, waarvan men geen enkelen schakel meer vergeet. Hij gaf ze namen: de treurende, de waarschuwende, de vertroostende... Een geheimzinnige lotsbestemming voelde hij zijn leven doorweven. Een onbekende kracht richtte het. Hij voelde zich klein, en gelukkig. Klein en nietig, een verloren vlok leven, en die toch naar een innerlijke wet wonderlijk voortgedreven werd. | |
[pagina 10]
| |
Een nog veel diepere bewogenheid dan in het begin van den avond vervulde heel zijn wezen. In een licht-doordrenkte helderheid zag hij de beelden trekken voor zich heen... ‘De treurende, toen zij met mij op den driesprong stond en mij van haar vervreemd gevoelde’ - hij zag haar verbleekende wangen, en haar droeven rooden mond-; ‘de waarschuwende, toen zij mijn vernedering zag’, - en hij zag haar staan, hoog op den steiger, een smartelijke verwondering in haar oogen -; ‘de vertroostende, toen na de dagen der bitterste vertwijfeling haar liefheid mij beroerde’, - en hij zag haar beschroomde verwarring, toen hij zei naar Spezia te vertrekken. Plotseling schoof hij het briefje, waar het adres al op stond, naar het andere eind van de tafel. En zonder veel na te denken, als opkomend elk woord uit het onbewuste van zijn wezen, schreef hij een ander, veel korter. Hij schreef: ‘Lieve Agata, was het niet een vreemde, een wonderbaarlijke toevalligheid, die ongewild ons tot driemaal toe tegenover elkaar bracht? Zooiets kan niet zonder beteekenis zijn; laten wij luisteren naar wat het misschien zeggen wil. Zoodra ik met het voorjaar eens vrijaf kan krijgen, kom ik naar Porto San Salvi of naar Trebiano. Leef tot zoolang gelukkig. Groet je vader van mij’. Lang bleef hij turen over de letters. Een groote kalmte kwam zijn bewogenheid langzaam overschijnen. Dan voelde hij, dat hij moe was, en dat hij wou gaan slapen.
Den volgenden morgen, nog niet uitgerust van zijn lange nachtwaak, en wat nuchter wakker wordend, zag hij allereerst het briefje, dat open op zijn tafel lag. Met vreemde oogen las hij het. - Hoe had hij dat kunnen schrijven? Tot wat leidde het? Tot wat bond het hem? Hij begreep zichzelf niet. - Wat was het dan, dat hij voelde voor Agata? Had hij Agata lief? of had hij de Agata van zijn jeugd nog altijd lief? Had hij nu al Ilda vergeten, die ‘liefde voor zijn leven’, die een stroovuur bleek? Het bleef hem alles duister dien morgen. - Wat was een menschengeest toch wankel! Liet hij geen onberaden dingen doen... En voor hij naar zijn werk toog, nam hij het eerste briefje, | |
[pagina 11]
| |
dat aan de ‘beste vrienden’, en deed het bij de vier andere, om ze samen te posten. Maar het laatst geschrevene verscheurde hij niet. Hij legde het in de la van zijn tafel, onder een stapeltje papieren, die hij daar bewaarde. | |
IIHet werd een goed eind in Januari, voor Francesco besluiten kon tot zijn bezoek bij den blinden muziekmeester. Niet zonder moeite vond hij, in het straatje achter de kerk van Sant' Antonio, den verdoken groentewinkel, waarnaast een donkere trap omhoog spookte in een nog donkerder huisholte. Bij het vlammetje van een lucifer klom hij naar boven, en vond op de tweede verdieping het naambordje: ‘Egidio Taviglia, maestro di musica’. Tweemaal moest hij bellen. Dan deed een vrouw uit het volk hem open, een verwaarloosd uitziend, mager mensch met een stuursch gezicht onder dicht gekript, zwart haar, een type zooals hij er al veel gezien had in deze streek. Toen hij het doel van zijn bezoek had kenbaar gemaakt, werd ze plotseling heel vriendelijk. ‘Kom binnen’. Haar kleine, in vele rimpels weggeplooide, maar tegelijk zeer uitdrukkingsvolle oogen keken hem onderzoekend aan. Door een duistere gang bracht zij hem naar een smal en kaal vertrek, waar in de diepte, onder het licht bij de piano, een gedrongen mannengestalte stond, het bleeke hoofd in een gespannen opmerkzaamheid naar de deur gewend. De handen naast zich neer, vrij in de ruimte, stond hij, en maakte geen beweging om den bezoeker tegemoet te komen. Er was iets onwerkelijks aan zijn wezen, iets fel speurends en iets in zichzelf beslotens tegelijk. ‘Hier is iemand van dokter Carobbi uit Malescia’, zei de volksvrouw met een verheugden toon in haar schorre stem. Daarop sloot zij de deur achter den bezoeker dicht. Francesco, wat bevangen, ging op de gestalte bij de piano toe, zei een enkel woord over den dokter, en over het misschien onbescheidene van zijn onverwacht bezoek... Het nog altijd vreemd aan den korten nek naar voren speurende hoofd, richtte zich tot de hoogte van Francesco's gelaat; 't | |
[pagina 12]
| |
