De Gids. Jaargang 89
(1925)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 391]
| |
Vijftig jaren uit onze geschiedenis (1868-1918).IX.Van Minister Kappeyne vergden zijn politieke vrienden thans in de eerste plaats een herziening der schoolwet in hun geest. Het voldoen aan dit verlangen was geen gemakkelijke taak. De fanatieke onderwijs-hervormers, van wie Moens en Kerdijk de meest gezaghebbende waren, begeerden een wet, die aan al hun meer of min utopische idealen zou beantwoorden. Het ontwerp, door Kappeyne ingediend, was dezen Heeren niet kras genoeg; leerplicht en algemeen kosteloos onderwijsGa naar voetnoot1) bv. waren daarin niet opgenomen en de aan de Gemeenten toe te kennen subsidie van 30 % der onderwijskosten achtten zij niet voldoende ter verlichting van den financieelen druk der Gemeenten. Alle amendementen, door Moens c.s. ingediend, werden echter door den Minister afgewezen en verworpen of door de voorstellers ingetrokken. Van een neiging om tot beslechting van den schoolstrijd te geraken was destijds bij de Liberalen nog allerminst iets te bespeuren. Geheel in overeenstemming met den toenmaligen geest der Vrijzinnigen | |
[pagina 392]
| |
kwam het ontwerp-Kappeyne in geen enkel opzicht aan de wenschen der kerkelijk-staatkundige partijen tegemoet; de concurrentie van het bijzonder onderwijs werd integendeel o.a. door bepalingen omtrent lokaalbouw en schoolinrichting nog moeilijker gemaakt. Zelfs bij de meest gematigde Liberalen kwam toenmaals de gedachte niet op, uit te zien naar een middel dat zou kunnen leiden tot bevrediging der door hen strijdig met de Grondwet geachte desiderata en grieven der clericale partijen, wier argumentaties zij als drogredenen kwalificeerden. Mijn vader althans teekende, nadat de algemeene beraadslagingen over het wetsontwerp waren gëeindigd daarover slechts aan: ‘zelden zijn zooveel sofismen verkondigd als thans door Katholieken en Anti-Revolutionairen’. Deze beraadslagingen hadden plaats in Juni 1878. Vóór- en tegenstanders herhaalden daarbij in verschillende vooizen hun overbekende, zoowel in het Parlement als in dagbladartikelen en brochures reeds vele malen geopenbaarde opvattingen. De Redactie van een der nieuwsbladen loofde in die dagen een premie uit aan dengene, die omtrent de onderwijskwestie iets nieuws kon vertellen, wel wetend, dat niemand daartoe in staat zou zijn. De wet werd door de leden der beide kerkelijke partijen hartstochtelijk bestreden. De Anti-Revolutionairen hadden bij het Voorloopig Verslag een afzonderlijke nota overgelegd, blijkens welke zij thans voorstanders waren geworden van het subsidie-stelsel, dat indertijd door een amendement-Wintgens (waar o.a. Groen en Elout vóór hadden gestemd) uit de wet van 1857 was gelicht en welk stelsel Dr. Kuyper had bestreden, wijl men op het gebied van het onderwijs geen aalmoes behoefde te vragen. Een amendement-van Wassenaer van Catwyck, waardoor onder bepaalde voorwaarden, de jaarwedden van de onderwijzers der bijzondere scholen van rijkswege zouden worden uitbetaald, verwierf slechts de stemmen van de partijgenooten des voorstellers en van vijf Katholieken. Evenmin gelukte het den Anti-Revolutionairen het woord ‘Christelijke’ te doen verdwijnen uit de door Kappeyne aan de wet van 1857 ontleende en reeds in de wet van 1806 voorkomende geijkte formule, dat het onderwijs op de openbare scholen moest worden dienstbaar gemaakt o.a. ‘aan de opleiding tot Christelijke en maatschappelijke deugden’. Dit woord, | |
[pagina 393]
| |
