De Gids. Jaargang 89
(1925)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 450]
| |
Nederlandsche poëzie.Boutens' Lovïze Labé.
| |
[pagina 451]
| |
Labé niettemin gelijk al haar genooten tot een en dezelfde familie, en zoo zij met een paar andere dichters uit dat groote gezin als persoonlijkheid naar voren komt, het geschiedt nooit zoo volkomen dat de verwantschapstrekken uitgewischt worden: die blijven door en in haar persoonlijker verschijning bij voortduring duidelijk herkenbaar. Dat zij naar voren komt, het geschiedt, zooals ik al zeide, door de persoonlijke hartstocht die de naar vorm en inhoud niet geringe weerstand der traditie vermag te overwinnen en de elders in verzenspel gefantaiseerde ervaring hier tot dringende en dwingende werkelijkheid maakt. Alles is daarmede echter nog niet verklaard. Treffend zien wij hoe de hartstocht, aanvankelijk strikt persoonlijke liefdeontroering, zoozeer als elementaire kracht doorleefd wordt, dat het enkel persoonlijke terugwijkt en het hart zijn ontroering klaarblijkelijk niet zuiverder en sterker meent te kunnen ervaren dan door zich als aan een goddelijke gave van zalig-heid-in-geluk-en-pijn aan haar te onderwerpen. In de schoonste van deze sonnetten is het dan ook of de dichteres niet alleen voor zich spreekt, maar of de Liefde zelf zich van haar woorden bedient om van zijn sublieme daden openlijk getuigenis af te leggen. Dit bepaalt het karakter van Louise Labé's sonnetten. In de eerste plaats naar hun inhoud, want terwijl de hartstocht de persoonlijke ontroering door hen heen stuwt zonder welke poëzie niet mogelijk is, schenkt hij haar, door in de uiting der dichteres tot zelfgetuigenis der Liefde te worden, de bovenpersoonlijkheid zonder welke verzen geen poëzie van deze beteekenis kunnen zijn. Maar bovendien naar de vorm. Wat, voor enkel persoonlijke uitstorting, vaak een al te zware, ja, noodlottige weerstand bleek, het feit dat bijna al het inhouds- en vormmateriaal van het liefdesonnet onpersoonlijk gemeengoed was, verkeert in een kunst, die de hartstocht boven het persoonlijke uitdrijft, de weerstand weder tot hulp en steun: zelfs de elders vaak zoo hinderlijke mythologische personificatie der Liefde wordt een zinrijk medewerkende factor en het strenge sonnet met zijn overgeleverde vormbestanddeelen en zijn conventioneele inhoud blijkt tot de schoonheid der verzen in niet geringe mate positief bij te dragen. Persoonlijk, dus, als de bezielende hartstocht aanvankelijk is, kan hij in het vers geen openbaring der Liefde zelf | |
[pagina 452]
| |
worden zonder het individueele hartsavontuur als een slechts toevallig persoonlijk geopenbaard elementair gebeuren te doen ervaren, en dat geschiedt ten slotte niet in de laatste plaats door het traditioneel en conventioneel sonnet zelf. Wil men nog op andere wijze waarnemen hoe volledig Louise Labé's dichtergave deze functie vervulde, men vergelijke haar poëzie met de gedichten van die tweede dichteres van persoonlijke liefdesonnetten, die in precies dezelfde jaren leefde en omtrent dezelfde tijd op ongeveer gelijke jeugdige leeftijd gestorven is, van Gaspara StampaGa naar voetnoot1). Háár cyclus is een dagboek, waarin zij al haar teederheden, bekoringen, verrukkingen, zinnelijke vervoeringen, verstillingen, haar felle jaloerschheden, al haar geluk, al haar leegte, al haar pijn van dag tot dag als haar eigen, individueele, alleen haar, ‘Anassilla’, en haar geliefde heerlijk of smartelijk aangaande ontroeringen uitstort. Niet enkel óók, maar juist de kleinste bijzonderheden der geschiedenis zelf hebben voor dat dagboek belang. De intieme liefdenaam ‘Anassilla’ die zij in haar verzen telkens laat opklinken, de dag waarop zij Collalto voor het eerst gezien heeft, de plaatsen waar zij met hem vertoefde, de woorden die hij sprak, door honderd kleinigheden van hun verkeer, met hoeveel ontroering telkens en telkens vermeld, tracht Gaspara Stampa in haar talrijke verzen haar gemoed te ontspannen en tegelijk de athmosfeer in het leven te houden buiten welke zij niet leven kan. Leest men Louise Labé na Gaspara Stampa, dan treft het hoe in haar weinige sonnetten het oorspronkelijk feit van de hartstocht zelf het voornaamste persoonlijke bestanddeel van haar verzen blijft, hoe dit in zijn diepte meer nog dan persoonlijk bovenpersoonlijk doorleefd wordt, en hoe hier alle behalve enkele zeer essentieele levensdetails als onbelangrijk ter zijde gelaten worden. Menschelijk-ontroerender, onmiddellijker en pijnlijker tot deernis dringend, trachtte Gaspara Stampa, de verbrijzelde, om aan haar leed en ondragelijke leegheid te ontkomen, zich zelf tot een nieuw verband te forceeren, maar hart noch lichaam konden zijn eischen aanvaarden en zij eindigde kort daarna met die hulpsmeekende kreet tot Christus: dolce Signor, non mi lasciar perire!