scheen als op wacht te zijn geweest naar den klank der eerste woorden, die vallen zouden, en over de zware trekken kwam een luchtig lachje gegleden, dat het op eenmaal zeer beminnelijk maakte. ‘Wie mij de groeten van dokter Carobbi brengt, is welkom’ Warm klonk zijn zelfverzekerde stem. Zonder mistasten trok hij den stoel, die naast hem stond, naar voren, om zijn jongen bezoeker te doen zitten. Hijzelf, kleiner dan Francesco, bleef staan. Hij stond losjes op de piano geleund, dan weer vrij in de ruimte. Toen Francesco wou opstaan om van achter uit het vertrek den daar nog aanwezigen stoel te halen, beduidde de ander hem, dit niet te doen. De nauwelijks begonnen beweging had hij aanstonds waargenomen. Zij praatten over Malescia en over Spezia, over de menschen hier en de menschen daar. Francesco zei, dat Spezia hem beter beviel. ‘Wat mij betreft’, zei Taviglia, ‘ik zou graag in Malescia zijn gebleven; ik had er onder den burgerstand veel leerlingen... hier gaat het minder gemakkelijk. Maar ik heb Malescia moeten opgeven... het was noodig’. Hij zei het zóó, dat Francesco niet dorst vragen, waarom dat noodig was geweest. Dan werden hem, de een na de ander, een aantal bedachtzame vragen gesteld; 't was, of de blinde al tastende den aard van zijn bezoeker te peilen zocht. En daarna sprak hij zelf, langzaam en stellig, toevend langs menig nadenkend ‘omdat’, rustgevende pleisterplaatsen van een geest, gewend te reizen door de eenzaamheid van zijn eeuwigen nacht. Totdat hij een geliefkoosde meening bereikte, die hij kort als een aphorisme overeind zette, vaststaande formule, waarin hij voor altijd zulk een bevinding had besloten. ‘Kijk’, zei hij na een tijdje, en wees op een portret in een ovale, zwarte lijst, dat boven de piano hing, ‘dat was mijn vader. Zie je wel, wat een prachtige, witte baard, en wat een diep doorgroefd voorhoofd? Mijn vader was ijkmeester’. Het viel Francesco op, hoe de blinde herhaaldelijk sprak over het uiterlijk der dingen; 't was, of hij de beschrijving ervan zocht. Hij gaf kleuren aan, prees uitzichten, ontleedde ze; ja, 't leek wel, of hij bij voorkeur het woord ‘zien’ | |
[pagina 13]
| |
gebruikte. Ook trof het Francesco, dat hij geen enkele, zelfs maar verwijderde toespeling op zijn misdeeldheid had gemaakt. Wat later kwam heel stil een lang, oud man binnen, een man uit het volk in hemdsmouwen en een zwart wollen vest. Zonder gerucht te maken liet hij zich neer op den stoel bij de deur, en daar, de armen over de borst gekruist, bleef hij zitten luisteren. Hij had een groot gezicht met diepe, slappe trekken, en groote, smeulend bruine oogen, waarin een vreemde uitdrukking was, als van een zacht maar schuw dier. Hij sloeg ze neer, als men hem aanzag. Bij blijkbaar bekende redenatie's van den blinde had hij een bewonderend lachje, en knikte herhaaldelijk. De blinde, door een paar lichte wendingen van het hoofd, gaf blijk zijn aanwezigheid te weten, doch hij betrok hem geen enkele maal in het gesprek. Nog een tijdie later verscheen opnieuw de slonzige vrouw. Zij bracht, wat schutterig, koffie binnen. De man schonk in en presenteerde. Hartelijk drong de blinde bij Francesco aan; hijzelf bedankte met het korte gebaar van wie gewoon is zijn ja en neen als onveranderbaar aanvaard te zien. Dan zei hij, met een enkel woord ook, dat de anderen zich zouden bedienen. Hij stond nog altijd naast de piano; de vrouw zat in den kamerhoek bij de deur, de man stond naast haar. Francesco zag opnieuw, dat er maar twee stoelen in het vertrek waren. De twee ouden dronken hun koffie, en zeiden niets. Zij hadden den blinde ‘maestro’, meester, genoemd. Als de koffie gedronken was en zij het vertrek hadden verlaten, zei Taviglia: ‘Zonder deze vrouw zou mijn leven een onmogelijkheid zijn’. ‘En de man, met zijn goedige gezicht en zijn zachte oogen?’ vroeg Francesco. De ander antwoordde niet op deze vraag. ‘Zij heet Gina’, zei hij alleen; ‘'t is een engel’. Het blinde masker trok nog dieper in zichzelve weg, werd bijna stug. Francesco voelde zich wonderlijk bevangen. Wat was er in dit wit-wandige, ternauwernood gemeubeld vertrek, dat hem zoo ontroerde? Hij herinnerde zich een soortgelijken | |
[pagina 14]
| |
indruk, den eersten avond bij tante Letizia. Daar was het, of de doode dingen alle een geheimzinnig eigen leven hadden; hier scheen de blanke atmosfeer zelve te leven. Of was het alleen de figuur van den blinde, zooals hij daar stond in zijn oud, bruin colbert-pak, te vierkant voor hem en te wijd, en waarin bevreemdend een te kleurige das stak met een groote, flonkerende dasspeld, - zooals hij daar stond, wat schamel en zonderling, en toch zoo krachtig, zoo vrij en onaantastbaar? Francesco zag het geelbleeke gelaat met de stoere trekken, den sterken neus, de vastbesloten lippen onder de korte, ruige snor; en daarboven de geloken oogen, die in een vage beweging een enkele maal opknipten en dan de schijnbaar ongedeerde, bruine pupillen ontdekten. Hij voelde, dat er een groote kracht uitging van dezen man. Na nog een tijdje kwam er een jongmensch gitaarles nemen, en moest Francesco vertrekken. Sinds dien avond kwam hij veel bij den blinden muziekmeester.
