| |
| |
| |
Bibliographie.
Kwatrijnen van Willem de Mérode, Uitgeversmaatschappij De Gulden Ster, Amsterdam (1924).
Vormen zijn gemeenschappelijk eigendom en hun bruikbaarheid lijdt door misbruik geen schade: aan misbruik van iedere vorm zijn wij voldoende gewend om er ons zonder al te groote onverdraagzaamheid van af te keeren. Bijzonder hatelijk wordt het pas, als het gebruik van bepaalde versvormen een beduimelende en afstompende mode dreigt te worden, vooral wanneer het om vormen als die tegelijk kortste, persoonlijkst getypeerde, geslotenste en zinrijkste van alle strophen, het Perzisch kwatrijn gaat. Want dat kwatrijn, in onze poëzie nog niet lang geleden door Leopold eerst, door Boutens daarna, zoo voortreffelijk geïntroduceerd, stelt de dichters zoodanige eischen als juist door zwakke talenten, tot een zuiver lied van tijd tot tijd wel bekwaam, onmogelijk vervuld kunnen worden. Die eischen zijn: een intens-persoonlijk doorleefde algemeen-menschelijke ervaringsstof, haar loutering tot de hoogst bereikbare graad van essentieelheid, een concentratie der aldus gelouterde stof tot haar innigste en beperktste verdichting, het een zoowel als het ander bewerkstelligd door het kwatrijn zelf dat, mits zij aan de wet van zijn vormbeginsel onvoorwaardelijk onderworpen wordt, in staat is de door hem geëssenceerde en saamgedrongen levensstof spannend omspannen in zijn weinige woorden volmaakt gelijkwaardig te belichamen. Dat vormbeginsel zelf dan, het wordt, als water door zijn chemische formule, door zijn rijmschema AABA slechts uiterlijk aangeduid; men zou kunnen zeggen dat het naar zijn hoogste mogelijkheid de verskunstige formule voor het kort begrip van het leven zelf is: de onverbrekelijke wederkeerige afhankelijkheid van algemeenheid en persoonlijkheid, van vrijheidvooronderstellende wet en aan wet gebonden vrijheid uitdrukt. In een gedichtsvorm die in zijn schoonste en diepste verwezenlijking zoo onmiddellijk een universeel levensbesef vertegenwoordigt, is zijn door het schema aangeduide eigen-rhythme natuurlijk meer dan in iedere andere
versvorm constructief, en dus wezenlijk. In den regel ontstaat de levende eenheid van een gedicht door het tot saamwerkende harmonie brengen van twee strijdige krachten: de mechanisch dwingende onpersoonlijke versvorm, en het vrijheidzoekende persoonlijke rhythme. In het kwatrijn
| |
| |
daarentegen zijn maatslag en rijmschikking, is het eigen-rhythme van de gedichtsvorm zelf zoo wezenlijk, dat de dichter moet trachten zijn persoonlijk rhythme met het eigen-rhythme van zijn kwartijn zoo volkomen mogelijk te doen samenvallen: zijn persoonlijk rhythme zij de levenskracht die het latente eigen-rhythme van de gedichtsvorm tot pulseerende heerschappij brengt. Deze functie van het kwatrijn, dat, daar iedere dorheid of onzuiverheid van woord of wending als dorheid en onzuiverheid van stof en vorm lijnrecht tegen zijn wezen indruischt, geen feilen toelaat en volmaaktheid tot voorwaarde stalt, die functie, die intensiveering en concentratie, die spannend omspannende belichaming is, zij vertegenwoordigt voor het persoonlijk rhythme een discipline waardoor het rijkelijker beloond wordt naarmate het zich volstrekter aan zijn dienst onderworpen heeft.