| |
[pagina 453]
| |
Louise Labé, sterker en elementairder, heeft haar werkelijke sfeer in de schoonheid van haar gedicht, dat in hoogste aanleg het zelfgetuigenis der Liefde is. Zij, die het lot als een lot door de god gegeven aanvaardt, maar ieder oordeel van anderen dan ook waarschuwend afwijst, eindigt met de trots van wie de onvermijdelijke noodzaak van de hartstocht te zeer aan zich zelf ervaren heeft, om tegen de volle betaling van de prijs, haar pijn, in opstand te komen. Si j'ay failli, les peines sont presentes,
of, om die fraaie regel van Boutens te citeeren: Heb ik gefeild, ik blijf ervoor verbloeden
zegt zij, zonder klacht maar ook zonder gedweeë berusting, in het laatste, vierentwintigste sonnet, dat haar cyclus zoo karakteristiek afsluit.
Wie Sonnetten als die van Louise Labé vertalen moet, doe het niet als Rainer Maria Rilke. Door hen zooveel mogelijk hun traditioneele en conventioneele eigenschappen te ontnemen, door de ontroering weder te verindividualiseeren, door de hartstocht, bij Louise Labé één en ongespecialiseerd, te verzinnelijken, maakte hij hen tot vrij onrustige moderne gedichten van weinig bijzondere beteekenis. Reeds van te voren kon men zeggen dat Boutens voor de herdichting der zelfde sonnetten de onvergelijkelijk geschiktere man was en zijn vertaling bewijst het. Zij is een kostbaar bezit van onze poëzie geworden, waarin de zoo vaak beweerde onvertaalbaarheid van poëzie nog eens schitterend weerlegd wordt. Uit schier alle details blijkt dat onze dichter zich met de zestiende eeuwsche dichteres der Liefde heeft weten te vereenzelvigen. Dat heeft hem - en ik maak later maar één voorbehoud - verhinderd om, als Rilke, de essentieele, innerlijke en uiterlijke eigenschappen van het oorspronkelijk gedicht aan te tasten. Wel heeft Boutens zich genoodzaakt gezien het zich met het rijmschema in de kwatrijnen gemakkelijker te maken dan de strenge bouw van het sonnet feitelijk voorschrijft, maar zoowel de klassicistische als de overgeleverde beeldspraak en wending heeft ook hij in het Nederlandsche vers tot uitdrukkingsmiddel der Liefde zelf kunnen sublimeeren. (Alleen ‘Euripe’ in 13 is verdwenen en Endymioon | |
[pagina 454]
| |
in 22 had in dit vers van latijnsche traditie waarin verder ook Venus, Mercurius en Juppiter nog paradeeren, Endymion moeten blijven). Lijkt ons het Nederlandsch gedragener, vaster en helderder van maatslag, toon en accent, wij hebben dat voornamelijk aan het eigen-karakter van onze taal toe te schrijven. Maar ook, ongetwijfeld en tot zekere hoogte, aan de beheerschtheid van Boutens' persoonlijke techniek, die, hoezeer hij voor de toon van Louise Labé's Fransch het Nederlandsche aequivalent tracht te geven, en zelfs waar gedichten zoo zeer ten tweede male van uit een ander dichterhart herschapen zijn als hier, nooit geheel geofferd kan worden. Dit neemt niet weg, dat Louise Labé in de vertaling de taal spreekt die wij voelen dat zij gesproken kon hebben wanneer haar eigen geest zich van de Nederlandsche dichter meester gemaakt had om haar sonnetten in onze taal over te brengen. Slechts één constructie: ‘luit te klagen’ (2) is te zeer in afwijking met het taalgebruik individueel-Boutens om voor een vertaling in aanmerking te komen. Dat de dichter hier somtijds interpreteeren