Toen hij, een volgende maal, de bel had overgehaald, hoorde hij piano-spelen zooals een kind doet, en hij meende al onverrichterzake te zijn gekomen. Maar Gina zeide hem even te wachten. Zij zou vragen, of de maestro hem misschien ontvangen kon. Een oogenblik later kwam zij terug, en tot zijn verwondering werd hij niet in de kamer van de piano gelaten, maar zij ging hem voor, een trapje af, naar een deur, die openstond op een aartsvaderlijke keuken. Er brandde een houtvuur in de schouw, en daarbij, op een laag bankje, zat de blinde, met de zwiepende bogen van een dun en glimmend soort riet naast zich, en matte een stoel. Getroffen bleef Francesco op den drempel staan. Taviglia had zich opgericht. Was het door het overeind komen uit zijn gebogen houding, dat een vurig vlekje zijn bleeke kaken kleurde? Hij stak zijn hand uit in Francesco's richting. ‘Welkom’, zei hij; en nog sterker blozend: ‘Ja, de menschen, die voor muzieklessen komen, behoeven niet te weten, dat ik dit ook doe. Maar ik schaam er mij volstrekt niet voor. Waarom zou ik niet een handwerk uitoefenen, dat ik geleerd heb, als ik daar een eerlijk stuk brood mee verdienen kan?’ | |
[pagina 15]
| |
‘Ik vind het nog knapper, dat u dit kunt’, zei Francesco warm, ‘dan pianospelen’. ‘'t Is allebei een kwestie van oefening’, zei de blinde eenvoudig. Hij zette zich, en, het hoofd geheven, alsof hij zoo beter kon voelen, wat hij deed, ging hij onmiddellijk voort het dunne, gladde riet in het elken raam te matten. Zwijgend zag Francesco toe. Wat deed hij het prachtig! Alle gaatjes binnen hun fijne zeshoekjes, legden zich precies gelijk uit, het eene na het andere, tot een strak gespannen vlechtwerk. ‘Is Battista nog niet thuis?’ vroeg Taviglia na een tijdje. ‘Nee’, zei Gina, ‘nog niet’. Zij zat aan tafel onder de lamp en las een courant, haar ragebol vlak boven de letters en bijwijzend met haar zwarten nagel. Uit de verre kamer tikkelde een kinder-oefening. ‘Hoe laat is het?’ vroeg de blinde weer. Iets scheen hem zorg te geven. ‘Kwart over zessen’, zei Francesco. Een oogenblik later kwam Battista van zijn werk. Hij groette met een goedenavond, zette zich tegenover Gina aan de tafel, en stopte een pijp. Het kind, in de verte, pinkelde op de piano. Eensklaps luisterde de blinde op. ‘Gina, ga zeggen, dat het in de voorlaatste maat geen mi maar een fa is. Daarna 37, vier maal, en dan kan ze gaan’ Gina stond dadelijk op. ‘De voorlaatste maat?’ vroeg ze. ‘Ja, een fa, geen mi’. ‘En zevenendertig’, mompelde Gina voor zich heen, terwijl zij de keuken uitging. ‘'k Laat de kinderen hier oefenen, zoolang ik niet te veel lessen heb’, lei Taviglia aan Francesco uit. ‘Ze studeeren thuis slecht, en het kost mij niets... dan de slijtage aan mijn piano. Zoo slijten wij samen, mijn piano en ik’. Gina's man knikte en lachte steelswijs Francesco toe, als in een verstandhoudelijke uitnoodiging tot gezamenlijke bewondering. Dan keek hij weer vóór zich en smakte aan zijn pijp. Er werd weinig gesproken. Een weldadige ontroering over- | |
[pagina 16]
| |
stroomde Francesco's hart. Hij moest al maar kijken naar de fijne bedrijvigheid dier kleine, witte, krachtige handen, en naar hef in inwendige aandacht geheven, blinde gelaat.
‘Hoe komt de maestro er toch bij, ook stoelen te matten?’ vroeg Francesco, toen hij eens bij Gina in de keuken zat, daar bij zijn komst een les nog niet geëindigd bleek. Het was, of die vraag de vrouw overrompelde; ze keek boos en antwoordde eerst niet. ‘'t Is geen werk voor hem’, kwam ze eindelijk bruusk, ‘maar hij had in Malescia meer lessen dan hier... daarom is het... Alsof hij zich al niet genoeg had opgeofferd...’ Ze zei niet, waarom of hoe hij zich opgeofferd had. Francesco herkende een vreemd moment van zijn eersten avond bij den blinde, en gevoelde, dat hij niet verder vragen moest. Dan mocht hij binnenkomen, en hij zag een aardig kindje, dat bedrijvig van haar kruk schoof, de houten schijf, waarop zij gezeten had, ging wegbergen in de kast, de voetenbank naast de piano zette, en haar muziekbladen bij elkaar zocht. ‘En het bord?’ vroeg de meester bevelend. Het kind kreeg een vluchtig kleurtje, nam aanstonds het kartonnen bord van den lezenaar, en borg ook dit in de kast. Dan bracht zij een vertrouwelijk handje aan den maestro en hetzelfde handje aan Francesco. ‘Morgenmiddag drie uur’, zei Taviglia bondig. Het meisje lachte verlegen. ‘Goed onthouden!’ ‘Ja’, kwam een bedeesd stemmetje. Zij knikte nog eens achterom en wipte de kamer uit. Ook bij volgende gelegenheden viel het Francesco op, dat de blinde tegenover zijn kleine leerlingen een bijna harden toon van gezag had. Toch bleken ze sterk aan hem verknocht en deden met een grooten ijver, al wat hij beval. ‘Zeker’, zei hij, ‘ik commandeer mijn leerlingen zonder uitleg en zonder omslag. Ik ben streng en eisch gehoorzaamheid. Zij hebben te gehoorzamen... en ik heb te zorgen, dat ik het redelijke gebied. Zoo doen we allebei onzen plicht’. Een andere maal legde hij Francesco zijn muzikaal credo uit. Nee, moderne muziek is niets voor mij. Ze werkt meer op de zenuwen en de zinnen dan op het gemoed. Ze maakt mij niet | |
[pagina 17]
| |
