De Gids. Jaargang 89
(1925)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 411]
| |
Wetenswaardigheden uit de aanvangsgeschiedenis der vaste gezantschappen.Op den, tot vervelens toe, plechtstatigen krulpruiken-tijd van Lodewijk XIV, zich afspelend, als in zijn middelpunt. in de ‘grands appartements’ te Versailles, volgde de min vormelijke levensstijl, verzinnebeeld in het witgepoederde staartpruikje der regeeringsjaren van Lodewijk XV, de staatskunst die bekonkeld werd in de ‘petits appartements’ met hunne avondpartijtjes en de rest. Wat heeft, voor het gezantenrecht die driekwart-eeuw beduid? In hoofdzaak bevestiging van het verkregenen, doch met wat bijwerk op een paar nevenpunten. Het bleef, wat de groote lijnen betrof, bij den rechtstoestand, gelijk hem Wicquefort breedvoerig beschreven, van Bynkershoek, trots alle tegenspraak die hij ontmoette, hardhandiger en raker dan iemand anders gestempeld had. Slechts werd het in sommige bijzonderheden wat bijgevijld, en wel voornamelijk op drie manieren. Ten deele kwam het vóor dat een regel die tot nog toe uitzonderingen leed strakker werd aangehaald. Dan voorts geschiedde het, dat men ging tornen aan eene tot dus ver toegestane vrijheid. Ook vond zich soms eene rechtsfiguur scherper omlijnd door dezen of genen geruchtmakenden ‘test-case’, nadat zij eerst gegolden had voor eene nog eenigermate ongevormde gevallengroep. Over iedere dier verscheidenheden een woord, over de eerste twee beknopt, over de laatste wat uitvoeriger. Een voorbeeld der eerste manier is dit: Sinds den beginne | |
[pagina 412]
| |
had natuurlijk als regel gegolden, dat een gezant door de regeering die hem afvaardigde werd gekozen uit hare onderdanen; zoo de keuze al op een' vreemdeling viel, moest zij, ter vermijding van ‘collisio officiorum’, liefst niet geschieden uit aanhoorigen van het staatsverband waar hij ontvangen werd. Toch hield men zich ook dáaraan geenszins altíjd. Afwijkingen waren niet zeldzaamGa naar voetnoot1). Dus was, onder anderen Wicquefort geboren Amsterdammer en tevens ‘resident’ van den hertog van Lüneburg in den Haag. De eerste regeering nu, die als stelregel aannam, eigen onderdanen niet meer toe te laten als gezanten van vreemde regeeringen, was, in 1681, het college onzer Staten Generaal. Noch de verdienste, noch het gezag van Wicquefort, heeft dat ten slotte kunnen afwendenGa naar voetnoot2). Intusschen bleef tot het midden der 18de eeuw dat vóorbeeld zonder navolging. Tóen trad in het voetspoor Hunner Hoogmogenden de Fransche koning. Van Bynkershoek vermeldde die Fransche gedragslijn als reeds in zijne dagen standvastig doorgetrokken. Nogtans schijnt pas sedert de dagen van Lodewijk XVI (op zijn vroegst dus sinds 1774) de regeering te Versailles niet meer ervan te zijn afgeweken. Eerlang werd de vóorzorg van ons vaderland en van Frankrijk ook door Zweden aangewend. Nog bleef het bezigen van buitenlanders op gezantschapsposten tamelijk veelvuldig. Maar in het misbruik: als vertegenwoordiger te zenden een' onderdaan des ontvangenden staats, was nu toch eene bres geschoten. Thans een staal ten bewijze, dat wel eens werd getornd aan eene tot dusver vrijgelaten bevoegdheid. Het betreft de vergunning eener eigene gezantschapskapel. Zoo lang nog na den Westfaalschen vrede de leuze in zwang bleef: ‘Cuius regio eius religio’, was het, bij voorbeeld, voor den katholieken agent eener katholieke mogendheid, zijn ambt waarnemend in een Protestansch land, van hooge waarde misoffer en prediking van een' eigen huiskapelaan te kunnen bijwonen in eene eigene huiskapel. Ook in het omgekeerde geval kon destijds zulk een vóorrecht zeer zijn gewenscht. Nu echter | |
[pagina 413]
| |
nam in 1780 keizer Jozef II na den dood zijner moeder het bewind in handen over de Oostenrijksche kroongewesten. Het toonbeeld van den despoot uit vrijzinnigheid. Reeds den 13den October 1781 verscheen het ‘Tolerantie-patent’Ga naar voetnoot1), dat een eind maakte aan de bevóorrechting van 's keizer's ‘religio’, waarmeê dusver de aanspraak van Protestantsche ‘ambassadeurs’ op hun Protestantsche ‘ambassade’-kerkje had saamgehangen. Recht toe, recht aan gevolgen trekkend, gelijk het zijn aard was, verlangde thans Zijne Majesteit dat de te Weenen gevestigde ‘diplomaten’ nu ook hunne afzonderlijke kapel mitsgaders den daaraan verbonden geestelijke zouden prijs