hetwelk hun steeds een aanstoot was geweestGa naar voetnoot1) als zijnde ‘een bedriegelijke leuze’, niet passend bij de ‘godsdienstlooze’ school, is, zooals men weet, tot op den huidigen dag in de onderwijswet gehandhaafd gebleven. Onder de Liberalen was Van Houten de eenige, die zich tegen het wetsontwerp verklaarde, natuurlijk niet uit dezelfde overwegingen, die de Kerkelijken daartoe dreven, maar wegens den inbreuk dien het, naar hij meende, door te groote centralisatie, op de autonomie der Gemeenten maakte. De subsidiën, door het Rijk aan de Gemeenten uit te keeren, zouden nml., vreesde hij, door de Regeering als een middel aangewend kunnen worden om medezeggenschap te verkrijgen over de handhaving der neutraliteit op de openbare school, welke door de Gemeentebesturen niet overal strikt in acht werd genomen. Van Houten volgde hier een beginsel, dat bij hem krachtig werkte, wantrouwen tegen het staatsgezag, dat zich te veel macht over de onderdeelen van het beheer wilde verzekeren. De voorstanders der bijzondere school steunden Van Houten niet in zijn pogingen om die staatsinmenging te verhinderen. Voor hun propaganda was een geheel neutrale openbare school verkieslijker dan een die zich aan de locale behoeften aanpaste en (zooals toen vaak het geval was) in Hervormde streken een Protestantschen geest vertoonde en in Katholieke oorden een meer Roomsche kleur deed zien. De verbittering der Anti-Revolutionairen en Katholieken over deze onderwijswet was groot. Kuyper schold haar decretum horribile’ en ‘scherpe resolutie’, met een herinnering aan de in onze geschiedenis befaamde resolutie der Staten van Holland van 1617, waarbij dier oppergezag ook in kerkelijke zaken uitdrukkelijk werd uitgesproken. Reeds tijdens de behandeling werden honderde adressen tot de Kamer gericht, waarbij verwerping van het wetsontwerp werd verzocht. Van anti-revolutionaire zijde werd een groote agitatie in het leven geroepen, een monsterpetitionnement werd op touw gezetGa naar voetnoot1). Den 22sten Juni, den dag waarop de onder-Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 394]
| |
teekening der petitie een aanvang zou nemen, werden in het geheele land bidstonden gehouden. In het adres verklaarden de onderteekenaars, dat de toen geldende wet slechts als privilege aan rijkere ouders gunde, wat ook het recht van de armsten behoorde te zijn nml. om desverlangd hun kinderen een plaats te kunnen verzekeren op een school met den Bijbel. In de nieuwe wet werd de oprichting en instandhouding van vrije scholen nog moeilijker gemaakt en deze zouden, ging men op dezen weg voort, straks geheel onmogelijk worden. Door de adressanten werd echter niet aangegeven op welke wijze zij meenden, dat aan hun bezwaren zou kunnen worden tegemoet gekomen of zooals de steller van het adres, het in zijn eigenaardigen stijl uitdrukte: ‘In wat voege of maniere alsdan voor degelijker volksontwikkeling door een deugdelijker Schoolwet zal te zorgen zijn, ligt buiten den kring onzer overweging’.Ga naar voetnoot1) Een Deputatie, aan het hoofd waarvan zich de grijze anti-revolutionaire staatsman Elout van Soeterwoude geplaatst had, begaf zich den 3den Augustus naar het Loo, om het smeekschrift, voorzien van ruim 300,000 handteekeningen aan te bieden aan het Staatshoofd. In zijn bij de aanbieding tot den Koning gerichte toespraak, verzocht Elout Z.M. niet over te gaan tot het bekrachtigen der wet, alvorens een nieuw onderzoek op te dragen, aan een commissie, waarin alle richtingen vertegenwoordigd zouden zijn.Ga naar voetnoot2) De Koning stelde het smeekschrift, met de daarbij behoorende memorie, bevattende een omschrijving der verschillende | |
[pagina 395]
| |
