| |
| |
| |
Van Deyssel's ‘Gedenkschriften’.
Hoe gemakkelijk ook schijnt het opteekenen van eigen levenservaringen, d.w.z. het weergeven van het gebeurde met de volle oprechtheid, het heeft zijne moeilijkheden. Zelfs hij, die zich voorneemt zijne levensherinneringen niet te publiceeren in druk, zal niet zoo gauw, ook voor zich zelf, tot harde oprechtheid vervallen. De meeste menschen verbloemen en verontschuldigen niet alleen voor anderen hunne fouten en tekortkomingen, maar zij doen dit ook voor zich zelven. Zij willen niet zich in den spiegel zien, zij willen de trekken hunner leelijkheid niet weten en trachten die te verdoezelen. Taine zegt ergens, dat hij, die zijne sensaties met volkomen oprechtheid zou opschrijven, een der merkwaardigste boeken zou geven, die ooit zijn verschenen.
Werkelijk volmaakte gedenkschriften zijn er dan ook zoo goed als niet te vinden. Ook die van Van Deyssel kunnen niet als een model van het genre worden beschouwd. Zij zijn buiten hunne gebreken als zoodanig, daar en boven te ongelijk van toon. In eenige gedeelten slaat de auteur den zuiveren gedenkschriften-toon aan, daar bij summarisch te werk gaande, drukkende op het voornaamste, wat te zeggen is. Deze is stellig de goede manier. Doch soms ook, en dit gebeurt heel vaak, vervalt hij in het vermelden van onnoodige bizonderheden, bizonderheden, die het voorstellingsvermogen van den lezer niet vermogen aan te doen, daar aan geen sensitieven ondergrond kunnen verleenen of deze tot blijvende herinnering en duidelijkheid opvoeren. Het inventariseeren b.v. van huizen en vertrekken is, behalve dat het vermoeiend werkt, grooten- | |
| |
deels noodeloos. Daarom voornamelijk, omdat zulks toch niet eene heldere voorstelling bij den lezer bereikt, die hier onmachtig is het werk der reconstructie te doen.
Ook viert hij soms zijn neiging bot om in plaats van het naakte verhaal der feiten, litteraire beschrijvingen te geven. Dat strijdt met het wezen van goede memoires, waarin de schrijver zoo veel mogelijk voor zich zelf moet spreken en minder dan bij eenig ander geschrift aan den toehoorder denken. Hier komen wij op een der vereischten, zoo niet op het hoofdvereischte van goede gedenkschriften.
Van Deyssel, dit moet worden gezegd, blijft steeds Van Deyssel en weinigen zijn in staat de dingen om zich heen zoo eigenaardig aan te zien en dien bizonderen kijk daarop te hebben. Doch ook het buitengewone kan iemand een boek doen dichtslaan en zich doen afwenden van een verteller van dingen, welke geen belangstelling kunnen geven. Daar en boven doet eene overtollige, zeer uitvoerige beschrijving het gevaar ontstaan, dat de lezer gemakkelijk tot twijfel zal worden geneigd aan de objectieve historische waarheid van het gegevene, omdat een schrijver, die zich daar in verlustigt, twijfel wekt aan den ernst der feitelijkheid.
Zuiver litteraire gedeelten zijn hinderlijk in de samenstelling van memoires. Zij zijn noodelooze opsmuk. Doch zij zijn niet alleen noodeloos, maar zij werken bepaald storend.
Buiten de vereischte manier en den vereischten toon, buiten de soort van bizonderheden, die een memoiren-schrijver kan opsommen, doet zich nog de vraag voor naar de oprechtheid, naar de echtheid van het gegevene, naar de objectieve waarheid van het gebeurde. Is deze laatste bij gedenkschriften aanwezig, dan is de lezer of onderzoeker een groote stap vooruit gebracht. Hij kan dan die gedenkschriften slecht vinden als zoodanig, doch hij kan ze gebruiken om de waarheid, die iets zeer kostbaars is, daar uit te distilleeren.