geven. De eisch vond elders weinig weêrklank. Pas later heeft uit anderen hoofde het gebruik in kwestie zijn belang en daarmeê op den duur ook zijn bestaan verloren. Het belangrijkste onderwerp echter, dat in dit redeverband ter sprake dient te komen, is de scherpere omlijning van bestaande rechtsfiguren door den afloop sommiger geruchtmakende ‘test-cases’. Hier komt met name eene heele groepgevallen te pas, van A tot Z betrekking hebbend op hoe een gezant staat tot ‘derde’ regeeringen, die hem nóch afvaardigden, nóch ontvingen. Al eerder werd er de aandacht voor gevraagd, dat zulke ‘derden’ ten aanzien van een' vreemden gezant, in den vreemde zijn ambt waarnemend, slechts zoodanige plichten hadden te vervullen, als ook jegens ambtelóoze onderdanen van den staat des zenders moesten worden nagekomenGa naar voetnoot2). Intusschen viel hier, naast het strammere recht, eerlang te letten op iets anders: de tusschenstaatsche hoffelijkheid. Zij bracht mede, dat de ‘derde’ staat, als hij met zender en ontvanger in vriendschap leefde, een' diplomaat op zijne doorreis zoo mín mogelijk hinderde. zoovéel mogelijk voorthielp. Hoe ver nu echter strékte die beleefdheidsplicht? Werd daardoor nooit gevergd, dat de doortrekkende gezant eener mogendheid, waarmeê ik op voet van oorlog stond, aanspraak had op mijn ontzag, als leefde ik met zijn' meester in vrede? Volgde eruit, dat tegen anderman's gevolmachtigde bij eene vreemde partij zelfs wegens burgerlijke verbintenissen ik mij niet mocht zeker stellen? Beduidde | |
[pagina 414]
| |
de eisch der ‘comitas’, dat een ‘derde’ staat zich inmengingen moest laten welgevallen van mijn' boodschapper bij Uw hof in zaken welke mij niet aangingen? En hoe stond het met opzicht tot de onschendbaarheid van een' gezant die met de regeering waarbij hij zijne zending vervulde door oorlogstoeval was geraakt in de handen eener haar vijandige macht, maar zonder zelf tegenover deze aan eenige daad van vijandschap schuldig te staan? Ziedaar vier vragen waarop in de jaren tusschen den vrede van Utrecht en de Fransche omwenteling vier vermaarde ‘casus’ bescheid hebben gedaan. De eerste vraagGa naar voetnoot1) - het zij herhaald - was deze: Verlangde wellicht somtijds de ‘comitas gentium’ dat zelfs een doortrekkende gezant van mijn' vijand aanspraak had op mijn ontzag, als leefde ik met zijn' meester in vrede? De kwestie kwam ter sprake bij de gevangenneming van den Franschen maarschalk de Bell' Isle te Elbingerode in Hannover ten jare 1744. Het geval speelde zich af tijdens den Oostenrijkschen successie-oorlog. Terwijl daarin Groot-Brittannië sinds den beginne stond aan de zijde van Maria Theresia, nam aanvankelijk Frankrijk slechts als helper van éen harer wêerpartijders: den keurvorst van Beieren, later Keizer Karel VII, eraan deel. Het bedekte dier deelneming maakte het mogelijk, dat tusschen de Fransche kroon en de Britsche - den 18den Juli 1743 te Frankfurt am Main een ‘cartel’ zijn beslag kreeg nopens wederzijdsche loskooping en uitwisseling van krijgsgevangenen. Het hield in - onder meer - dat de prijs, voor een' maarschalk te betalen, werd vastgesteld op 32000 gulden. Acht maanden later volgde de oorlogsverklaring van Lodewijk XV aan George II die, men weet het, behalve Britsch koning, ook keurvorst van Hannover was. De maarschalk de Bell' Isle bevond zich op dat oogenblik te Frankfort, als gemachtigde der Versailler regeering bij keizer Karel VII. Deze, door den hoofschen ‘salon’-held gemakkelijk ingepalmd, droeg, naar het losse gebruik dier dagen, zijn' nieuwen gunsteling van tijd tot tijd eene zending op ook zijnerzijds. Kort daarna werd de Franschman, door zijn' keizerlijken begunstiger inmiddels in den stand der rijks- | |
[pagina 415]
| |