gelukkig. De pure, schoongevonden melodie, dat is mijn zaak. Die kan ook de eenvoudigste ziel in verrukking brengen. Ik vertolk ze zoo goed, als mijn beperkte vermogens het toelaten’. En hij speelde voor Francesco; met een onfeilbare zekerheid gingen de kleine handen met de wat stijve vingers over het oude, harde klavier; zijn stugge achterhoofd, zijn vaste, ronde rug omsloten als een blinde muur zijn in de muziek verdiepte wezen. Niemand dan hijzelf echter mocht ooit een toespeling op zijn gebrekkigheid maken. Zoodra wilde niet Francesco bewonderend zich begeven in zijn moeilijkheden, of Taviglia verweerde zich met een resolute afwijzing. ‘Nieuwe muziek leeren?... Niets geen bezwaar. Je leest ze bij stukken van je Braille-schrift af, en als je een passage van buiten kent, ga je oefenen op de piano’. ‘De kleuren?... Natuurlijk kan ik mij de kleuren voorstellen. Wit is licht. Ik herinner mij, wat licht is, want ik werd pas blind op mijn derde jaar. En zwart is donker. Wat zwart is, weet ik ook. Nou, en geel, dat is ook licht, maar wat doffer; en groen nòg wat doffer; en hemelsblauw is weer lichter dan groen. En grijs is half donker. En rood is ook aan den donkeren kant, maar warmer; en bruin is weer donkerder dan rood... Nee, ik stel mij de kleuren héél goed voor’. Francesco sprak hem zelden tegen. Hij sprak ook weinig over zichzelf of over de moeilijke vraagstukken, die zijn geest in spanning hielden. Hij voelde daar, binnen die blindheid, een omheinden hof, waar alles was zooals het was. en dat men, zooals het was, eerbiedigen moest. In zijn soort was het prachtig. Een groot zelf-respect en een nederige zelf-kennis gingen er samen; er was een hechte liefde voor tucht, die bij hemzelf begon; een hechte liefde ook voor alles wat rechtuit was en zuiver. ‘Eerlijk’ was het woord, dat het meest in zijn waardebepalingen voorkwam. Het spel van zijn leerlingen moest ‘eerlijk’ wezen; liever nuchter en kaal dan opgesmukt. En in zijn genegenheden was hij sober. Soms dacht Francesco: - Zóó te kunnen leven, in een zoo veilig erf; geen dief, geen rustverstoorder kan er binnensluipen. Er woont de vrede met zichzelf. | |
[pagina 18]
| |
IIIIn dienzelfden tijd, als hij alleen was, dacht Francesco herhaaldelijk en langdurig aan Agata. Ook hij trachtte zoo oprecht mogelijk tegenover zichzelf te wezen, en hij ondervond, hoe moeilijk dat soms was. - Wat had hij toch zoo schuw verstoken in zich, dien kerstavond? Was hij opnieuw begonnen, Agata lief te hebben? En ontweek hij die liefde, omdat hij, na de weinig eervolle ervaringen met Ilda en met Carolina, het vertrouwen had verloren in de waarde en de hechtheid van zijn eigen gevoelens? Onbarmhartig onderzocht hij zijn gedachten tot op den grond. Hij wilde zien wat er van dit alles was. Hij wilde geen nieuwe fouten begaan. De pijn, die hem dat onderzoek deed, bracht hem in nog grooter verwarring. - Nee, besliste hij, omdat hij nu in zijn verlatenheid iets liefs had gevoeld voor een lief meisje, moest hij daarom maar weer dadelijk zulk een gevoel aangrijpen als een liefde voor het leven? Dat was immers zwak? Een belachelijke zwakheid! Hij was ook nog veel te jong om zich voor zijn leven te binden. En dan, zou Agata ooit de vrouw zijn voor hem? Zelfs tegenover Ilda, die hem toch als een onbereikbaar wezen van een hoogere soort was voorgekomen, had hij op enkele diepbewuste momenten iets ervaren binnen-in zich, in zijn geest, waar zij klein en hulpeloos bij achterbleef. Wat kon hem dan dit onwetend meisje zijn? Hij lachte zichzelf uit! - Hij, de helper-machinist op de Electrische Centrale, wie zou hij wel goed genoeg voor zich vinden? Hij vroeg zich af: ‘Ben ik eerzuchtig? - Nee, ik voel mij volmaakt tevreden met mijn omstandigheden. Te tevreden misschien’... Hij dacht aan den hartelijken brief van dokter Carobbi, die hem allerlei raad gaf, om zich nu verder op te werken, ‘zich een positie te veroveren, die zijn intelligentie zou waardig wezen’. - Natuurlijk, zorgen dat hij meer en meer een bruikbare kracht werd in zijn vak... maar een ‘positie’... het liet hem onverschillig. Wel had hij nog altijd de oude begeerte naar weten; maar eigenlijk nog meer naar | |
[pagina 19]
| |
denken, naar het uitvorschen van de waarheid in de diepe schemeringen van het zijn. - Zou er wel één vrouw bestaan, die met dat soort van denken en zoeken meeleven kon? En toch zou hij zich geen huwlijk kunnen voorstellen, waarin zijn vrouw buiten dat alles zou blijven, het wijfje en het goedig huisdier. Het bleef hem alles duister. Doch toen er een maand, twee maanden verloopen waren sedert Kerstmis, en Agata antwoordde met geen letter op zijn briefje, begon hij onrustig te worden. Had hij te koel geschreven? Had hij haar gekwetst met iets? Met te herinneren, bij hun laatste ontmoeting, aan dien jongen tijd in Trebiano misschien? Maar waarom hield hem dit uitzien naar een antwoord zoo pijnigend bezig, als hij Agata niet lief had? En wat anders had hem bewogen, gedwongen bijna tot het schrijven van dat tweede briefje, laat in den Kerstnacht? Voor de zooveelste maal las hij het over... zeker, het was zoo; er was in de gebeurtenissen van hun weerzien, onmiskenbaar, een vreemde samenloop... Hoe goedvertrouwend en argeloos was zij geweest, de eerste maal, en hoe droevig op het eind, toen zij zijn hunkeren om weg te komen bemerkte; - hoe hoog en hoe sterk daarna, toen zij in een pijnlijke verbazing hem met die andere zag; en hoe vol lieve waardigheid den derden keer... Hij had soms een kwellend, onbeheerschbaar verlangen haar terug te zien.