De oprechtheid grondt zich somtijds op de overgave der persoonlijkheid, doch niet altijd. Het is niet noodig, dat men alles vertelt, wat men weet, maar wenschelijk is, dat wat men vertelt waar zij. Waarheidsliefde is niet altijd overgave der persoonlijkheid, zij kan eene gedeeltelijke overgave zijn, en zij is voor goede memoires noodzakelijk. Toch blijft eene volledige overgave, dus eene zeer uitvoerige biecht, waarin een
| |
| |
auteur zijn zwakheden, tekortkomingen, feilen bekent, een der voornaamste hulpmiddelen om het gebouw van een verleden tot volmaaktheid te brengen. Eene werkelijke biecht zou, ook in druk en als relaas van een menschelijk verleden, dit maken tot een onschatbaar document, ja, zonder moeite tot een grootsch stuk litteratuur en hij die dat doet, zou naar de wenschen van Taine handelen. Tot nu toe is dit nooit gedaan, misschien komen Augustinus' ‘Belijdenissen’ nog het kortst bij deze ideale overgave.
Eene overgave der persoonlijkheid vinden wij in Van Deyssel's ‘Gedenkschriften’ niet. Hij vertelt wel iets van hetgeen hem zelf is wedervaren, doch hoofdzakelijk dat, wat om hem heen geschiedde. Hij vervalt niet (ook niet bij de geringste bizonderheid) tot onwaarheid, zoo als wordt aangenomen, dat Rousseau in zijn ‘Confessions’ heeft gedaan. Maar al is deze somtijds tot verbloemende leugenachtigheid overgegaan, hij neemt ten minste den schijn aan van volkomen overgave. Zijn bekentenis kan niet worden beschouwd als een model van het soort en toch zal zij een zijner voornaamste werken blijven en een van de meest belangrijke der Fransche litteratuur. In het oeuvre van Karel Alberdingk Thym echter, zullen deze gedenkschriften eene secondaire plaats blijven innemen, alhoewel enkele bladzijden daar uit kunnen worden gelijkgesteld met het beste, wat de auteur heeft gepubliceerd.
De reden van het verschil in belangrijkheid van deze beide boeken is zonder eenigen twijfel die, dat Rousseau zich in zijn ‘Confessions’ heeft gegeven, al bedekt hij veel met bloemen, al vervalt hij hier en daar in leugenachtigheid. Maar zijn opbiechten van zwakheden zal steeds blijven interesseeren en doen grijpen naar zijn boek als naar een merkwaardig stuk menschenleven. De feiten, welke hij verhaalt, hebben misschien nooit een integraal bestaan gehad, maar zij zijn vol van levende mogelijkheden.
Door dat Van Deyssel zich terug houdt en met zijne eigen gevoelens slechts zelden voor den dag komt, zal, wat hij in deze gedenkschriften vertelt, op den duur niet die belangstelling wekken, welke andere gedeelten van zijn werk hebben gedaan, omdat deze daar steunde op vollediger litteraire gronden. Dit pijnlijk maar gelukte zelfbedwang is helaas, zijn glorie. Een zeldzaam verschijnsel, niet alleen onder de schrijvers, maar
| |
| |
ook onder de menschen in het algemeen. Toch baseert de creatie, de scheppende werking, op een zich-geven, zich ontdoen, zich bevrijden van een ongeordende chaos van ideeën; niet op eene halve, maar op eene heele overgave van het ontvangene. Wel trekt eene zekere terughouding de luisterende tijdgenooten aan, doch zijn deze menschen verdwenen, dan zullen hunne opvolgers niet meer begrijpen en zich afwenden.