grooten verheven, van Versailles uit benoemd tot ambassadeur te Berlijn. Onderweg daarheen stapte hij den 20en December 1744 met talrijk gevolg af op de binnenplaats van het Pruisische posthuis te Elbingerode. Terstond verscheen daar een beambte van George, den keurvorst-koning, met het verzoek den pas des maarschalks te mogen zien. Toen de Franschman een zoodanig stuk, afkomstig van de Hannoveraansche regeering, niet kon toonen, werd hij door den verzoeker (‘Herrn’ Meyer) met noord-west-duitsche ‘elegantie’ van het gevolg, waaronder zijn broeder, gescheiden en overgebracht naar het keurvorstelijke kasteel te Osterode. Opmerking verdient hierbij, met het oog op de vraag, in den aanhef tot dit verhaal gesteld, vooral deze bijzonderheid: Noch de maarschalk in den brief dien hij 's anderen daags richtte tot de regeering te Hannover, noch de Fransche minister van buitenlandsche zaken, markies d'Argenson, in de ‘memorie’ waarbij hij door tusschenkomst van den Nederlandschen gezant van Hoey te Parijs de hulp onzer Staten Generaal inriep om bij het Britsche cabinet Newcastle aan te dringen op onverwijlde vrijlating van den gevangene, geen dier twee brandmerkte de gevangenneming op zich zelve als in strijd met de aanspraak des maarschalks op onaantastbaarheid ‘qua’ gezant. Beiden gaven hoog op van ‘Herrn’ Meyer's ‘inelegantiën’. Beiden ook hielden staande dat krachtens het ‘cartel’ de Bell' Isle terstond tegen aanbod van het daar afgesproken losgeld op vrije voeten moest worden gesteld. Maar beiden oefenden geenerlei critiek op het in hechtenis nemen van een' afgezant eener vijandelijke macht, nadat de man binnen het gebied van den koning-keurvorst zich had gewaagd. Ja, het beroep zelf op het ‘cartel’ was zonder zin, tenzij men te Versailles de zaak beschouwde als een geval van regelmatige krijgsgevangenschap. De éenige partij die een ander standpunt innam was keizer Karel VII. In het ‘memoriaal’ waarmeê zijn bevolmachtigde, de graaf von Brünau, bij de regeering te Hannover protest aanteekende tegen het gebeurde stond dit vertoog te lezenGa naar voetnoot1), dat den maarschalk, als dóorreizend gezánt, de rechtsweldaad der volkenrechtelijke onschendbaarheid moest zijn te goed gerekend. Maar | |
[pagina 416]
| |
met beslistheid stelde daartegenover een ‘pro memoria’ der wederpartijGa naar voetnoot1), dat een doorreizend gezant aanspraak op de ‘immunitas iuris gentium’ niet heeft. Een ontkennend antwoord op de boven gedane vraag volgde dus uit de gewisselde brieven zonder twijfel. Wat overigens den afloop der zaak betreft, de Bell' Isle werd na een tweemaandsch verblijf te Osterode naar Engeland overgebrachtGa naar voetnoot2). Daar hield men hem op het kasteel Windsor in eene zeer draaglijke gevangenschap. Eene samenspraak der betrokken partijen te Kortrijk om tot overeenstemming te komen nopens de toepasbaarheid van het ‘carter’ op het onderhavige geval mislukte. Toen echter kort daarna de overwinning bij Fontenoy een aantal Britsche officieren had doen vallen in Fransche handen, betoonde zich Newcastle schappelijker en kreeg spoedig de loskooping van den maarschalk haar beslagGa naar voetnoot3). De tweede vraag, hier aan de orde, werd boven dus omschreven: Volgde uit de tusschenstaatsche wellevendheid ook dit, dat binnen het gebied van een' derden staat zelfs maatregelen van zekerheidsstelling (persoonlijke of zakelijke) wegens civile vorderingen op een' agent tusschen twee andere waren uitgesloten? Dat twijfelpunt gaf aanleiding tot een merkwaardig geding, in 1763 volstreden door Hunne Hoogmogenden aan het Binnenhof tegen den landgraaf van Hessen-KasselGa naar voetnoot4). De Staten Generaal der Vereenigde Nederlanden werden destijds bij de geestelijke keurvorsten en bij de kreitsen van den Boven- en den Beneden-Rijn vertegenwoordigd door den graaf Carl Friedrich von Wartensleben. Deze was bij een' te Frankfort verleden uitersten wil door de ‘testatrice’: Freifrau Maria Amelia von Görz, geboren von Wallenstein, benoemd tot haar' ‘executeur’. Het testament bepaalde dat erfgenaam zou zijn een door den uitvoerder in het leven te roepen ‘adeliges Frauenstift’. Daar zouden verarmde freules een onderkomen vinden in het Homburg'er stamslot van de moederlijke familie der erflaatster en tevens worden gesticht door gestreng Luthersche prediking en avondmaals- | |
[pagina 417]
| |