Op een Zondagmiddag dat hij, uit Spezia over, alleen met tante Letizia in het stille woonvertrek zat, en al een tijdlang hunne gedachten ver van elkaar af waren gedwaald in een toch eensgezind zwijgen, vroeg opeens Francesco: ‘Wat gelooft u, een jeugdliefde... zou die wel ooit heelemaal in iemand dood gaan?’ Tot zijn bevreemding zag hij tante Letizia in een lichten schrik opkijken. Dat zij bloosde, verwonderde hem niet; zij bloosde zoo vaak. Doch er was een verwarring in haar oogen geweest, die hemzelf bijna beschaamd maakte. Ze zei haastig: ‘Ja, dat hangt natuurlijk van de omstandigheden af...’ | |
[pagina 20]
| |
Een korte, wat moeilijke stilte viel in. Dan bracht zij het gesprek op het feest van dien dag; het was Palmpaschen, en Gianni had met alle geweld een spanen kruisje willen hebben, zoo'n spanen kruisje met vergulde lintjes, en in het midden een wieltje van brood, zooals een buurjongetje het ook had gehad, een paar olijftakjes ertusschen gestoken. Francesco luisterde naar dit lief relaas, maar toch wat afwezig. Hoe was het, dat tante niet vroeg, wat hem daareven tot zijn vraag gedreven had? Een poos later stond ze plotseling op, haalde hoog uit een hoekje van de muurkast een uit den band liggend boek te voorschijn, en met een glimlach pogend een luchtig grapje te maken, zei ze: ‘Kijk, hier heb je bijvoorbeeld een jeugdliefde van mij...’ Francesco nam het boek aan. Het was een bundel verzen, een bloemlezing. Verrast bladerde hij haar door. Daar waren de aandoenlijke, ouderwetsche gedichtjes, die hij nog kende uit zijn vroegste schoolboeken, van het nederige viooltje, en het gebed van den stervenden soldaat... Daar was ook het grappige ding van Giuseppe Giusti ‘Leve de Slak’. - Hij las het zacht-hardop, als voor zichzelf. Doch tante Letizia had het werk in den schoot laten rusten en luisterde verheugd toe. - Wacht, maar hier was iets werkelijk prachtigs: de Zaterdagavond van Leopardi, de heerlijke schemerstemming in het dorp op den avond der belofte, die zooveel mooier is dan de beloofde Zondag zelf. Hij las het heelemaal voor, en nog een ander gedichtje van Leopardi; en ook nog het sonnet van Enrico Nencioni: ‘O Rosignol, che solo alla foresta
Tanta versi armonia dal gracil petto...’Ga naar voetnoot1).
Toen hij opkeek, zag hij tante Letizia's fijne gezicht verjongd in de herinnering. ‘Daar mag je mij meer op tracteeren’, zei ze, ‘als wij zoo eens een middag alleen zijn’. Zij lachte, wat beschaamd weer. ‘Je oom Bernardo en de | |
[pagina 21]
| |
meisjes, die voelen daar zoo niet voor... de meisjes zijn nog zoo jong...’ ‘En oom Bernardo spelt liever zijn courant’, had Francesco gezegd, eer hij het eigenlijk zelf wou. Het gezicht van tante Letizia betrok. ‘Dat is geen aardige opmerking’, zei ze met een zacht verwijt; ‘als je oom niet altijd met zijn ruw bootsvolk op zee moest zwalken, en dan moe thuis kwam...’ Maar Francesco had allang spijt van zijn uitval, die hem zelf onbegrijpelijk leek. ‘Natuurlijk...’, zei hij hartelijk, ‘u weet wel, dat ik erg op oom Bernardo gesteld ben’. ‘Zeker weet ik dat’, kwam tante Letizia verzoenend; ‘en je hadt misschien ook geen ongelijk... Alleen Gianni, die zooveel van je grootvader heeft, Gianni, later...’ Ze keek Francesco aan met een diepen, verlangenden blik, en de jongen begreep, dat zij tweeën op dat oogenblik een soort verbond hadden gesloten. Kort daarop kwam Matilda thuis; zij had haar olijftakjes laten zegenen; straks kwamen Rosa en Gianni met de hunne. - 't Was er zoo vol, zoo vol in de kerk! de pastoor zelf had een reusachtige tuil van gedroogde palmbladen gehad met allemaal lussen van stroo; en de kleine Cesarino van Garea was weggestuurd, omdat hij op bloote voeten kwam... Dan ging zij haar takjes onderbrengen, en er was een langdurige, klein-lieve bereddering van drie, nee, toch twee takjes boven het bed, en nog een takje achter het portret van vader en moeder, en één achter den spiegel... Francesco stond het met een verwonderde nieuwsgierigheid aan te kijken. - Wat voelde nu eigenlijk dit meisje bij dat alles? Als het enkel een kerkelijke plicht was, enkel het bijgeloovig bescherming zoeken onder die gewijde twijgen, zou ze er dan zoo wijs mee doen? - Welnee, dacht hij, - ze geeuwt bij een mooi gedichtje, maar onbewust zoekt ook zij, op haar manier, iets liefs, iets van poëzie... Hoe gewichtig was het haar: dit takje precies zus, en dat zoo... maar ze flankeerden nog niet ècht mooi... dàt gaat weer achter den spiegel, en dat andere boven het bed... ze was gelukkig op dat oogenblik, zoo gelukkig als een mensch maar wezen kan. | |