Zoo, dus, zie ik het Perzisch kwatrijn en al behoeft niet ieder dichter zich van dit alles volledig bewust te zijn, het is zoo zeer het wezen van de vorm zelf, dat ieder werkelijk kunstenaar, wanneer hij kwatrijnen dicht, vanzelf volgens her voorafgaande zal handelen. Niet aldus Willem de Mérode die, hoewel niet jong meer, nog steeds en telkens weer door de bekoring van andere dichters tot onbewuste of bewuste nabootsing gedreven wordt en nu, niet een of een paar, maar een heel rood boekje kwatrijnen over God en liefde schreef. Elk van de hierboven omschreven eischen van zijn gedichtsvorm wordt door hem geschonden. Onvermijdelijk, want hoewel een sympathiek, ernstig en ijverig werker, beschikt hij over geest, gemoed noch dichtergave van voldoende diepgang en oorspronkelijkheid, om het kwatrijn een kans te laten. Ware dit wel zoo, hij had het niet met deze wel algemeene maar niet intens persoonlijk doorleefde en dus min of meer onechte zinnelijkheid, deze altijd min of meer oppervlakkige en dus oneerbiedige godsvrucht, deze altijd min of meer slappe slingeringen tusschen de een en de ander gevuld. Zijn vormgevoel zou hem, vlot versificateur méér dan artiest, verhinderd hebben tot zelfs de nochtans gemakkelijk vast te houden dreun van het mislukt kwatrijn, somtijds geheel te verliezen:
Wij weigeren geen bitterheid,
Wij zijn niet bang voor schande en nijd,
Als Gij ons hart maar aan wilt nemen,
O God, die wijs en heilig zijt!
In dit vrij primitieve gebedje openbaart zich de volheid van 's dichters onverstand. Zou grover mishandeling van het kwatrijn denkbaar zijn? Geen intensiteit, geen concentratie, geen spanning; ten slotte, zelfs in haar uiterlijke vorm van gaafheid, geen zuiverheid. Bijna iedere strofe bevat minderwaardige bestanddeelen. Of de toch vele nachten beluisterde nachtegaal een ‘gezang zingt’, of de dichter de ‘blanke en kuische leden’ der liefste als ‘struische’ (en pathetische) zwanen ziet, of zijn hart ‘den speelman met de zeis’ ‘vervalt’, of hij ‘liefde's broze hemelen hoort kraken’, of hij zich zelf een ‘schat’ acht, die aanstonds in ‘doods fluweel foudraal’ wordt weggeborgen, of hij, onder ‘liefde's wonderboom’ gezeten, bidde dat God ‘geen worm van valschen haat beschikke’, of hij op der liefste gelaat ‘bloedroode blossen’ ziet ‘branden’, of zijn stem ‘breekt’ in lust en leed, welk leed dan echter, daar het vers nog te kort was, in tegenstelling tot de lust ‘hevig’ leed wordt,
| |
| |
of hij, ofschoon bewust van ‘zondigen en vreeslijk dwalen’ toch eerder Dionysos dan Christus als ‘zaligen verlosser’ schijnt te wachten, of hij God, nu ‘achter zijn blinkend weenen verborgen’, straks smeekt hem, ‘door liefde's rad met zijn gebroken spil’ ‘in Zijn banen te zwenken’, of God, na hem eerst, gelijk een vrouw een luit, zoo ‘zacht’ betokkeld te hebben dat zijn ziel in geluid open ‘breekt’, later ‘onverdund’ als mist rond de wereld zweeft, of hij, in de laatste strofe, de nachtegaal, die hij in de eerste als een eerzaam lidmaat der groote-kerk een ‘gezang’ liet zingen, ten afscheid als een hysterische bacchante laat ‘gillen’, - het is de telkens weer verschillende uitkomst van een zelfde verschijnsel, van een onmacht die zelfs de eenvoudigste technische beheersching buitensluit. Want al deze wonderen geschieden natuurlijk op het noodlottig einde van een regel. Het rijm is de boosaardige rattenvanger wiens verradelijk gefluit de ratten van de Mérode's beeldspraak uit de starre vesting van zijn fantaisie naar buiten lokt om hen in het water van zijn poëzie te verdrinken. En daar dat water helaas maar een beekje is, verwondert het ons dan ook niet als de lijkjes er zoo dicht op elkaar drijven dat van de beek zelf nagenoeg niets te zien komt. ‘Ik ben vermoeid van al dit donker dichten’, klaagt de Mérode ergens, in afwachting van de glimlach die hem door ‘hemelsche gezichten’ ‘verrukken’ zal. Wie dwingt hem tot die vermoeiende haast? Hij vreeze veeleer de mist zoo dicht te maken, dat zelfs een hemelsch gezicht er niet meer in schijnen kan. Zijn luide bedrijvigheid verhindert hem de stille stem in zijn hart te hooren die hem, ook zonder hemelsche verrukkingen, tot een klein maar zuiver dichter kon maken. Slechts één dienst kan
zijn ‘Kwatrijnen’ verrichten: mindere goden te waarschuwen het kwatrijn zoo lang mogelijk eerbiedig met rust te laten. Het als die waarschuwing te toonen, is het doel van deze bespreking.