Er is geen twijfel aan, dat in dit boek eene groote schroomvalligheid in het bekennen van zielsaandoeningen wordt aangetroffen. Toch zal men den auteur nergens op leugenachtigheid of onjuiste voorstelling kunnen betrappen. Daarvoor weet hij te goed, dat dit aan zijn werk en zijne persoonlijkheid te veel schade zou doen; want hij is een wereldwijze in de praktijk van het leven, zoo als geen ander. In deze gedenkschriften laat hij niet méér los dan hij kwijt wil zijn. Somtijds gaat hij tot een scherpzinnig en fijn betoog over, zegt zijne meeningen en waardeeringen en verlaat het terrein der bloote feiten. Dit laatste zien wij steeds ongaarne, doch het blootleggen zijner meeningen zal onze belangstelling blijven boeien, omdat deze zijne merkwaardige persoonlijkheid geldt.
Wegens de ongelijkheid der gedeelten kan het boek niet als geheel de onvoorwaardelijke bewondering van den lezer vergen, doch steeds blijven de perioden, de constructie van den volzin, de soberheid en doeltreffendheid der schrijfwijze voortreffelijk. Al beantwoordt het werk niet aan de hoogste eischen van het genre (de memoiren-litteratuur) het is voor de kennis van des auteurs persoonlijkheid een onschatbaar document. Het toont den ouderen Van Deyssel, die zich tot nu toe nergens zoo duidelijk heeft geopenbaard. Het laat zien de veranderingen van zijn kijk op de dingen rondom hem heen, het toont zijne veranderde waardeering van menschen. Waar hij b.v. spreekt over zijne herinnering aan Mietje van der Vliet, de kindermeid, wier eerlijk en trouw wezen in zijn geest veel hooger is gestegen. Iemand die zoo als zij ‘voor een ander door het vuur zou gaan’, heeft zeker eene hoogere waarde als mensch, ook objectief beschouwd, dan iemand met geraffineerde eigenschappen, die, als voor u gevaar zou dreigen op de vlucht zou gaan. ‘Men heeft het gevoel’, zegt de auteur, ‘met een nobel mensch te zijn’. Zoo zoude hij vroeger nooit
| |
| |
gesproken hebben. Hier hebben wij de toegefelijkheid van den ouderdom, wiens beter inzicht de dingen in juister licht toont. Een jeugdig auteur zou zich niet uiten op deze manier, al zou hij het ook in het onderbewuste volkomen daarmede eens zijn.
Het verhaal van Moeder's verjaardag mag als een speciaal meesterstuk in dit boek gelden. Het innige van een echt Hollandsch familiefeest, dat een verjaardag is, treedt hier met verblindende schittering te voorschijn. Iedere beweging van de jarige en van hen, die dien dag tot geluksdag maken, is hier doorvoeld en geteekend met de fijnste en meest levendige kleuren, want een der kenmerken van des auteurs werk is het gevoelige, niet het grootsche, maar ook niet het kleine.
Het is hier niet een bepaalde verjaardag, dien hij geeft van het jaar zus of zoo, maar hij vertelt dien verjaardag in het algemeen, die in den zomer viel. Hij componeerde hem met zorg, zoo dat de elementen door de herinnering samengesteld deze beschrijving maken tot een harmonisch geheel. Hier geen valsch sentiment, hier geen enkele onnutte bizonderheid. Op den grondslag der realiteit worden de gevoelens opgebouwd tot een ragfijne constructie, waarin de lijnen nooit falen, maar iedere haal de teekening levendiger maakt. En vooral draagt tot de hooge schoonheid hier bij, dat de eenheid dier menschen op zoo een dag van toenadering prachtig ligt uitgespreid in de natuur en met haar is samengesmolten tot volle harmonie daar ginds onder de lommerrijke boomen van den 's-Gravenlandschen weg.