stelsels, voorgesteld tot oplossing van de onderwijskwestie, in handen van den Minister. Deze bracht daarover een uitvoerig rapport uit aan Zijne Majesteit, waarin hij, na een historisch overzicht van den schoolstrijd gegeven te hebben, betoogde, dat de adressanten geen recht hadden op hulp van overheidswege. Hij besprak voorts de verschillende middelen, tot beslechting van den strijd aan de hand gedaan, welke alle, na gezet onderzoek, onhoudbaar waren gebleken. Het slot van dit belangrijk staatsstuk, hetwelk in extenso werd opgenomen in de Staatscourant, luidde aldus: ‘Bewogen door de roerselen, die de menigte het krachtigst medesleepen, beangstigd in hun geweten en opgehitst door een hatelijke tegenstelling tusschen rijk en arm, werden de petitionarissen in handen der leiders eener staatkundige partij, het voertuig tot het bewerkstelligen eener demonstratie, die wanneer zij doel trof, de Kroon oogenblikkelijk in hevige botsing zou brengen met de Vertegenwoordiging des lands en tegelijk den eersten stap doen zetten op den weg, waarop terugtreden oneer, voortgaan het verderf des vaderlands worden zou. Men mag dus vermoeden, dat die leiders zelven, zoo zij als verantwoordelijke bewindslieden werden geraadpleegd er voor zouden terugdeinzen de weigering der Koninklijke bewilliging aan te bevelen, welke zij de vrijmoedigheid gehad hebben van de Kroon in hun smeekschrift te verzoeken.’ Dit stuk wekte de verontwaardiging op der Kerkelijken en werd bij de algemeene beschouwingen over de staatsbegrooting van 1879 door hen hevig gecritiseerd. Het bevatte dan ook inderdaad enkele minder gelukkig gekozen uitdrukkingen en miste den objectieven toon, welke in een zoodanig staatstuk behoort te worden aangeslagen; maar het was toch aan den anderen kant wel begrijpelijk en vergefelijk, dat de Minister geprikkeld was geworden door een manifestatie, in het leven geroepen door de voorgangers eener politieke partij, die hadden moeten voorzien, tot welk een chaos een gunstige beslissing des Konings op hun petitie zou hebben moeten voe en. Ontbinding der Kamer zou tot geen uitkomst hebben geleid en het optreden van een clericaal Bewind zou onvermijdelijk terstond een botsing met de Staten-Generaal hebben teweeggebracht. Gelukkig werd ons land voor zoodanig bijna onoplosbaar politiek conflict gespaard, | |
[pagina 396]
| |
doordat de Koning na ontvangst van het rapport des Ministers, zijn sanctie aan de wet verleende. Bij de behandeling dezer wet hadden de Liberalen steeds betoogd, dat art. 194 der Grondwet zich tegen het voldoen aan de wenschen van de voorstanders der bijzondere school verzette. Derhalve begonnen dezen op wijziging van dat Grondwetsartikel aan te dringen. Ook van geheel andere zijde, nml. door van Houten werd voor Grondwetsherziening geijverd en wel teneinde de door hem gewenschte kiesrechtuitbreiding mogelijk te maken. Van Houten's denkbeelden omtrent kiesrecht waren in dien tijd veel radicaler dan die van eenig ander Kamerlid. Alleen Oldenhuis Gratama, die evenwel geen invloed in het Parlement bezat, verdedigde toen reeds het algemeen stemrecht. Hetgeen Van Houten wenschte duidde men destijds eveneens met den naam algemeen stemrecht aan, omdat, vergeleken bij het toen bestaande beperkte kiesrecht, een zoo groote uitbreiding als hij verlangde daarmede vereenzelfdigd werd; het ononderwezen proletariaat wilde hij echter van het stemrecht uitsluiten. Hoewel bij de samenstelling van het Kabinet wel terloops gesproken was over eventueele voorstellen tot wijziging van de bepalingen der Grondwet betrekkelijk het kiesrecht en de defensie, zoo was men toch overeengekomen eerst door financieele wetten te zorgen voor de behoeften der schatkist en tevens door het aanleggen van nieuwe scheepvaart- en handelswegen de volkswelvaart te verhoogen. Van Houten bestreed nu het Ministerie en speciaal Minister Kappeyne, omdat Grondwetsherzieningen hervorming van het kiesrecht niet aan stonds aan de orde waren gesteld en verklaarde zelfs niet langer te willen behooren tot een partij, die, nu zij met een krachtige meerderheid aan de Regeering was gekomen, haar programma verloochende. Kappeyne verklaarde zich een tegenstander van algemeen stemrecht en gaf zelfs te kennen, onder bravo-geroep van den Conservatief Wintgens, niet te wenschen de invoering daarvan in Nederland te beleven. Hij betwistte Van Houten's bewering, dat het volkspetitionnement tegen de Onderwijswet zou bewezen hebben dat de Tweede Kamer niet meer was de uitdrukking van de politieke denkbeelden der natie. Een andere grief nog had Van Houten tegen de Regeering, | |