P.N.v.E.
| |
Frederik van Eeden. Sirius en Siderius. Geroepen of verkooren, Amsterdam, W. Versluys, 1924.
Het derde deel van des auteurs roman Sirius en Siderius draagt den titel Geroepen of verkooren. Hij is blijkbaar geschreven onder de nieuwe indrukken van zijn bekeering tot het Katholicisme. Bij hen, die belang stellen in des auteurs ideëen-evolutie in den loop der jaren, zal hij welkom zijn, want de persoon van Sirius mag de tolk heeten van zijn gevoelens en meeningen. De geschiedenis begint te spelen in de eerste dagen van den grooten oorlog van 1914. Op een kasteeltje, dat aan een dame, Euphrasia, toebehoort, zijn aanwezig: de eigenares; een priester, pater Beernaert; Sirius en Akori, twee jongens van omtrent vijftien jaar; Siderius, de chauffeur; Albert, de lakei, die Zilverknoop wordt genoemd, en een troep Duitsche Uhlanen onder aanvoering van Kapitein von Grobitz. Akori, een Japanees, de vriend van Sirius, heeft een slaapmiddel in den wijn gedaan, dien de Duitschers drinken, waarop het heele gezelschap ter dood wordt veroordeeld. In den loop van den nacht slagen zij er in te ontvluchten door een geheimen gang van het kasteeltje, een heuschen geheimen gang, zooals hij in middeleeuwsche kloosters en
| |
| |
kasteden voorkwam, waarvan oude romans hebben gebruik gemaakt. De vluchtelingen komen op een plateau terecht. Zij slapen aan den rand van een afgrond, een echten diepen afgrond, naar de schrijver ons verzekert. Hij laat er in Augustus de vogels lustig zingen (wel wat laat voor het seizoen) en een arend boven den afgrond zweven. Wij zijn in de Ardennen bij Chaud-Fontaine en ik twijfel er eenigszins aan of daar dikwijls arenden worden gezien.
Deze menschen zijn aanhoudend in gesprek. Met den dialoog is de auteur kwistig omgegaan. Zij praten natuurlijk. Ik kan niet zeggen bizonder levendig. De oorzaak van deze matheid schijnt mij te liggen in de weinige cohesie der sentimenten en ideëen door de verschillende personen geuit. De gezegden lijken meer op zich zelf te staan, dan dat zij bij de andere menschen van het gezelschap schijnen in te slaan. Het verwachte antwoord volgt niet altijd op de meeningen en beweringen. Met de litteraire vrijmoedigheid van weleer neemt de auteur zijn typen niet direct uit de gewone samenleving. Zij zijn niet gehecht aan de georganiseerde maatschappij. Met zulk een wijze van vertelling en voorstelling keeren wij terug tot oude tijden. Zooals Boccaccio, die gedurende de pest van Florence eenige heeren en dames verzamelt, die om de ziekte de stad hadden verlaten, zoo geeft ons van Eeden eenige vluchtelingen, die zich met elkaar moesten verborgen houden gedurende den inval der Duitschers in België. Bij Boccaccio korten de uitgewekenen hun tijd met het vertellen van galante avonturen, doch hier doen zij dat met beminnelijk gefilosofeer, dat de innerlijke waarheid van het Katholicisme moet aantoonen. Doch deze manier van voorstellen, van een kunstwerk scheppen lijkt wel wat vreemd in onze dagen.