bediening. Nauwelijks was de milddadige ‘Freifrau’ in 1762 te Frankfort overleden, of de ‘executeur’ wekte argwaan door zonderlinge gedragingen. Wat hij van gereed geld, kleinoodiën en sieradiën maar uit de nalatenschap grijpen of vangen kon, dat werd, in strijd met letter en geest van den uitersten wil, ten spoedigste door hem overgebracht naar Mainz. Ettelijke koffers met nog andere voorwerpen van waarde stonden gepakt, om de eerste bezending te volgen, toen de Homburg'er overheden voor dat verdonkeremanen een stokje staken met een verbod van afzending. Protesten van von Wartensleben. Noodkreet aan het adres van den landgraaf. Na eenige strubbelingen kreeg de ‘executeur’ van zijn' genadigen heer eene ‘immissio in bona’Ga naar voetnoot1). De ontvangen gunst schonk hem vrijmoedigheid om, weêr tegen den uitersten wil ín, te verzoeken dat hij geheel de fundatie zou mogen verplaatsen naar buiten de grenzen van het landgraafschap. Het verzoek werd afgewezen, waarop de ‘uitvoerder’, maar thans in diep geheim, voortging met allerlei kostbaars uit de erfenis te vervoeren naar Mainz en Frankfort. Het kwam aan het licht, en nu vervoegde zich aan von Wartenslebens' woning te Homburg de ‘Regeeringsecretaris’ Krafft. Hij nam den graaf, niet zonder verzet, in arrestGa naar voetnoot2), liet alle papieren in huis doorzoeken en verbood wíe zich ook mocht aanmelden tot Zijn Hooggeborene toe te laten. Vruchteloos beriep zich de gearresteerde op zijne onaantastbaarheid als gezant, gezant, nog wel, gelijk hij vóorgaf, ook bij den Heere landgraaf zelven! De ‘Regeeringssecretaris’, schoon, volgens zijn eigen verslagGa naar voetnoot3), herhaaldelijk ‘à dessein’ beleedigd door 's graven gebruik van het minachtende vóornaamwoord ‘Er’, hield manmoedig voet bij stuk. Nauwelijks had de schriftvoerder der Nederlandsche legatie, Pestel, te Mainz van deze dingen vernomen, of hij zond den griffier Hunner Hoogmogenden: Hendrik Fagel, een verslag van het gebeurde. De staten lieten de zaak niet onder zich en kwamen op gezag van het volkenrecht met nadruk in verzet tegen den hoon, hun' vertegenwoordiger aangedaan. Antwoord van den landgraaf: ‘Uw gezant bekleedde | |
[pagina 418]
| |
zijn ambt niet aan mijn hof, daar reeds mijn zalige vader was uitgetreden uit den Boven-Rijn-kreits’. Repliek der Staten, persisteerend bij hun' eisch van ‘prompte satisfactie’Ga naar voetnoot1). Daarop zond de landgraaf naar den Haag eene ‘species facti’ (beschrijving der feiten) met het verzoek dat Hunne Hoogmogenden den graaf von Wartensleben zouden gelasten het ontvreemde goed naar Homburg te doen terugbrengen. De griffier Fagel echter was niet van gisteren. Hij zond op 1 Mei 1764 aan Zijne Vorstelijke Doorluchtigheid een antwoord, waarvan het moeilijk valt te zeggen, wat bij de lezing het meeste treft: de brutale hoogheid van den toon, dan wel de bewonderenswaardige knapheid van vorm en inhoudGa naar voetnoot2). In handen gesteld van de ‘landgräfliche Regierung’, werd door deze het stuk na eene maand beantwoord met een' ‘unterthänigsten Bericht’, deemoedig in zijn' toon, gelijk in zijne zelfbetiteling, breed en zwaar zonder alle levendigheid, maar zakelijk niets minder knap, ja overtuigender dan het ‘requisitoir’ van FagelGa naar voetnoot3). In een nader cabinetsschrijven betuigde Zijne Doorluchtigheid Hoogstdezelver bijzondere achting jegens de Heeren Staten. Zij verklaarde, ‘casu quo’, hunnerzijds juist zoo te willen bejegend wórden als zij zelve in dit geval de Staten bejegend hád en uitte hare bereidwilligheid om, desverlangd, éen en ander mondeling te doen bevestigen door een' gezantGa naar voetnoot4). Toen de Staten toonden inderdaad daarop te staan, vertrok ‘Geheimrath’ Friedrich Carl von Moser, een' zoon van Johann Jacob, uit de geschiedenis der volkenrechtsbeoefening wel bekend, naar den Haag. Hij herhaalde in persóon de schriftelijke betuigingen van zijn' Genadigen Heer, maar deed daarna een boekje open van de schotschriften, waarin de twee spitsbroeders von Wartensleben en Pestel den landgraaf hadden beleedigd. Hunne Hoogmogenden schonken daarop ‘Durchlaucht’ de voldoening den graaflijken oplichter te schorsen als hun' gezant, zoo lang het onderzoek nog duren zou. Waarop von Moser van de Staten scheidde in vrede en vriendschap. Er werden in deze onverkwikkelijke geschiedenis beider- | |
[pagina 419]
| |