[pagina 397]
| |
nml. dat een ingrijpende hervorming van het belastingsysteem niet was aan de orde gesteld. De ongelijkmatige verdeeling der publieke lasten was volgens hem het gevolg van het feit, dat alleen het gegoede deel des volks invloed had op de samenstelling der Vertegenwoordiging. Wegens de toenemende uitgaven en het verminderen der inkomsten, doordat o.a. tengevolge van het steeds voortduren van den Atjeh-oorlog, de Nederlandsche schatkist niet meer door Indische baten werd gevuld, begon de financieele toestand inmiddels eenige zorg te wekken en een versterking der middelen scheen wenschelijk. Om hierin te voorzien stelde Minister Gleichman voor, een leening aan te gaan van f 43 millioen, terwijl hij tevens een wetsontwerp tot heffing van een recht van successie en overgang bij overlijden in de rechte lijn indiende. Tegen de leening werd aanvankelijk in de Kamer bezwaar gemaakt. In de laatste jaren was geamortiseerd, en men kon zich niet aanstonds schikken in het denkbeeld, dat de staatsschuld thans weder vergroot zou worden; men wilde liever uitstellen, terwijl dan inmiddels een meer omvattend leeningsplan zou ontworpen worden ter bestrijding van de kosten van de buitengewone werken en een nieuw stelsel van belastingen tot dekking der gewone uitgaven. De Minister wilde hierop echter niet ingaan en het leeningsvoorstel werd door de Staten-Generaal aangenomen. De successiebelasting werd vooral door de conservatieve en kerkelijke partijen bestreden. Men achtte deze heffing immoreel, omdat hij tot meineed aanleiding zou geven, men vreesde dat de band tusschen ouders en kinderen daardoor zou verslappen, ook werd het onbillijk geacht, dat van het onroerend goed, hetwelk reeds door de grondbelasting werd getroffen, ook nog successierecht zou geheven worden. Ten slotte werd het ontwerp toch met een groote meerderheid door de Tweede en met een geringe meerderheid door de Eerste Kamer aangenomen. Door den Minister Gleichman in 1879 ingediende voorstellen betreffende belasting resp. van goederen in de doode hand en van effecten, kwamen niet meer in behandeling doordat het ministerieel leven van Gleichman tegelijk met dat zijner ambtgenooten werd afgesneden. Wel gelukte het hem nog een wet tot herziening van de belastbare opbrengst der ongebouwde eigendommen tot stand te brengen, waardoor aan | |
[pagina 398]
| |
de bestaande ongelijkheid in de grondbelasting een einde werd gemaakt. | |
XDe oorzaak van of misschien beter de aanleiding tot het, in den zomer van 1879, aftreden van het Kabinet-Kappeyne, nog geen twee jaren te voren bij zijn optreden als Hervormings-Ministerie door de Liberalen begroet, was de verwerping der Kanalenwet. Onder dezen naam was samengevat een groot plan, door den Minister van Waterstaat ontworpen, tot aanleg van scheepvaartwegen in verschillende deelen van ons land, waarvan een kanaal van Amsterdam door de Geldersche vallei naar de Boven-Waal, hetwelk voor den Rijn- en transitohandel der hoofdstad van groot belang zou zijn, het voornaamste was. Minister Tak's groote bekendheid met alle onderdeelen kwam toen aan het licht; hij was hier volkomen op zijn terrein en toonde zich geheel op de hoogte van de ingewikkelde en moeilijke vraagstukken, die bij deze wet aan de orde kwamen. Tevens bleek evenwel ook zijn gemis aan staatsmanstalent. Hij meende zeker te zijn van de overwinning; de financieele, locale en technische bezwaren, in de Kamer aangevoerd, deden hem niet wankelen. Hij zette de behandeling door op een ongelegen tijdstip, verbitterde daardoor zijn vrienden en hield geen rekening er mede, dat de tegenstanders, die door Kappeyne's Schoolwet zeer vijandig gezind waren, over plaatselijke voordeelen zouden heenstappen