[pagina 22]
| |
En Francesco raakte er over aan het peinzen. - Vreemd toch, dat diepe, ingeboren verlangen in ieders hart, naar harmonie, zelfs in het nietigste; en ook naar het wonder, dat zelfs het nietigste omtoovert tot een onherkenbare lieflijkheid vol heimelijk heil. ‘Cechino’, riep Matilda van den overkant der gang, ‘heb jij in Spezia je palm al gehaald?’ ‘Nog geen tijd gehad’, ontweek Francesco. ‘Wil je een takje van mij?’ En als Francesco niet aanstonds antwoordde, kwam zij goedig aangeloopen. ‘Voor je kamer in Spezia moet je eigenlijk zelf maar zorgen, maar ik zal er eentje achter je bed hièr steken. Je zou anders nog slecht slapen bij ons! Je weet toch, dat je slecht slaapt, als je aan je Paaschpalm niet denkt?’ ‘Is 't heusch waar?’ vroeg Francesco. ‘Natuurlijk’, zei het meisje. ‘Dat is te zeggen, ik weet het niet bij ondervinding, want ik slaap altijd goed, en ik heb ook nooit zonder geslapen... Maar als mijn versche Paaschpalm boven mijn bed steekt, slaap ik toch nog veel beter!’ ‘Hoe weet je, dat je beter slaapt, als je toch altijd goed slaapt?’ plaagde Francesco. ‘Omdat ik dan zoo prettig droom’, zei het meisje met een naïef welbehagen. ‘En waarover zou jij vannacht dan wel willen droomen?’ Zij dacht even na. ‘Dat vader thuis was vóór Paschen, zooals hij beloofde, en dat hij het geitebokje meebracht van de groote Paaschmarkt in Palermo, net als verleden jaar. Ze hadden het toen nog een weeklang opgefokt aan boord met zoete melk. 't Was maar zóó klein... zoo'n fijn diertje... en toch al vetjes... De slager heeft het voor ons geslacht’. ‘Vondt je dat niet jammer?’ ‘Jammer?’, verwonderde zich het meisje. ‘Nee... waarom jammer? 't Was toch gekocht om het op te eten? Anders had vader het niet meegebracht. Houdt jij niet van een extra kluifje met Paschen? 't Heele jaar smaakt niets zóó lekker! Je kon alle botjes kraken met je tanden, en de pootjes knapten net als macaronistokjes, zoo fijn en malsch was alles... en lekker om af te zuigen!’ | |
[pagina 23]
| |
Met haar groote, zachte, zwarte oogen zag ze hem in een leege belustheid aan. Even voelde Francesco een weerzin tegen dien blik, maar hij herwon zich. Met haar laatste olijftakje in de hand, stond zij nog aan de open deur. ‘Ik vind Paschen een bijna nog prettiger feest dan Kerstmis’, zei ze; ‘misschien omdat het dan lente is...’ Er kwam een lieve, droomerige schijn over haar wezen, alsof er veel innige gedachten achter haar oogen langs togen. Francesco zag die turende oogen, dat ronde gezichtje, dat effen bolle voorhoofd; 't was als proefde hij de zuivere onnoozelheid van deze kleine ziel. - En toch sluimerden ook in die lieve argeloosheid de moorddadige wreedheden der natuur. Of wàs die wreedheid geen wreedheid, zoolang zij onbewust verborgen lag achter de puurheid van zoo een jong schepseltje? Juist den vorigen avond, toen hij door Spezia liep, had hij aan de markthal heel een bezending geitebokjes zien overladen. Van welk een deerniswekkende broosheid waren zij geweest! Onwetend van alles, en hoe diep droefgeestig, hadden hun wazig zwarte oogen gestaan, weerszij den teeder gespalkten neus, het tengere snoetje, dat soms even blaatte. Scherper dan ooit was het onbarmhartig mysterie van dit bloeddorstig leven zijn bewustzijn binnengedrongen. En dezen morgen opnieuw had hij drie van die jammerlijk weerlooze diertjes, de knikkende pootjes tezaam gebonden, bij den slager van San Terenzo zien binnendragen. Die moesten met hun geroosterde, teere lijkjes de Paaschvreugde verhoogen gaan, en het verlangen uitmaken van lieve meisjesdroomen. Francesco wist, dat er sinds eenige jaren in Italië een secte bestond, van menschen, die geen vleesch aten. Hij zou in staat zijn, dacht hij, zich daarbij aan te sluiten, al begreep hij heel goed, dat het niet veel meer was dan de vraag verplaatsen. Wou hij leven, er zou ander leven sterven moeten. Zoo was nu eenmaal het duistere raadsel dezer schepping. En nog stond daar het droomerig glimlachende meisje. Maar tante Letizia lei haar naaiwerk terzij en luisterde: ‘Daar zijn ze!’ Het waren Rosa met Gianni, die thuis kwamen, Rosa met | |
[pagina 24]
| |
een nieuwen armvol gebenedijde olijftakken, Gianni met zijn prachtig opgetuigd spanen kruisje. Rosa, kordaat, ging haar aandeel in één boeket achter haar bed steken, want Gianni moest geholpen worden om de plek te zoeken, waar het prachtige kleine kruis, met zijn vergulde lintjes en zijn wieltje van brood, het mooist zou uitkomen.