Fantastischer ook en grootscher dan de werkelijkheid is de schildering van het landschap der Ardennen. Diepe afgronden, kloven, ravijnen en zwevende arenden voert de schrijver op het tooneel. Het is zijn recht de Ardennen grootsch te zien, doch het stellen van de realiteit, van onze moderne realiteit naast zijne min of meer willekeurige conceptie doet ons dikwijls vragen: Is dat zoo daar ginds? En ook hier in dit boek zou samensmelting meer aan onze verlangens beantwoorden.
En waar komen al die menschen vandaan? Zij schijnen uit de lucht te vallen. Zij zijn er opeens en wij weten niet wat hen bij elkander heeft gedreven. Hun geredeneer over de waarde van geld, effecten, vegetarisme zou het beste passen voor een pic-nic, hetgeen de schrijver dan ook op bladz. 162 bekent. In hoofdstuk XV neemt hij zelf het woord en beredeneert de oorzaken van den oorlog en het lot van het Duitsche volk. Dit is een hors-d'oeuvre en het doet zeker schade aan de samenstelling van het geheel. Doch ik wil hier niet te streng oordeelen; misschien heeft de auteur niet naar een gaaf kunstwerk gestreefd en alleen zijn gedachten over goed en kwaad willen blootleggen, zijne personen als spreekbuizen gebruikend tot het afwegen van het vóór en tegen zijner gedachteresultaten. Doch ware het dan niet beter geweest evenals Joseph de Maistre in zijn ‘Soirées de St. Pétersbourg’ of Morawski in zijn ‘Avonden aan het meer van Genève’, met een wijsgeerigen dialoog het toernooi van het gedachte-leven voor ons op te voeren? Nu keuvelen al deze menschen min of meer gezellig en uit de atmosfeer van de situatie blijkt niet de hachelijke toestand, waarin zij verkeeren. Nu kan het wel zijn, dat zij oppervlakkig spreken op een manier, waarbij zij de dingen van
| |
| |
den achtergrond niet willen noemen: hun angst en de dreigende gevaren; maar dan had de auteur deze dreigende atmosfeer beter moeten doen gevoelen. Wij behoeven den achtergrond niet duidelijk te zien, maar wij moeten toch weten, dat daar de wolken der verschrikking hangen. Zooals de auteur nu te werk gaat, marcheert hij op twee ongelijksoortige beenen.
Loffelijk is zijn streven de voortreffelijkheid van het Katholicisme te willen aantoonen, vooral als middel ter oplossing der zoogenaamde sociale quaestie. Liever had ik echter gezien, dat hij bij voorkeur had gewezen op de hulpmiddelen voor het zieleleven van de Katholieke leer. Nu zweeft hem steeds voor oogen het zoeken naar de beste manier om met andere menschen samen te leven. De menschen verbeteren in hunne verhouding tot elkaar, ja, dat wil de auteur, doch hij zal daar alleen in slagen, wanneer het hem lukt ze te veranderen. De zuivere wijsgeer daarentegen, de zoeker naar de wetten van den menschelijken geest, staat in een grootschere passiviteit tegenover zijn evenmensch. Immers hij, die wil weten wat is, wat onveranderlijk is, mag veilig gezegd worden op een verlichter standpunt te staan, dan hij, die meent door eigen werking bij zijne evenmenschen eene verandering aan te brengen. Ligt niet op den bodem der menschenziel het bewustzijn van de machteloosheid tot iedere essentieele verandering?
De sociale hervormer is in den besten zin van het woord niets anders dan een politicus, iemand die tot daden de menschheid tracht over te halen en den geleidelijken loop der menschelijke samenleving tracht te versnellen. Schooner is het, naar mijne meening, zich te stellen met weerspiegelenden drang tegenover de grootsche natuur, dan zich te beperken tot de werking op zijn evenmensch.