of uitbreiden moest, het spreekt zoo zeer vanzelf, dat de betrekkelijke schaarschheid van interpretaties en uitbreidingen bewondering afdwingt. Doch speciaal in hen is het voor een dichter van deze tijd moeilijk niet te modern te worden. Daarom zou ik, in verband met mijn voorbehoud, geneigd zijn ‘o versche passiekrampen’ (3) voor: ‘ô passions premieres’ te betreuren. Te sterk is mijns inziens ook: ‘En schenkt den wandelaar voor leed verrukken’ (15), voor: ‘Et aus passans font l'ennui moderer’. Op de zelfde wijze lezen wij, in 12, als vertaling van: Et tant le pleur piteus t'a molesté,
Que commencant quelque son delectable,
Tu le rendois tout soudein lamentable,
Feignant le ton que plein auoit chanté.
Bij Boutens is dit: Zoozeer heeft deerlijk schreien u ontdaan,
Dat ge in den stralende' aanhef van verrukken
U plotseling door kommer liet bedrukken
Tot donkren toon als klacht was voorgegaan.
‘Quelque son delectable’ staat vrij ver van ‘den stralende' aanhef van verrukken’ en uit deze eerste afwijking vloeien de andere, het verdwijnen van ‘feignant’ b.v., misschien van | |
[pagina 455]
| |
zelf voort: het oorspronkelijke is alles bij elkaar op heel wat simpeler mouvement en dictie gestemd. Maar ik blijf mij bewust dat dergelijke verschillen niet altijd vermeden kunnen worden: en het is alleen mijn respect voor deze vertaling die mij de vraag doet stellen of een Boutens, als elders, zoo ook op deze punten niet dichter bij zijn origineel had kunnen blijven. Kom ik nu tot wat mijn eigenlijke bedenking is, dan word ik tot de zelfde vraag nog door iets anders dan dit respect gedreven. Het karakter van Louise Labé's sonnetten, het wezen der liefde die zich er in uitspreekt, de vorm waarin zij het doet, alles maakte mij huivrig voor het aanvaarden ook van geringe moderniseeringen of verhevigingen. Die aarzeling openbaart zich uit den aard der zaak het sterkst op het punt waarop Rilke het hinderlijkst tekortschoot: het verzinnelijken van de hier gezongen hartstocht. Ook Boutens, komt het mij voor, is hieraan niet geheel ontsnapt. Zooals tegen ‘versche passiekrampen’, gevoel ik eenig bezwaar tegen ‘o driften ongetemd’ (2) voor ‘ô desirs obstinez’, waar de driften, met hun nu negatieve praedicaat, mij een vereenzijdiging door verzinnelijking lijken. Die vind ik uitdrukkelijker in de zelfde verzen waarin Rilke het verst ging, in 9 en 18. Oimè, le notti mie colme di gioia.
zingt Gaspara Stampa in haar drieëntachtigste sonnet, en accentueert de zinnelijkheid van haar liefde telkens weer in haar spreken van haar ‘gran sete amorosa’, haar ‘febbre amorosa’. Niet aldus de Louise Labé van deze sonnetten, en ik voor mij geloof dat geen enkel van haar verzen rechtsstreeks en bewust op de lichamelijke vereeniging doelt. Iets van haar geest spreekt zich uit in dit zinnetje uit het derde discours van haar ‘débat de Folie et d'Amour, waar zij zegt: ‘la lubricité et ardeur des reins n'a rien de commun, ou que bien peu, avec Amour’. Deze Liefde, met een hoofdletter en zonder lidwoord, diezelfde Amour beheerscht, van het eerste tot het laatste, ook haar verzen. Vertaalt Boutens in 18: Ainsi meslans nos baisers tant heureus
Iouissons nous l'un de l'autre à notre aise
door Laat ons met zaalge kussen overweêr
In ongestoorden lust ons saam vereengen.
