| |
| |
| |
Verzen.
De Tusschenkomst.
Bij mijn tafel, toen de kamer donker werd, kwamen
uit de voortijden twee gedaanten staan, en zij
wezen op een kristal, roepende mij bij namen
van wind en licht: de dood rees als een maan in mij.
Maar ruischend kwam een derde en wees mij de rand wolken.
die in het gouden westerraam lagen gedoofd.
Ik zag, en weedom om de puinen van de volken
zonk in mijn hart toen hij zijn hand legde op mijn hoofd.
| |
| |
| |
Najaar.
De nacht vaart door de roepende kruinen heen
zwaar en onheuchelijk; ik loop beneden.
Sinds gistren is het een leven geleden
Ik denk aan al wat heerschte en, ziende blind,
wervelend, her, der, werd uiteengedwereld:
de woestheid en de moeheid dezer wereld,
steden en tronen, die niet meer bestaan,
aan koningen, die uit een westwaarts vluchten
omzagen naar een brandgloed in de luchten,
die boven 't onheil uitwaait en verdwijnt -
aan het te loor gaan, vreemd, gelijk de wolken,
en spoorloos, van de droombevlogen volken -
dat eind ook, dat zich nu voorzeggen laat:
een bleek, elkander overweer aanklagen
van deze menigten in een vertsagen
onder de in aantocht blinkende voorvlagen
én aan een oud verhaal, dat ik nog weet
van haar en mij... aan liefde, en dood, en droomen...
ons allen, op het noodlot meegenomen
| |
| |
| |
De Nederlaag.
Neervlagend kwam een herfstdag om zijn eenzaam einde,
toen, bovenaan een plek waar het oud duin omheen
ervan te weten leek en de zee vlakbij dreunde,
hij, die ik zelf had kunnen zijn, aan mij verscheen.
In het afdalen stond hij stil; in zijn wijde oogen
zag ik het stralen van een licht dat ik verloor.
Toen zag hij mij, en bleef mij in het verder dalen
aanzien, en tot vlak voor mij liep hij zwijgend door,
en stond weer. Boven woei een voortijd door het leege
nalicht; maar het werd donker, stil, onzegbaar laat,
beneden tusschen hem en mij; nog nat van regen
glinsterde zijn ruig haar, en aan mijn koud gelaat
voelde ik zijn adem, want hij bracht zijn hoofd naar voren
alsof hij niet geloven kon, dat ik het was;
en keek, en ik kon zien dat hij mijn hart kon hooren;
en toen hij, ziende dat ik wist dat hij het was,
spreken ging, greep ik zijn handen en wilde smeken,
maar in een steile plotselinge vlaag van kou
stokte mijn stem; ik liet hem los, en hij ging spreken:
‘O, Gij, die van neerslachtigheid en van berouw
de heldere geboren vijand aan mijn zijde
waart, en had kunnen blijven, gaande tot het eind
met ons ontembaar heimwee als een vrijgeleide
door die verduisterden, en die mij hier verschijnt
onthelderd - Wat hebt gij gedaan! Liet gij u tegen
mij maken? en door hén? werd dan ons hel heimwee,
die hóóge koorts, genezen, toen gij neergezegen
onder hun wulpsche deernis laagt? Luister: de zee...
Moet gij dan van dien grooten dood en uw oorsprongen
in de voortijden dier hartstochtelijke kou
vervreemden? gaat gij die vergeten, om bedwongen,
getemd, tot hun neerslachtigheid en hun berouw,
vernederd tot hun lust, achter een van hun ramen
traag af te sterven, van uzelf ver, ver van mij?’
| |
| |
Hij zweeg. De lange vlagen van den avond namen
boven ons toe. ‘Maar waarom liet gij mij dan vrij?’
riep ik uit, toen ik zag, dat hij zich van mij wendde.
En hij: ‘Gij zijt van mij naar slavernij gevlucht;
en nooit, tenzij de wanhoop zelf met zijn ellenden
mijn baan breekt naar uw roepend hart, kom ik terug’.
Donker viel de wind binnen; meeuwen schreeuwden; droomen
waren weer droomen, leege droomen. Ik beklom
langzaam hetzelfde duin van waar ik was gekomen,
en keek ten top nog eenmaal naar den einder om.
Neerwaarts, onthemeld en voortvluchtig, en het westen
op vlagende aftocht nog brandschattend en in puin
leggend van wolken, ging die dag ten laten leste
onder; en ik, gekeerd, en over duin na duin
zelve voortvluchtig uit het oord der nederlagen,
vlood het onstuimig vallen van dien avond in:
einde's vooravond, vallende met lange vlagen
over dien omtrek van het leven en de kim
van deze wereld; en een alom in elkander
te loor gaan van eeuwen en afstanden, een grootsch
dreigend veranderen van deze laatste landen,
en, plotseling, en in de teekenen des doods,
een door de voorwereld hernomen en verbolgen
overhand, en op de oude toppen van dit rijk
suizend uit wolken het neerstrijkende vervolgen
van de vergeten engelen der wrake; schrik
greep mij; op doorvlucht dalend zag ik in ravijnen
staan de hoogmoedigen van den grooten droom, te hoop
gejaagd, getroffen in hun vlerken; mijn verdwijnen
zagen zij zwijgend na; en mij, het woest verloop
des ondergangs invluchtende, snel, sneller, gingen
schaduwen volgen en gelaten, en mijn naam
hoorde ik, en uit het oosten riep het smekend zingen
dat van den vluchtberg van de zielsbevreesden kwam,
van Golgotha, en riep weeklagend; de verlaatnen
haalden mij in, zagen mij aan: ‘de keuze! nu!’
| |
| |
fluisterden zij: ‘de keuze...’ en ik zag hun gelaten:
mijzelf, mijzelf... en zij verdwenen, veeg en schuw,
uiteen; en dalend naar waar ze aan mijn oog ontkwamen
hervond ik de eerste boomen der bekende streek,
het pad; de weg; 't gehucht; het leege huis; de kamer,
en de deur, die dichtwoei. Stilte: de vale blik
der ramen, en recht tegenover hen de hooge
spiegel, met nog laat licht; in het ontzettend glas
een hoofd; en mijn koud hoofd ervoor, en toegebogen,
alsof het niet geloven kon, dat ik dat was.
| |
| |
| |
Einde.
Eenzaam en wild, koud en hartstochtelijk:
is dit de zee nog? in welk laatste teeken
van de voortijden, het onstuimig rijk
van blinkend, ledig en oneindig licht,
kwamen de waatren? Eenzaam zijn de kusten;
de droomen van de volkren zijn verstreken;
gelijk een bekken, klinkend ten gericht,
luiden de wateren, gekomen zijnde
tegen de wereld: uit het steile westen,
vanaf de weringen der dooden, wordt
het voorspel van de harpen van het einde
hartstochtelijk en eenzaam, wild en koud,
ingezet. De groote stervenden komen,
als zich dit ruischen op hun inkeer stort,
roepende naar de steden, en zij worden
tegen het late westen waargenomen
op den omgang van muren, groot en oud
en wijzende naar de geheimenis
des ondergangs. De voerders onzer woorden
hadden een naam, maar dezen hebben géén naam,
zijnde bazuinen, over al wat is
doende de schaduwen van wat geweest is
gelijk de nacht der nachten, vóór de komst
van de gelaten uit het woord des geestes,
die zullen, starend, juublen boven ons:
koud, en hartstochtelijk, en wild, en eenzaam.
|
|