Waarom constateer ik bij mij zelven deze voorkeur? De sociale hervormer gaat zich bemoeien met mijne levensdaden en verstoort mijne activiteit, terwijl hij, die zich stelt tegenover de natuur een verder doeleind voor oogen heeft en mijne onmiddellijke omgeving niet vertroebelt. Ik houd daarom meer van den mensch, die in den nacht den loop der sterren gadeslaat, en zoekt te begrijpen, dan van hem, die op de tribune der Tweede Kamer wil bijdragen tot het in elkaar knutselen van wetten en wetjes, die ten slotte niets verder reiken, dan tot eene kleine verandering in het menschenbestaan, die de natieve vrijheid van het individu zoo veel mogelijk tracht te vernauwen.
Spel is het socialisme, spel is het communisme, alleen de werkelijke anarchist zou een verlicht mensch zijn. Doch een werkelijke anarchist is onbestaanbaar. Hij die geen drang of dwang wil uitoefenen op zijn medemensch, zal steeds te vergeefs worden gezocht; zijn bestaan is alleen mogelijk in eene samenleving onaangeroerd door de zonde, in de maatschappij der zuiverheid, daar waar alles zijn eigen bestaan leidt, waar iedere beweging niet met eene andere is versmolten maar vrij is ter ruste te gaan tot de onvergankelijke tevredenheid, tot de rust in den strikten zin van het woord, waar iedere beweging onnoodig is, dus overtollig. Want uit stabiliteit, uit de rust, komt het licht, dat het einddoel is van iedere wezenseenheid. Vandaar de noodzakelijkheid van den hemel, de eeuwige rust, en de hel, de eeuwige onrust. Zoo voert ten slotte alles naar de eeuwigheid. De geest des menschen streeft naar de duurzaamheid.
De titel van het boek ‘Geroepen of verkooren’ mag ook eenigszins
| |
| |
vreemd heeten. Geroepen, dit wordt aangenomen, zijn allen; weinigen zijn uitverkoren. Waarom Taede, de stervende vader, met stelligheid beweert op bladz. 329, dat hij is uitverkoren, is niet duidelijk. Wat bedoelt de auteur eigenlijk met ‘uitverkoren’? Gebruikt hij het in den zin, waarin Massillon het bedoelde, toen hij zijn beroemde preek hield over ‘Le petit nombre des élus’, waardoor hij aan vele geloovigen den schrik op het lijf joeg?
Een vreemd boek, dit laatste van van Eeden. Het mag zeker niet zijn beste heeten. Wel blijft het merkwaardig voor de evolutie, die zijn ideëen in den loop der jaren hebben genomen. Toch is dit resultaat niet met de noodige schittering vastgelegd. Des schrijvers bedoelingen zijn goed en eerlijk. Een zekere eenvoud, die het zegel der waarheid is, is hier niet te miskennen. Over zijn streven spreidt zich een weldoende rust. Dit is een der hoofdqualiteiten daarvan. Wij hadden echter beter verwacht van iemand, die zoo veel van zich heeft doen spreken, die zoo dikwijls het woord heeft genomen en zich niet alleen tot den gewonen lezer, maar zelfs vele jaren geleden persoonlijk tot den Czaar aller Russen heeft gewend en tijdens den oorlog de geheele Belgische natie heeft aangesproken.
Er zit in de avonturen, die hier worden verhaald niet die stevige ondergrond, waarop de tempel der waarheid kan worden gebouwd. De grondslagen daarvan missen die vaste soliditeit, die doen denken aan een rots. De ideëen missen helderheid en de argumenten scherpte. Misschien vindt de auteur nieuwe accenten als apologeet van het door hem omhelsde Katholicisme. Als verdediger daarvan zullen wij hem in de toekomst waarschijnlijk mogen begroeten. Als zuivere litterator is hij, naar mijne meening, het beste geweest in zijne kleine comedies, waarin hij oorspronkelijke, echt Hollandsche humor heeft gegeven. Litterair zijn zij zeker beter dan dit werk, dat noch als roman, noch als wijsgeerige verhandeling een meesterstuk mag heeten.