om het Ministerie ten val te brengen. Met talent en groote zakenkennis verdedigde Tak de wet, doch steeds met de overtuiging, dat hij moest winnen. De wet werd ook door enkele Liberalen bestreden; Van Houten's hevige bestrijding heeft misschien het meest tot de verwerping bijgedragen. Van Houten had steeds op slechten voet gestaan met Tak, wellicht dat ook Rotterdamsche sympathieën bij hem invloed uitoefenden, want hij had destijds een groote practijk als advocaat te Rotterdam. Ook in Utrecht en enkele andere plaatsen aan de Keulsche Vaart, die tegenstrijdige belangen hadden, was een sterke beweging tegen het kanaal door de Geldersche Vallei ontstaan. Jhr. Mr. J. Röell, die sinds 1877 als vertegenwoordiger van Utrecht in de Kamer zitting had, kwam in een uitvoerige, van zaakkundigheid getuigende rede voor de belangen dier stad | |
[pagina 399]
| |
op. Ten einde het ontwerp te redden, voegde de Minister op het laatst daaraan nog toe een kanaal in Limburg. Dit werd door een amendement weder daaruit gelicht, hetgeen ten gevolge had, dat drie Limburgsche afgevaardigden tegen art. 1 stemden, waarin het geheele plan was samengevat, waardoor dit artikel met de kleinst mogelijke meerderheid (40 tegen 39 stemmen) werd verworpen. De wet werd daarop ingetrokken en de Minister van Waterstaat, bood zijn ontslag aan. De Ministerraad, wiens advies hieromtrent door den Koning werd gevraagd, poogde tevergeefs Tak van gedachten te doen veranderen; de economische en financieele politiek der Regeering achtte hij door de Kamer afgekeurd te zijn. Eenige dagen later volgde Minister Kappeyne het voorbeeld van zijn ambtgenoot, omdat, zooals hij zelf in de Kamer verklaarde, het votum over de Kanalenwet zou bewezen hebben, dat de zekerheid ontbrak om voor groote maatregelen, die van Regeeringswege mochten worden voorgesteld de noodige overeenstemming met de Volksvertegenwoordiging te verkrijgen. De eigenlijke reden, waarom Kappeyne tot ontslagaanvrage was overgegaan, schijnt evenwel geweest te zijn, dat hij, niet aan het gezag gehecht en slechts noode het Ministerschap aanvaard hebbend, ‘het slachtoffer van zijn politieke positie’ zooals Van Houten hem noemde, de Regeering moede was; de administratie boezemde hem geen belang in; hij snakte naar zijn boeken en zijn leven van geleerde. De overige Ministers, hoewel naar hun meening niet gebleken was, dat de Regeering het vertrouwen der meerderheid verloren had, gaven daarop aan den Koning te kennen, dat de stap door het Hoofd van het Kabinet gedaan, hen dwong Z.M. te verzoeken, wanneer aan Kappeyne's verlangen werd voldaan, te hunnen aanzien een gelijke beschikking te nemen. De Koning gaf nu den wensch te kennen, dat de Minister van Binnenlandsche Zaken zijn verzoek zou motiveeren. Ter voldoening aan dit verlangen, herinnerde Kappeyne er aan, dat het Kabinet twee Ministers door den dood had verlorenGa naar voetnoot1) | |
[pagina 400]
| |
en ten gevolge van het aftreden van Tak een onherstelbaar verlies leed; door een en ander was de parlementaire kracht van het Ministerie verbroken en het oorspronkelijk karakter, waarmede het optrad, aanmerkelijk veranderd. De Ministerraad, hierover gehoord, bleek deze beschouwingen van Kappeyne niet te deelen, waarop Z.M. het gevraagde ontslag weigerde. Buiten voorkennis zijner ambtgenooten gaf Kappeyne nu plotseling aan den Koning te kennen, niet aan het bewind te kunnen blijven, indien niet een partieele Grondwetsherziening werd aan de orde gesteld met betrekking tot het kiesrecht, de samenstelling der Staten-Generaal en de defensie en hij verzocht aan Z.M. machtiging daartoe en tevens om tot Kamerontbinding over te gaan, voor het geval dit voorstel bij de Vertegenwoordiging schipbreuk mocht lijden. Dit onverwachte plan verwekte groote sensatie bij de liberale partij. Door eerst zijn ontslag te vragen, wegens onvoldoende steun bij de