Toen Francesco dien avond in Spezia terug was, vond hij een briefje van Agata. ‘Beste Francesco, Vader, wien het schrijven niet zoo gemakkelijk afgaat, droeg mij op, je te bedanken voor je kerstbrief en je wederkeerig onze goede wenschen over te brengen. Het deed ons veel plezier, dat het je te Spezia zooveel beter gaat. Ik kom wel erg laat met mijn antwoord, maar vóór Nieuwjaar nog moest ik onverwachts naar Trebiano, omdat tante en haar jongste kindje tegelijk ernstig ziek waren geworden. Tante is nu weer beter, maar wij hadden het groote verdriet het jongetje te verliezen. Oom Giovanella is in vier nachten niet naar bed geweest; niemand dan hij mocht over de medicijnen gaan. Wij hebben tante drie dagen lang den dood van het kindje verzwegen, tot zijzelf buiten gevaar was. In dien tijd zat oom Giovanella vaak bij mij in de keuken, en huilde soms. Ik zei maar niet veel, en dan bedaarde hij weer. Maar in de herberg was hij altijd dezelfde, en den dag, dat tante voor het eerst weer opzat, zeiden ze 's avonds, dat hij dronken was; maar ik geloof nog meer van blijdschap dan van den wijn. Hij liet zich gelukkig boven niet zien, zoodat tante er niets van geweten heeft. Soms gaat hij 's morgens heel in de vroegte naar het kerkhof. Als wij nog nauwlijks op zijn, komt hij al weer thuis. Het kindje ligt begraven naast het andere, dat zij zes jaar geleden verloren, vlak bij het zwarte monument van je lieven grootvader. Oom Giovanella heeft op elk grafje een roos geplant, maar van een steen wil hij niet hooren. 't Is genoeg, dat wij het weten, zegt hij. Vader zal zeker vinden, dat ik maar een rare briefschrijfster ben om iemand, dien je een gelukkig jaar wilt wenschen, enkel met trieste dingen aan boord te komen. Maar ik kan er niets aan doen, telkens moet ik nog denken aan den dood van dien kleinen schat, dien ik zooveel maanden had helpen verzorgen. | |
[pagina 25]
| |
Ik had nog nooit een zoo jong gestorven kindje gezien; net een bloemetje, dat overzij is gezakt, omdat het geen water meer heeft. En oom Giovanella, voor wien wij als kinderen bijna bang waren, zal jou zeker ook nog meevallen’. Dan volgden de gebruikelijke groeten. Peinzend vouwde Francesco het briefje dicht. - Ja, Giovanella, dacht hij, - Giovanella, dien hij als jongen gehaat had om zijn kwaadaardige zetten. En nu dit verhaal! Hoe kon het? Die twee rozestruiken, - 't was nauwlijks denkbaar in dien mallen, woesten kop onder het roode suikerbrood, of de roode fez! Als het Agata niet was, die het schreef... ‘Soms gaat hij heel in de vroegte naar het kerkhof...’ Zou hij dat zes jaar geleden ook gedaan hebben, toen ik hem dien morgen tegen kwam? Dan keerden zijn gedachten tot Agata zelve terug. Hoe bewonderde hij deze luttele blaadjes schrift. Welk een onbevangenheid, welk een eenvoud sprak eruit, welk een warmte van gevoel en welk een zachte waardigheid tegelijk. Wat schreef zij lief over dat gestorven kindje: ‘net een bloemetje, dat overzij is gezakt’... Natuurlijk, zij schreef zooals zij was. Het deed hem ook goed, dat fijn verzwegen, maar toch voelbaar misprijzen van het praalmonument op grootvaders graf. En plotseling viel het Francesco in: grootvader zelf had haar gezien, Agata, en hij had haar lief gevonden. Hij zag grootvader staan in de open deur van hun keuken, wat voorzichtig, want het regende; en buiten, onder haar groote, groene parapluie, stond het kind Agata en gaf hem vertrouwelijk haar mandje in bewaring. Hij, een opgeschoten slungel, stond ernaast, maar in welk een zoet geluk, in welk een zalige opwinding. Hij moest nog glimlachen nu om zijn dwazen ijver, het meisje toch maar alles van hun rots te laten zien, in den mist, terwijl er niets te zien was! En achter de schuur had hij haar gekust, en zij hem. Hij zag het lieve, ronde gezichtje, den mond, bloeiend als een roode vrucht, de zachte, warme oogen... Al was het dan kinderwerk geweest, hoe kwellend had de liefde voor haar zijn jongenshart vervuld! In een verscholen laantje van zijn geest hervond hij heel het liefelijk gevoel, dat hij gekend had voor dit meisje, toen zij nog een kind was. Hij doordroomde den zoeten, vromen | |
[pagina 26]
| |
droom, waarin hij, langzaam, in zijn zwarte boekje, de bloesemende woorden had geschreven: ‘Agata, bloem der bloemen’. O! was hij nog maar de loutere jongen van toen!
Twee Zondagen later, op zijn zwerftocht door de bosschen achter Lerici, lag Francesco uit te rusten, hoog boven een kleine baai van de zee, onder een lommerrijken laurier. - Na zijn uitzichtskaap der eerste tijden was het daar zijn geliefkoosde droomplek geworden. Achter hem hing de zoele stilte van den lentedag tusschen de struiken, en beneden hem gleed de helling van slanke, warmgeurige dennetjes steil omlaag naar het vroolijk blauwgroene water in de diepte, dat met witte schuimlijntjes nauw hoorbaar uitruischte tegen den voet der rotsen. En terwijl hij daar zoo lag, begon een eindweegs omhoog, in een vandaar onzichtbaar gehucht, een piano-orgel zijn klinkelende danswijs. Eentonig, luchtig en leeg klonk het vlugge geklepper der toontjes, eenzaam in de stilte van den blauwen dag. En na een tijd dacht Francesco: - Wat was er in dat simpel getokkel, dat hem zoo wonderlijk weemoedig maakte? Hij zag in zijn verbeelding, wat hij op een anderen Zondagmiddag daar in het langskomen gezien had: temidden der olijven, de zonnige, oude herberg met haar steenen trapjes en haar druivenprieel, en de afzonderlijk uitgebouwde, nieuwe zaal, waarvan alle ramen openstonden, en waar, op het radde gerammel van het orgel, de opgeschoten jongens uit het gehucht aan 't dansen waren met elkaar, - want de meisjes dansen alleen 's avonds. Zij dansten, de roode handen om elkaars Zondagsche jasjes, de Zondagsche gleufhoeden op één oor, de plompe schoenvoeten stooterig schurend en schuifelend over de steenen. Zij dansten in het witte middaglicht, nevelig van stof, de holle zaal door. Zij dansten, tolden, hotsten hun schotsche polka, als groote, ruwe kinderen, als onnoozele dieren, die spelen. En opeens zag Francesco weer, wat hij ook gezien had: hoe een der dansers, zich losmakend uit den dollen draai, staan bleef naast het orgel, terwijl zijn maat alweer door een ander werd meegesleurd... | |