Tot de beste gedeelten van dit boek behoort ook zeker dat, waar in des auteurs eerste verblijf in Laroche wordt verhaald. Daar ontving hij zijn eerste indrukken van een met Holland verschillend land, daar zag hij het eerst op tegen de bergen, daar wandelde hij door bosschen met snel stroomende wateren, daar ging hij voort over de wegen aan den voet der beschermende rotsen. Bij het verhaal van dit verblijf in een bergstreek was hij ingenomen door eerste liefde tot de natuur. Zoo eene liefde, zoo eene verassing moest onuitwischbare sporen nalaten. Deze bladzijden zijn werkelijk con amore geschreven en wij krijgen hier het duidelijk bewijs, dat een schrijver van beteekenis zijne groote routine kan overtreffen, ja, van zelf overtreft uit innerlijke noodzakelijkheid, wanneer de her- | |
| |
innering eener werkelijke liefde aanwezig is. Dit is een schoon hoofdstuk uit het leven zijner jeugd. Hier volgen de volzinnen geleidelijk, hier kronkelen zij kunstig met schoone wendingen en stroomen, van alle zijden samen zich voegend, uit den meest natuurlijken drang. Hier geen gezochte metaforen, hier geen opzettelijke uitweidingen van beschrijvingen, maar de zuivere klank van zieletoonen uit het verleden, als koeklokjes tingelend langs de hellingen der bergen. Hier de meest eenvoudige vertelling, die toch zoo kunstig met velerlei modulaties wordt opgeluisterd. Hier niet de pose van een litterator, maar de bloote mensch sprekend uit de volheid van een breed gemoed. Dit hoofdstuk over Laroche is datgene, dat den goeden memoiren-toon aanslaat. De eenvoud en de rijkdom der indrukken wordt buiten den wil door de schoonheid der natuur en de steeds verraste gevoeligheid van den schrijver blijvend gesuggereerd. Hij wil ons hier niet opzettelijk interesseeren, maar hij schrijft voor zich zelf met innig plezier aan zijn herinnering.
Belangwekkende en boeiende gedeelten zijn die over des auteurs ouderen broer Frank Alberdingk Thym. Hij stelt hem aanschouwelijk voor. Wij zien hem in zijn verzorgde kleeding, waarbij steeds een even groot puntje van den zakdoek uit zijn borstzak te voorschijn kwam. Wij zien zijn handen met de witte nagels bewegen. De auteur vergeet niet den naam van den manicure Pearel te noemen. Uit alles blijkt hoe stipt en nauwgezet Frank Alberdingk Thym de mode van den dag volgde. Hoe hij niets naliet, dat in hem den gentleman en den jongen man van de wereld moest toonen. Wij krijgen in deze bladzijden het zuivere verhaal, onopgesmukt, van datgene wat de jeugdige van Deyssel aan de zijde van dit oudere familielid beleefde. Die broer was het maatschappelijk model, de mannelijke mannequin, waarop de auteur als nog onervaren jongen zijne levensdaden vormde. Hij had hem dagelijks en ieder oogenblik voor oogen en geen wonder, dat hij hem in alles zocht na te volgen om aan zich zelf een gelijke positie en een overeenkomend uiterlijk onder de medemenschen te geven. Ik veronderstel, dat in latere jaren en in oogenblikken van eenzaamheid de auteur het hoofd zal hebben geschud, menige navolging van zijn eerste jeugd veroordeelend, zich zelf het verwijt van te groote toegefelijkheid en te weinig zelfstandig- | |
| |
heid makend, want niets wekt meer het berouw in de latere jaren, dan de te gemakkelijke glijding in het spoor van anderen bij het beginnende leven. Want alleen in den lateren leeftijd kan de loop der eigen daden zonder moeite door den mensch worden stopgezet om de meerdere levenservaring en het ruimere licht der rede. Deze zelfverwijten vinden wij hier niet uitgesproken. Misschien hebben zij bij den auteur niet plaats gehad, doch menigeen ziet minachtend terug op de ijdelheden zijner jeugd, waarbij hij zich niet modelleerde naar de lessen van groote wijsheid, die toen voor hem in duistere onwezenheid lagen en door de wolken van eene levensdronken
hartstochtelijkheid waren bedekt, maar naar voorbeelden, die elke bewondering hadden moeten uitsluiten, naar menschen, wier stoutmoedigheden slechts ijdele waan was, die ieder zelfbedwang misten en aan wie de losgeschilde kern van het eigen ik volkomen ontbrak.