| |
[pagina 456]
| |
dan geeft dit, naar mijn inzicht aan de vereeniging, en daardoor aan het woord lust reeds een ietwat te speciale beteekenis. Duidelijker zie ik dat echter in 9. Daar droomt de dichteres, zoodra zij in haar bed de ‘lang begeerde rust’ begint te smaken, dat haar geliefde bij haar is: Lors m'est auis que dedens mon sein tendre
Ie tiens le bien, ou i'ay tant aspiré,
Et pour lequel i'ay si haut souspiré,
Que de sanglots ay souuent cuidé fendre.
O dous sommeil, ô nuit à moi heureuse!
Plaisant repos, plein de tranquilité....
Boutens vertaalt aldus: Dan waan ik dat mijn teedre borsten beuren
't Bezit waarnaar zoo heftig ik getracht
En in zoo luide zuchten heb gesmacht,
Dat snikken vaak mij leken te verscheuren...
O lieve slaap, o donker mij genegen,
Volop verpoozen, onvermengd verheugen...
Een mannelijk dichter eerder wellicht dan de vrouwelijke van verzen die zoo weinig in persoonlijke bijzonderheden treden, zou ‘teedre borsten’ schrijven; noch de uitdrukking ‘je tiens dedens’ noch ‘mon sein tendre’ hebben hier (dedens schijnt haar voor tendre zelfs uit te sluiten) een physieke beteekenis; en Boutens' ‘beuren’ geeft aan dit kwatrijn dan verder een plastiek waarvoor het Fransch geen aequivalent heeft en die in het vers, voorzoover ik zien kan, een element brengt dat er niet in thuis hoort. Men kon daar, als wij alleen de vijfde (in het geciteerde eerste) Fransche regel hadden, over blijven twijfelen, wanneer het oorspronkelijk in de terzinen niet uitdrukkelijk van ‘plaisant repos, plein de tranquilité’ sprak. Dit is nog iets anders dan de actieviteit van Boutens' overeenkomstige versregel, en ik meen dat, schoon veel minder dan bij Rilke, ook bij Boutens de hartstocht hier en daar nog te veel naar een enkele van zijn uitingsvormen gespecialiseerd wordt, maar daardoor zoowel de geest der liefde die deze sonnetten beheerscht, als hun vormbeginsel een wijziging ondergaat. Omdat, krachtens de inleidende beschouwing, mijn kritiek op deze vrijheid in de algemeene kritische waardeering van Louise Labé's son- | |
[pagina 457]
| |
netten uitmondt, heb ik haar zoo breedvoerig onder het oog gezien. Dat ik dit bezwaar aanvoer verhindert mij in geen enkel opzicht Boutens' vertaling een fraaie arbeid te noemen, die, als zoodanig, in zeer weinige vertalingen van poëzie zijn weerga vindt. Ten bewijze citeer ik hier het achttiende sonnet, met zijn hartstochtelijk bewogen, het oorspronkelijk welhaast overtreffende tweede terzine: Kus mij nog weêr, en kus me, en blijf mij kussen:
Nu geef me er eenen allerkostelijkst,
Nu geef me er een allerhartstochtelijkst:
Ik geef 'r u vier om vuur met vuur te blusschen.
Gij lijdt? gij klaagt? aai, laat me uw pijnen leengen:
'k Reik u tien nieuwe kussen streelendteêr.
Laat ons met zaalge kussen overweêr
In ongestoorden lust ons saam vereengen.
Zoo zal elk de' ander dubbel leven geven:
Elk zal in zich en in den liefste leven...
Sta me in gedachten, Liefde, een dwaasheid toe.
'k Voel me aldoor ziek in mijn afzondering,
En nimmer kom ik tot verademing,
Als 'k nu en dan geen uitval uit mij doe.
P.N.van Eyck.
|
|