zijds dingen beweerd, die men moet afschakelen, om te komen tot eene juiste formuleering van het antwoord, uit haar op te diepen ter zake van de boven gestelde vraag. Zóo, van den kant der Staten, de hebbelijkheid, aan von Wartensleben de eigenschap toe te schrijven van gezant ook bij het hof te Kassel. Eene onderstelling, die, was zij waar geweest, heel het geding zou hebben verplaatst buiten de sfeer, der pure welwillendheid, aan A's gezant bij B door C verschuldigd. Zóo desgelijks, van Hessische zijde, het beweren, dat, zelfs al ware von Wartensleben mede bij den landgraaf aangesteld geweest, hij nóg zijne streken te Homburg zou hebben uitgehaald in eene andere hoedanigheid dan als gezant, en dan ook te dier zake zich niet mocht hebben gedekt achter het schild der ‘immuniteit’. Men dient uit te gaan van de ‘praemisse’, door de regeering te Kassel voorop gezet sinds den beginne, door de Staten ter wille van den doeltreffenden gang hunner bewijsvoering toegegeven onderstellender wijze; deze, namelijk, dat de uitvoerder van den wil der ‘Freifrau’ von Görz stond tot het landgraaflijke hof in de verhouding van een' enkel dóorreizenden agent tusschen twee vreemde regeeringen; en dan valt te onderzoeken, wat de loop van het geval ons leert aangaande de maat der hoffelijkheid, zoo'n trekvogel verschuldigd. Nu zij terstond dit toegestemd: de zaakde Bell' Isle gaf tenslotte een zekerder geluid dan de zaakvon Wartensleben. Ten deele bleven dit maal de beweringen van weêrskanten onverzoend. Terwijl toch de Staten ook een' dóorreizenden ‘diplomaat’ onaantastbaar noemden en bleven noemen, hield de landgraaflijke regeering even strak het tegendeel volGa naar voetnoot1). Toch laat, bij al die gelijkhebberij-in-denvorm, een kleinste gemeene veelvoud wel zich vindenGa naar voetnoot2). Het is vooreerst dit, dat, blijkens het schrijven der Heeren Staten zelven, zij zouden gezwegen hebben, had maar de Hessische overheid zich bepaald tot zakelijk beslag op de door von Wartensleben verduisterde waarden. Slechts het persoonlijke arrest, het doorsnuffelen der woning, het papieronderzoek, de ‘letteren requisitoriaal’ naar Mainz, en dat alles zonder kennisgeving aan 's graven ‘souvereinen’, slechts dat be- | |
[pagina 420]
| |
stempelde Fagel's scherpe pen als eene ‘daad van geweld, die noch van Bynkershoek noch Barbeyrac ooit hadde goedgekeurd’. Dus (dit mag de voorloopige slotsom zijn): conservatoir arrest op goederen die zich onder den doorreizenden gezant bevonden stond naar het oordeel van beide gedingvoerenden een' ‘derden’ staat vrij. Doch bij die voorloopige slotsom mag nog eene tweede komen. Er is, namelijk, voor wie aandachtig de gewisselde stukken volgt, eene opmerkelijke tegenstelling tusschen toon en uitkomst. In den toon: hooghartig zelfgevoel aan den kant der staten, ootmoed, daarentegen, bij de ‘landgräfliche Regierung’. In de uitkomst: de Hessische partij, die von Moser de boodschap meêgeeft, dat zij niets beleedigends heeft bedóeld, ja, die verklaart, doet het geval zich vóor, te willen gedaan worden, naar hare eigen werken; en dan, ter andere: de Nederlanders, die, eerst zoo hard van stal gegaan, met von Moser's platonische uitspraak genoegen nemen, en ervan afzien daarenboven iets als eene verloochening te vorderen van de door ‘Regierungssecretarius’ Krafft verrichte persoonlijke inarreststelling. Wie, deze dingen overdenkend, minder let op de woorden dan op de daden waarin zij uitliepen, hij begrijpt, hoe een man als August Wihelm Heffter uit de zaakvon Wartensleben een vonnis tegen, een' doorreizenden gezant aangedanen, lijfsdwang niet durfde af te leidenGa naar voetnoot1). Nu de derde vraag. Bracht (luidde zij) de ‘comitas gentium’ meê, dat een staat zich inmenging van den bij een' anderen geaccrediteerden agent eener bevriende macht moest laten welgevallen in zaken welke deze niet aangingen? De deels pijnlijke, deels vermakelijke gebeurtenissen welke die vraag aan de orde brachten waren de volgende:Ga naar voetnoot2). De regeering van Versailles, sinds 1745 in oorlog met het hof van St. James, poogde den vijand afbreuk te doen door steunverleening, bij een' inval in Schotland, aan den erfgenaam der Stuarts: Karel Eduard. Door den hertog van Cumberland op 27 April 1746 verslagen bij Culloden, vogelvrij verklaard met een' hoogen prijs op zijn hoofd, opgejaagd, als een vervolgd hert, door de troepen van George II, maar | |
[pagina 421]
| |