In het hoofdstuk ‘Tantebezoek’, herinnert de schrijver zich dat bezoek of eenige dezer bezoeken, toen hij nog een kind was. Bij afwisseling spreekt hij er over hoe hij dit ziet als man, die bezig is deze kinderimpressies neer te schrijven. Beter ware dit laatste geheel weggelaten en goed geweest, indien hij zich maar direct in een kind hadde vermomd. Nu moet ik gaan schiften en vragen: Waar spreekt de oudere man en waar denkt en voelt het kind? Deze krachtinspanning doet een scheur ontstaan in het teere luchtkasteeltje, dat argelooze kinderhersens hebben opgebouwd.
Hier is de realiteit losgelaten en verkeert de ziel van den schrijver in een toestand van chaos, doch het is voor de kunst en ook voor den verteller weggelegd daar uit te vormen een groote of kleine wereld naar maat, getal en gewicht. De kunst is de doelbeweging, die boven de bewegingen van den chaos heerscht. Daarbij dient dus vooreerst op eenheid te worden gelet, slechts door eenheid kan de vruchtbare ondergrond worden verkregen. Indien, zoo als hier, de heterogene elementen naast elkander worden gezet om ze alleen schijnbaar tot eenheid te voltooien, is er geen contact mogelijk en blijft er iets twee of drieslachtigs.
Het hoofdstuk ‘Jeugdherinneringen. De kostschool Rolduc’, is vol van Van-Deysseliaansche opmerkingen en scherp insnijdende karakteristieken, doch vertoont eenige waterige
| |
| |
gedeelten. Dat zijn ze inderdaad, alhoewel de schrijver krampachtig den draad van zijne bespiegeling en redeneering tracht vast te houden. Hij lijkt een schermer op het veld van zijne herinnering, die veel stooten aan zijn tegesntander wil toebrengen en nu en dan raak treft. Wanneer hem dit laatste gelukt, dan staat men verbaasd over de juistheid van zijn inzicht. Zoo tracht hij, wanneer hij het heeft over den leeraar A. deze aanhoudend nabij te komen en hem te kenmerken onder duizenden. Regel op regel probeert hij het en dan op eens boort zijn geest en voorstellingsvermogen zoo diep in het uiterlijk omhulsel van A., dat men er versteld van staat. De pijl, dien hij afschiet, komt op eens midden in de roos te zetten. De psychische blik van den auteur heeft hier iets van een bliksemstraal. Hij heeft den man begrepen over wien hij het heeft; zijn greep laat hem niet meer los. Jammer blijft het echter, dat er niet méér bizonderheden of feiten worden verteld, dat de Rolducsche leeraren niet méér handelend hier worden ingevoerd, want in memoirenwerk zijn de feiten boven de beste karakteristieken te verkiezen. De eersten blijven het voornaamste, de karakteristieken moeten het gebouw der feitelijkheden zoo veel mogelijk schragen. Op de feiten komt het aan, daar uit zal ik, lezer, mijn conclusies trekken. Gij, schrijver, behoeft het niet te doen in plaats van mij, al doet gij het ook beter dan ik. Gij moet mij zulke gebeurtenissen vertellen, dat ik zelf in staat ben mij de aanschouwelijkheid te suggereeren.
In deze memoires is de auteur de beschaafde verteller. Hij zit hier als in een gezelschap van luisterende dames en heeren. Zijne woordkeuze is welverzorgd, voortdurend is hij zijn volzin meester op eene manier, dat hij hem u nooit zal voorzetten dan fijnbesneden en voornaam geconstrueerd. Hij is hier de beschaafde mijnheer, die aan het woord is. Het is de maatschappelijke, niet de artiest-van-Deyssel, die hier spreekt. Gaarne had ik alleen dien laatste gehoord, of beter nog geen van beiden, maar den mensch-Van-Deyssel. Zijne taal is de wellevendheid zelve en ik kan mij voorstellen, dat menigeen zich verbaast over de continuïteit van beschaafde dictie, van eene dictie, die zich aanpast aan de manieren en het begrips- | |
| |
vermogen van den verfijnden maatschappelijken Hollandschen lezer.