Het is te betreuren, dat de auteur niet meer zelfkennis heeft getoond, niet beter heeft overwogen zijne tegenwoordige neiging tot uiting. Want wij komen met dit boek niet verder. Hij heeft den rijkdom, den gemeenschappelijken rijkdom der ideëen niet daardoor vergroot. Alleen voor hen, voor wie dit alles nieuw mocht wezen, (en dat aantal zal wel niet talrijk zijn) kan dit derde deel van ‘Sirius en Siderius’ eene instructie zijn. Een litterair genot zal het ook voor dezen nauwlijks brengen. Minderwaardig kunnen deze bladzijden niet heeten, maar zij zijn van eene hopelooze middelmatigheid. De romantische bedenksels van den auteur missen innerlijken grond en vloeien niet op uit zijn ziel; slechts door zijn verstand heeft hij ze te voorschijn gehaald.
Van Eeden's schrijfwijze blijft prettig door het losse en gemakkelijke van zijn uitingsvermogen, doch heeft hem deze gemakkelijkheid hier geen parten gespeeld? Ware het niet te wenschen geweest, dat hij met meer ingespannen zoeken en met meer denkkracht hier ware te werk gegaan? Wie weet of wij dan niet in plaats van deze min of meer prettige lectuur een meer bevredigende, alhoewel meer moeitevolle hadden ontvangen?
F. Erens.
| |
| |
| |
De Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers bij haar 25-jarig bestaan. Gedenkboek 1899-1924; 's-Gravenhage, Mouton & Co., 1924.
De krachtige strijd- en studie-organisatie der groote werkgevers in Nederland treedt af en toe, het eerst toen zij tien jaar, thans weder nu zij een kwart-eeuw had bestaan, voor het voetlicht met een gedenkboek. Zij doet het, van haar standpunt, terecht. Zij mag er zijn, ook in bundels als deze, die persoonlijke en zakelijke wetenswaardigheden vastlegt voor later en voor de belangstellende zoowel als de belanghebbende buitenwereld. En zij weet, dat zij er zijn mag. Haar woord- en penvoerders doen haar geen schande aan; ook hare tegenstanders, en te eerder dus nog degenen die de poging wagen om, voorzooverre zulks den mensch gegeven is, van ter zijde het standpunt van den objectieven beschouwer in te nemen, zij allen kennen en waardeeren het verstandelijk gehalte van hare publicaties.
De Vereeniging heeft recht van bestaan. Ons sociale leven zou wezenlijk armer zijn, zoo zij er ontbrak. Zoolang de particuliere werkgevers die belangrijke rol in ons economische leven zullen spelen, welke - en tot nu in klimmende mate - hun ten deel is gevallen, is de gemeenschap veel meer gebaat bij stevige organisatie hunnerzijds dan bij de tegenpool van het losloopend particulier initiatief op dat gebied, waar thans de organisatie zich beweegt. Hier is een der menigvuldige vormen, waarin dit particulier initiatief correctie behoeft. Dat het zelf dezen vorm als noodzakelijk heeft erkend, zij het dan om zichzelf in den bestaansstrijd te stevigen, het wettigt zeker nog niet de hoop, dat het ook andere vormen van harte zal weten te billijken - nooit zonder aarzeling en zelden anders dan schoorvoetend heeft het dit weten te doen - maar het effent toch den weg, den onmisbaren, voor regelmatig overleg.
Het Gedenkboek is van nut voor hen, die studie maken van onze sociale historie. En de mogelijkheid van terugblik, die het gunt over het vrij lange tijdvak van vijfentwintig jaar, zal allicht ook den leden der jubileerende vereeniging zelven een vraag opdringen, die zij, zien wij wèl, totnutoe liefst ontweken: hoe de nederlandsche nijverheid toch zoo bloeien kon temidden van al die sociale wetgeving, waartoe waarlijk niet zijzelve den stoot had gegeven. Van beide, van den bloei der industrie en van de oppositie, die haar organisatie tegen de sociale regeeringsbemoeienis voerde, verhaalt dit boek op vele plaatsen. Zoo tusschen de regels door wordt zelfs de vraag er wel geopperd. Beantwoord nog niet. Dit wacht misschien tot een volgend jubilee.
v.B.
|
|