steeds met treffende trouw verborgen, voortgeholpen, gered door de arme Hooglanders, poogde de prins van hut tot hut en van spelonk tot spelonk de kust te bereiken in de hoop, dat dan een Fransch schip hem zou overbrengen, naar het vaste land. Terwijl die pogingen nog niet waren geslaagd, verkeerde, begrijpelijk, de Fransche regeering in toenemende vrees, dat de vluchteling werd hij gevangen, zou sterven als rebel. Wat te doen? Met een beroep op zijne goedertierenheid rechtstreeks zich wenden tot den vijand kon zij, natuurlijk, niet. Zij besloot dus tot een' ongewonen stap. De Vereenigde Nederlanden stonden tot den oorlog ongeveer zóo, als aanvankelijk Frankrijk ertoe had gestaan. Gelijk dit den keurvorst van Beieren had gesteund tegen Maria Theresia, zonder zelf zich partij te stellen, zoo bleven ook de Staten Generaal formeel buiten den krijg, al hielpen zij sinds Augustus 1764 George II met een hulplegertje van 6000 man. Die halve onzijdigheid had het mogelijk gemaakt, dat de Fransche minister d'Argenson al van tijd tot lijd de bemiddeling had ingeroepen van den Nederlandschen gezant bij Lodewijk XV: van Hoey, om aan het Britsche kabinet verklaringen over te brengen, die zonder zulke hulp den vijand niet konden hebben bereikt. Dus schreef de minister ook thans den Heer van Hoey een' brief met verzoek, dat deze de Britsche regeering zou raden, den prins, werd hij gevangen, niet te veroordeelen ter dood en ook zijnen volgelingen genade te betoonen. Ongelukkig was van Hoey allerminst een Fagel. Gevleid door de opdracht van den inpakkenden d'Argenson, schreef hij den hertog van Newcastle een' brief, zoo zot, dat het kennisnemen van den inhoud den lezer doet vragen, hoe de steller van zulk een stuk door de Staten kon zijn geplaatst op zulk een' post. Wansmakelijke bombast wedijverde er met volslagen gemis aan gevoel voor hetgeen al dan niet betaamde. In den zoetvoerigen rederijkersstijl, dien de gevaarlijke begaafdheid van Rousseau eerlang bij toeneming tot eer zou brengen, heette het daar bij voorbeeld: ‘Je voudrais, Mylord, avoir toute l'éloquence de la terre,... pour faire comprendre aux hommes, que d'agir envers les autres, comme nous souhaitons que les autres en agissent envers nous fait le fondement du bien suprême des états, des nations, des rois, de leurs sujèts, | |
[pagina 422]
| |
enfin de chaque homme... Puisse donc la persuasion couler de vos lèvres comme le miel, et personne ne doutera que l'on n'est heureux qu'autant que l'on fait le bonheur des autres. Puissiez-vous, Mylord, bannir cet art pernicieux, que la discorde a inventé pour séduire les hommes à se détruire mutuellement! Misérables politiques, qui substituent la vengeance, la haine, la méfiance, l'avidité aux préceptes divins de la gloire des rois et du salut des peuples... Les vrais héros rendent leurs victoires salutaires aux vaincus, et ils dressent pour eux-mêmes des trophées immortels, en triomphant de la vengeance et de la colère’... ‘II y a’ (zoo heette het iets verder in het éenige ‘lucidum intervallum’ dat deze brief vertoont) ‘il y a de l'indiscrétion, je le sens bien, Mylord, (à) vous rappeler des choses que votre sagesse, votre savoir votre expérience et la religion ont gravées si profondément dans votre coeur’... ‘Mais’ (hier was, kennelijk, het ‘lucide interval’ weêr voorbij) ‘comment cesser de parler de ce qu'on aime? Connaître le vérité, être épris de ses célestes beautés n'est, comme Votre Excellence le sait, qu'une et même chose’... En zoo voort, en zoo voort! Men begrijpt, hoe de aangesprokene dit stuk zonder weêrga in de ‘historia diplomatica’ opnam. Met de strict-zakelijke correctheid, waardoor de Britsche leiding zulker zaken zich bij hare woordenkeuze pleegt te onderscheiden, gaf ‘His Grace’ onzen argeloozen landgenoot te verstaan: ‘que le roi était dans le dernier étonnement du contenu de cette lettre, tant par rapport à ce qui en faisait l'objèt que par rapport à la manière de le traiter..’ Tevens liet hij door Lord Trevor, den Britschen ‘ambassadeur’ in den Haag, eene klacht indienen over het optreden van den armen gezant-catecheet met verzoek om ‘une satisfaction éclatante et proportionnée au scandale que ce procédé a donné à tout homme, ami de l'honneur, de la liberté et de la religion des deux puissances’. De voldoening bleef niet uit. Op een verslag van den Heer van Randwijck en andere gedeputeerden Hunner Hoogmogenden, met een onderzoek der zaak belast, besloten de Staten Generaal den Heer van Hoey hunne ‘uiterste verontwaardiging’ te betuigen wegens zijn optreden. Zij verklaarden zijn' onberaden stap ‘in den hoogsten graad’ te ‘verloochen’ en te ‘misprijzen’, hem | |
[pagina 423]
| |