In het grootste gedeelte van deze gedenkschriften treedt de auteur niet buiten zich zelf, zelfs daar niet, waar hij tot lyrisme stijgt. Ook wanneer hij spreekt van de wolken, van de heerlijke zomernatuur, van het groene buitenleven te Hilversum, blijft hij de zich zelf beheerschende docent.
Van Deyssel is de man van het uiterlijk aspect der dingen.
Hij is de man in onze litteratuur, die het meeste ziet en in geen andere is iemand aan te wijzen, wiens blik op kleur en uiterlijke beweging zoo rijk is aan variaties. Indien het naturalisme voor een groot deel zich door beschrijving onderscheidt van andere litteraire richtingen, dan zou hij een hypernaturalist zijn. In enkele gevallen heeft hij Zola's visie tot het uiterste gedreven. Toch moeten wij hier niet te veel afbakenen, te veel grenzen stellen, want er is een grondig onderscheid tusschen Van Deyssel's en Zola's richting. Het karakteriseeren zou hier een zeer ingewikkeld betoog moeten worden. In ieder geval is bij Van Deyssel de schoonheid meer in het uiterlijk gelegen dan bij Zola. Zijn standpunt is gewettigd Hij heeft zich beperkt tot het zien der uiterlijke vormen. Doch wat den mensch het meest aangrijpt in zijne ziel, wat van hart tot hart gaat, dat is iets anders. Er is nog het levende wezen der dingen. In de diepte van het zijn, onder de uiterlijkheden begraven schuilt de kern van het leven. Hij vermijdt zoo veel mogelijk daar in door te dringen, ja, hij ontkent soms op verbazende wijze het latente zieleleven. Zegt hij niet zelfs op bladz. 85: ‘Moeder was voor mij grootendeels hare kleederen’. Neen, de geest des menschen dringt verder door dan de kleederen, het oppervlak. Hij wordt, al zij het dan ook onbewust, bewogen door de essentie van het individu. Daar van uit worden de indrukken te weeg gebracht, vormt zich het beeld en werkt op den anderen mensch. De occulte kracht is in het universum de voornaamste beweeggrond. De vorm alleen bepaalt niet den duur van het bestaan, immers de bovenlagen wisselen. Zij slijten en veranderen. Zij verouderen zoo als het kleed, waar van de Psalmist spreekt.
Doch nog eens zij het gezegd: Een kunstenaar mag zich bepalen tot den vorm, want deze wordt met de meeste
| |
| |
zekerheid waargenomen. Ons oog is een der voornaamste zintuigen. Door het oog komt bij den mensch naar binnen meer dan door de andere zintuigen en hij, die zich daar toe weet te bepalen, of uit natuur of uit zelfbedwang mag een meester worden genoemd.
De evolutie in het wereldgebeuren gaat echter, naar mijne meening, buiten het oog om. De geheimzinnige krachten, die waren door het menschenbestaan, dit leiden en richten, werken buiten het zien, buiten de uiterlijke waarneming door het oog.
Vreemd! In de litteratuur der volken zal te vergeefs worden gezocht naar een tweeden schrijver, die zich zoo nauwgezet tot het uiterlijk bepaalt en daar in een zoo weelderigen rijkdom ontplooit als Van Deyssel heeft gedaan. Zoo is deze beperking bij hem niet tot bekrompenheid geworden, hoogstens zou men kunnen zeggen, dat de menschelijke persoonlijkheid bij hem eene vermindering ondergaat. Wij mogen er trotsch op gaan, dat geen enkele letterkunde iemand heeft aan te wijzen, die den uiterlijken rijkdom van kleur en vorm zoo meesterlijk omvat. En wanneer het waar is, dat in de beperking de meester zich toont, dan is hij een werkelijke meester. Mijn geest, mijn hart en mijn neiging echter, willen anders en ik voor mij voel mij geneigd alleen het wezen der dingen op mij te laten inwerken. Zoo kan een vreemd land hartstochtelijk worden bemind, terwijl ik in het eigene alleen mij thuis voel.