[pagina 27]
| |
Paarsig verhit stond hij naast de daverende, roodbedoekte kast, een vreemd-verloren uitdrukking in de starende oogen. Het was een leelijke jongen met een plat en mottig gezicht, leelijker en bruter zeker nog dan anders door zijn zweetklamme kleur en zijn hijgenden mond, open in een dommen lach. Maar tegelijkertijd was er iets wonderlijks in zijn gezicht, iets van een verren droom in die donker-heete oogen, die tuurden in het niet, als gekluisterd door een ongeweten vraag. Dan, met een nieuwe woestheid, had hij zich gegooid tusschen de dansende koppels. Van onder den laaggetakten laurier uitpeinzend in den blauwen dag, in zijn ooren aldoor den eentonigen huppeldreun van het piano-orgel, herzag Francesco dat woelig tafereel. En in zijn hart gebeurde er iets zeer vreemds. Hij voelde plotseling, dat hij hield van deze rauwe kwanten; dat hij hield van hen allen tezaam in hun zielig-leeg vermaak. En juist dáárom. Hij voelde een groote verteedering voor hen, gelijk hij een verteedering had gevoeld voor het kleine zieltje van Matilda, die haar poëzie zocht in een paar olijftakjes en in het eten van een geitebokje met Paschen. Hoe had hij toch ooit de menschen kunnen minachten om hun leelijkheid? Hoe had hij zich zoo hoovaardig van hen afgewend? 't Was juist om hun leelijkheid, dat nu zijn hart bewogen werd over hen, dat hij moest houden van hen. En met een schok werd hij er zich bewust van, dat hij hield... dat hij hield van alle menschen in 't gemeen, 't Was of er een dam in hem doorbrak; een geheel nieuw gevoel overstroomde zijn hart. Te houden van alle menschen... Met een diepe overgegevenheid verloor hij zich in den vloed van dat groote gevoel. Het was een ontzaglijke vreugde, en een vreugde die vol smart was. Te houden van alle menschen, zooals zij waren; de menschen, zooals zij najoegen hun nietige, averechtsche vreugden, en zooals zij sloofden voor hun nietige, averechtsche belangen! Maar telkens was er toch een, die toefde, die zich de hand over het voorhoofd streek, alsof hij daar een verwarring wegstrijken wou, en glimlachte, en verloren wegstaarde... naar wat?... waarheen? Leefde er niet in de oogen van wel bijna alle menschen een | |
[pagina 28]
| |
onbegrepen verlangen? Het smachten van een ongeweten kolk van licht, - hun ziel, die was opgesloten in den botten dwang van hun lichaam? Duister en leeg was het leven van duizenden, hij wist het. En toch, wàt wist hij van hen af, van die allen, die hij voor zelfzuchtig, voor laag, voor wreedhartig had gehouden? Hoe waren zij in de oogenblikken, dat hun ziel ontwaakte?.. oogenblikken, die nooit iemand weet. Hij dacht aan Giovanella, den ruwaard met zijn hatelijk spottende oogen; - en toch hadden diezelfde oogen angstig gewaard rond een ziekbed, en geschreid in een hoek van een donkere keuken om den dood van zijn twaalfde kind; en toch hadden diezelfde oogen droef neergetuurd over het werk van zijn handen, die een rozestruik plantten op een kindergraf. In hoeveel menschenzielen waakten nooit vermoede goedheden! En in zijn eigen hart, met een wijde verwondering, zag hij de smartelijke liefde voor alle menschen tezaam. Het waren als vonken, die oversprongen en plotseling dezen brand deden uitslaan door hem heen. O! de arme, leelijke menschen met den onstelpbaren lichtkolk hunner oogen, en het martelende verlangen in hun hart! Hij zag hun donkere menigte, en de smachtende gloed van hun zielen zoog hem tot zich. Wat kon hij voor hen doen, hij een jonge man van nog geen twintig jaar, een beginnend arbeider? En toch voelde hij een willende kracht in zich, die zich uitstrekte naar hen toe, - maar tegelijk, als een gapende duisternis, de machteloosheid hen te bereiken. - Zoù het 't socialisme zijn, dat de wereld beter moest maken? vroeg hij zich af. - Zeker, het socialisme zou wantoestanden kunnen wegnemen, levensomstandigheden verbeteren, tijd geven tot ontwikkeling... Maar waren het wel de behoeftigheid en de onwetendheid, die de menschen leelijk maakten en arm van hart? Had hij minder medelijden met het gekooide luxevogeltje Ilda, dan met de verwilderde vogel Carolina? En zou hij aan Uberto, den ongelikten jager, die nauwelijks schrijven kon, iets veranderen willen? Vond hij hem minder waard dan dokter Carobbi? | |
[pagina 29]
| |
Hij gevoelde het duidelijk, het zat hem niet in armoede of rijkdom, in geleerdheid of onwetendheid. Er lag een andere vloek over de menschen dan de ongelijkheid der standen. - Was het de zonde, waarover de priesters altijd praatten? Was het de waan van het geld, de waan van de weelde? Was het een algemeene verblinding voor het werkelijk geluk? Of was het alles terug te brengen tot den giftigen wortel der samenleving, de oerkracht van het Ik? Hij wist het niet; maar hij zag, dat de vloek, die over de menschen lag als een kwade damp, hen verblindde en bedwelmde; en dat zij zuchtten onder dien vloek, met verduisterden geest en brandende oogen uitturend naar het geluk! En hij voelde de machtelooze liefde groeien in hem; hij gevoelde de kwellende weldaad dier liefde; en de foltering, dat hij zou willen helpen en niet begreep, hoe dat ooìt zou mogelijk zijn. Met donkere oogen zat Francesco uit te staren. En door den blauwen zonnedag klinkelde eenzaam en leeg de polka van het piano-orgel...
C. en M. Scharten-Antink.
(Wordt vervolgd.) |
|