bevelende ‘den hertog van Newcastle een' beleefden en behoorlijken brief te schrijven’, (Het stond er zoo!), ‘waarin hij zijne onvoorzichtigheid erkende en de fout die hij had begaan, daarvoor vergiffenis vroeg en beloofde zich voortaan behoedzamer te zullen gedragen’. De afstraffing was niet malsch, de vermaningen-als-aan-een-stout-kind, die op de aangehaalde woorden volgden, waren het nog minder. Maar het doel werd bereikt. In twee nederige brieven bood de voorbarige leerling van Jean Jacques den hertog zijne ootmoedigste verontschuldigingen aan en tevens wisten voortaan wetenschap en practijk des volkenrechts, waaraan te genoemder zake zich te houden. Vierde vraag: Hoe stond het met de onschendbaarheid van een' gezant, die samen met de regeering welke hem had ontvangen door oorlogstoeval was geraakt in de handen eener haar vijandige macht, zoo hij zelf tegenover deze aan daden van vijandschap niet had schuldig gestaan? Het classieke geval is hier de zaak-MontiGa naar voetnoot1). Toen door den dood van August II van Saksen de Poolsche troon in 1733 open kwam, was sedert vier jaren gezant van Frankrijk aan het Poolsche hof de markies de Monti. Deze gaf zich veel moeite om de herkiezing te bevorderen van den voormaligen, maar destijds verdreven koning Stanislaus Leczinski, den schoonvader van Lodewijk XV. Intusschen was niet zoodra de verkiezingslanddag geopend, of er kwam een kink in den kabel. De ‘tsaritza’ Elizabeth van Rusland, vreezend dat Stanislaus, eenmaal gekozen, zich op het sleeptouw zou laten nemen door haar' vijandige Zweedsche adels-‘factiën’, verklaarde zich tegen zijne candidatuur en zette haar' weêrstand kracht bij door drie legercorpsen te doen oprukken naar de grens van Polen. Zijnerzijds nam keizer Karel VI soortgelijken maatregel tegen den tweeden ernstigen troon-candidaat: den keurvorst Frederik August III van Saksen. Nadat echter deze had beloofd de ‘pragmatieke sanctie’ te teekenen, liet de keizer zijn verzet tegen de Saksische candidatuur varen. Zoo stonden dan toen de keuze naderde, deze twee partijen tegenover elkaar: éenerzijds Frederik August, gesteund door de legers van Rusland en den keizer; | |
[pagina 424]
| |
ten andere Stanislaus, onderweg van Weissenburg in den Elzas, aan boord van het admiraalschip eener Fransche vloot. Natuurlijk kwamen, in plaats van éen, twee keur-landdagen samen; de eerste koos, onder den druk van den primaat Potocki, den Franschen candidaat, den trouwhartigen huisvader LeczinskiGa naar voetnoot1); waartegenover daags daarna de aartsbisschop van Krakau de andere vergadering belas om zich voor den Sakser te verklaren. Nu moesten de wapenen beslissen. De uitkomst was te voorzien. Het leed niet lang, of voor de nadering der verbonden Russische, Saksische en keizerlijke troepen moest Leczinski met zijn Fransche hulplegertje uit Warschau wijken naar Dantzig. Van de gezamenlijke ambassadeurs, in Polen's hoofdstad gevestigd, was hem slechts de Monti naar zijne wijkplaats aan zee gevolgd. De Russische veldmaarschalk von Münich sloeg voor Dantzig het beleg. Daar bereidde zich de burgerij op eene verdediging tot het uiterste. Nadat echter de Franschen het fort Weichselmünde hadden moeten ontruimen, begon de stadsoverheid ernstig te vreezen voor de gevolgen eener verovering stormenderhand. Hare afgevaardigden werden na eenige strubbeling het met den belegeraar éens over een' wapenstilstand op deze voorwaarde, dat de koning met de Monti en twee Poolsche edellieden zou worden uitgeleverd. Terwijl de onderhandelingen nog voortduurden, nam Leczinski een wanhoopsbesluit. Begeerig Dantzig te redden van moord en plundering, vluchtte hij stil uit de stad, om na lang zwerven ten slotte te belanden in Koningsbergen. Zijn verdwijnen miste aanvankelijk het doel. Münich, teleurgesteld, liet Dantzig bombardeeren. Eenige dagen later nogtans werd men het éens nopens de overgave. De toorn van Münich gold bovenal de Monti. Reeds bij de onderhandelingen over den wapenstilstand had de Rus den heeren te Dantzig geschreven, dat, zoo de voormalige ‘ambassadeur’ niet werd uitgeleverd, deze met geweld zou worden weggehaald. In weêrwil van het verzet dat de Monti ertegen aanteekende, werd hij na de overgave met zijn gevolg | |
[pagina 425]
| |