Alles wat deze auteur heeft gezien, met het oog heeft waargenomen, heeft hij tot kunstige geheelen verbonden. Al heeft hij slechts bij uitzondering de menschheid in hare naaktheid gegeven en niet haar innerlijke kern, hij heeft zijn individueel aanschouwen tot een houding weten te grondvesten, die eerbied afdwingt en een principieel standpunt kan uitmaken. Immers een schrijver kan niet het universeele omvatten, maar hij moet zich bepalen tot een speciale zijde en wanneer het hem gelukt in deze thuis te geraken, heeft hij genoeg gedaan. Wij kunnen van een auteur niet méér vorderen, wij moeten hem voor dat, wat hij geeft, zoo mild en zoo rijkelijk, dankbaar zijn, want wij hebben onder Van Deyssel's leiding het uiterlijk der dingen met zijn honderdvoudige facetten leeren zien. Door hem hebben wij dingen opgemerkt, waar van wij niet wisten, dat zij er waren. Hij heeft ons bestaan verrijkt.
| |
| |
Als gedenkschriften geeft dit boek niet, wat ik zou hebben gewenscht. Wanneer ik ga aan het vastleggen mijner levensfeiten, verlang ik dat te doen in de kalmte van eene lichtende atmosfeer, waar in uit de spontanëiteit der gebeurlijkheden zich de feiten aan elkander rijgen. Wat er met mij buiten mij om is geschiedt, wat mij is overkomen, wat ik zelf heb gedaan, waar aan niet meer is te tornen: in mijn onderbewustheid is dat vastgelegd, doch ik weet ook, dat indien ik dat uitspreek, ik het voor mij zelf uit projecteer en ver van mij afwerp, zoo dat het met mij de aanraking verliest, dat ik mij zuiver en afwasch van datgene, wat zich met mij had vermengd, zoodat ik in naaktheid en zuiverheid voor den rechterstoel van mij zelf kom te staan. Doe ik dat met de meeste nauwgezetheid, verzwijg ik niet het gewichtige, schuif ik geen onware motieven onder de feiten, dan vervalt de wroeging van een nieuwe schuld op mij zelven te laden. De dingen op aarde gaan hun gang met de hun eigen onverbiddelijkheid, waar aan het mijn plicht is mij te onderwerpen, opdat ik de rust zal vinden, die ik zoek en waar naar ik streef. Wanneer ik in nederigheid mij laat gaan, zal ik de rust vinden, die het doel is van alle bestaan, waar alle beweging zal moeten uitmonden en die in hoogste instantie de godheid is. Zoo heeft Augustinus het gevoeld toen hij sprak: ‘Inquietum est cor meum donec requiescat in te’.
Wanneer ik dus voor mijn geest in een spiegel laat voorbij trekken mijn eigen daden, mijn eigen gevoelens, alle trillingen van mijn hart en van mijn zenuwen, dan doe ik voor mij zelf eene gewichtige zaak, iets, dat mijne persoonlijkheid tot in de wortels van mijn zijn raakt. Ik overschouw mijn leven in een of meer perioden en beurtelings wisselen tevredenheid over mijne daden of berouw over mijne misdaden af. Wanneer deze daden en misdaden zich op het duidelijkst aan mijn geest vertoonen en ik ze door vast te leggen in woorden, correspondeerend geheel met de feiten, zoo ver zij in mijn bewustzijn liggen, tot aanschouwelijkheid breng, stel ik een term aan daden en misdaden, die door de geestes- en zielsbeweging van het opteekenen hun leven eindigen en vertoon ik mij als overwinnaar mijner daden en misdaden en bereik ik de hoogvlakte van een begenadigde rust.
In de eerste plaats zou ik dus wenschen mijne herinneringen
| |
| |
op te schrijven niet voor mijn medemenschen om hen in kennis te stellen van hetgeen met mij in het leven is gebeurd, maar tot de volmaking en het overzien door mij zelven van mijn eigen ik. Laat zich dan spiegelen aan mijne feiten en feilen wie wil.
Frans Erens.
|
|