opgesloten in het kamp der Russen, om vervolgens over Elbing te worden vervoerd naar Thorn. Heftige verontwaardiging van Versailles, welks gevoelens werden gedeeld door Londen en den Haag. Toen die gezindheid zich uitte in stappen der gezanten, verdedigde zich de ‘tsaritza’ in een breed vertoog, waar, onder vele aanhalingen uit de Groot, Huber en Wicquefort, de rechtmatigheid van hetgeen de Monti was aangedaan werd bepleit. Andere verwikkelingen hadden inmiddels het geschil nog saamgestelder gemaakt. Langzamerhand echter kalmeerden zich de hartstochten. Men gaf van weêrszijden wat toe, bewees elkander zelfs oplettendheden. Ten slotte slaagde eene schikking, waarbij ook de Monti baat vond. In 1736 kwam hij na eene gevangenschap van achttien maanden vrij. Evenals in de zaak-von Wartensleben, kwamen bij het geval-de Monti beweringen te berde, die de vraag, in den aanloop genoemd, slechts zouden vertroebelen, werden zij niet ‘a limine’ afgewezen. Tegenover de Monti's beroep op den staat van vrede tusschen Rusland en Frankrijk stelden de raadslieden der Tsaritza, dat in elk geval daden van vijandschap over en weêr waren gepleegdGa naar voetnoot1), daden, die de onvastheid van het begrip ‘neutraliteit’ destijds inderdaad toeliet, - zij het ook niet ‘noodzaakte’ -, als oorlogvoering te bestempelen. Een Russisch fregat was door een Fransch eskader opgebracht. De Fransche zaakgelastigde te Kopenhagen, graaf de Plélo, had, in antwoord op een tot hem gericht verwijt van lafheid, met 1500 man storm geloopen op de twintigvoudige overmacht der Russen onder de muren van Dantzig, natuurlijk ten koste van zijn leven. Ook overigens, zoo hielden tegenover de Monti de Russische ‘declaratie’ en ‘deductie’ staandeGa naar voetnoot2), had meer dan éen oorlogshandeling tijdens het beleg, plaats gegrepen, waarbij van 's gezants zijde de betamende maat der diplomatieke terughouding ver te zoeken was geweest. Dat alles intusschen blijve hier buiten het spel. Trouwens kán het erbuiten blijven, omdat de Russische regeering dit standpunt innam, dat, zelfs al had zij met Frankrijk op voet van vrede geleefd, zelfs al was de Monti's | |
[pagina 426]
| |
houding onberispelijk geweest, dan nog de gedragingen van den veldmaarschalk jegens hem niet zouden hebben te kort gedaan aan den plicht, de ‘immuniteit’ van een' gezant te ontzien. En zij rechtvaardigde de keuze van dat standpunt met deze dubbele overweging: vooreerst, dat een ‘souverein’ slechts van gevolmachtigden bij hem zelven de onaantastbaarheid zou hebben te eerbiedigen; ten tweede, dat, volgens haar, een gezant zijn ambtskarakter verloor van het oogenblik waarop het staatshoofd aan welks hof hij vertoefde was overleden of zijn' troon verloren had. Die beide stellingen nu werden niet alleen door de Monti maar ook door de regeeringen van St. James en van het Binnenhof geloochend. Haar beider zwijgen zou ook inderdaad de practijk van het statenverkeer eene eeuw hebben achteruit gezet. Nog had men de eerste desnoods kunnen toegeven, mits onder het vóorbehoud van de halve rechtsplichten der ‘courtoisie’ jegens den dóortrekkenden gezant, die meer en meer waren erkend geworden naast de vólrechtelijke van het ‘ius gentium’ jegens den gevestigden -. Maar het tweede beweren was zonder vóorbehoud verwerpelijk. Naar Russische beschouwing mocht het bewind waarbij een ‘ambasadeur’ zijn ambt vervulde zonder meer zijn te vereenzelvigen met den tijdelijken kroondrager, dat standpunt was in het Westen sinds welhaast eene eeuw verlaten. Het verdient dan ook te worden opgemerkt, dat de raadslieden van Elizabeth, hoe knap zij aanvankelijk hunne verouderde stelling mochten hebben verdedigd, zich beijverden om zonder verdere replieken de Monti uit zijne hechtenis te ontslaan, toen hun maar éenmaal de regeering te Versailles eene brug ter toenadering had gebouwd door teruggave van het buitgemaakte fregat. Op de vraag derhalve: in welken zin de afloop dezer zaak ons vierde raadsel heeft ontknoopt? past dit bescheid: De onschendbaarheid van een' gezant, die met de regeering-zijne-gastvrouw door oorlogstoeval is geraakt in de handen eener haar vijandige macht, zonder zelf zich jegens deze te hebben schuldig gemaakt aan daden van vijandschap, is door het voorbeeld der zaak-de Monti bekrachtigd. De groeitijd van het gebruik der gevestigde ‘ambassadeurs’, die de wetenswaardigheden, boven verteld, overspande, duurde omstreeks drie eeuwen. Met de Groot, van | |
[pagina 427]
| |
Bynkershoek en Fagel maakte destijds ons land eene alles behalve kwade figuur. Moge omstreeks anno 2218 de geschiedenis het zelfde getuigen aangaande hetgeen inmiddels Nederlanders dán zullen hebben gedaan.
W. van der Vlugt. |
|