Volksvertegenwoordiging, en daarna als voorwaarde om aan te blijven vrijwel onbestemd herziening der Grondwet te verlangen, verspeelde Kappeyne zijn positie als erkend partijleider en zijn tegenstanders, die hem ernst ontzeiden, bleken niet geheel en al ongelijk te hebben. De meerderheid in den Ministerraad, wiens gevoelen omtrent dit plan van Kappeyne door den Koning werd ingewonnen, achtte in het algemeen Grondwetsherziening wenschelijk en noodzakelijk, omdat de meeste hervormingen, die sedert jaren op het liberale program voorkwamen, anders niet waren tot stand te brengen. De Ministers van Financiën en van Koloniën waren evenwel van een ander gevoelen en gaven in afzonderlijke nota's hun denkbeelden weer. Naar de meening van Minister Gleichman was de regeerkracht van het Kabinet ondermijnd, niet door de stemming over de Kanalenwet, maar door de houding, die Kappeyne had aangenomen. Een herziening der Grondwet achtte hij onder zekere voorwaarden wel in het belang van het land, maar alleen door een krachtige Regeering te ondernemen. Hij adviseerde daarom den Koning de ontslagaanvrage der Ministers in te willigen. Volgens Minister Van Rees was bij zijn optreden met geen enkel woord gerept van Grondwetsherziening, welke daarom niet als een rijp plan van het geheele Kabinet kon worden beschouwd. In | |
[pagina 401]
| |
allen gevalle achtte hij een zoodanige herziening thans ontijdig, daar de agitatie over de Schoolwet, die nauwelijks bedaard was, daardoor weder zou worden opgewekt. Bovendien verkeerden handel en nijverheid in gedrukten toestand, de Atjehoorlog was nog niet ten einde, de financiën vereischten dringend voorziening. Onder deze omstandigheden ware Grondwetsherziening z.i. een gewaagde onderneming. De Koning gaf daarop te kennen, dat hij een herziening buiten zijn initiatief van te groot gewicht achtte om die thans goed te keuren, ten einde het aanblijven van een Minister te verzekeren. Wanneer Z.M. daartoe zou overgaan, dan wilde hij de overtuiging hebben, dat het een blijvend werk zou zijn. Uit de door den Minister gevraagde machtiging tot Kamerontbinding, bleek dat deze zelf twijfelde aan een goeden uitslag. De Minister wilde dus den Koning de gelegenheid ontnemen om de redenen eener eventueele verwerping nader te overwegen. Z.M. achtte zulks in strijd met zijn prerogatieven en nadeelig in het algemeen belang en kon zich daarom niet vereenigen met des Ministers voorstellen. Nadat daarop de Ministers collectief hun verzoek om ontslag hadden herhaald, ontvingen de Heeren Fransen van de Putte en Mr. E. Cremers, welke laatste Minister van Buitenlandsche Zaken was geweest in het tweede Ministerie Thorbecke, de opdracht tot het formeeren van een Kabinet. Na daartoe verkregen machtiging des Konings, noodigden deze beide Heeren alle liberale Kamerleden uit tot het bijwonen van een samenkomst, ten einde hen in te lichten omtrent den stand van de crisis en om daarna het gevoelen der meerderheid te leeren kennen. Door het bijeenroepen dezer vergadering handelden die Heeren wel eenigszins onberaden. Bij de bestaande spanning tusschen de voor- en tegenstanders der Kanalenwet, hadden zij kunnen voorzien, dat die bijeenkomst kans zou hebben op een Poolschen landdag te gelijken. De vergadering had dan ook voor hen, die haar hadden belegd een weinig bemoedigend verloop. Het bleek aanstonds, dat een deel der liberale partij aan Kappeyne wilde vasthouden, althans van een Kabinet Van de Putte-Cremers afkeerig was. Omtrent deze bijeenkomst maakte mijn vader destijds de volgende aanteekeningen: ‘21 Juli 1879 Conferentie der liberale partij, opgeroepen | |
[pagina 402]
| |
door Fransen van de Putte en Cremers over de ministerieele crisis. Zeer ongelukkig gestyleerd oproepingsbriefjeGa naar voetnoot1), dat toch naar men zegt met medeweten van VeegensGa naar voetnoot2) is opgesteld. Van de Putte excuseerde zich (inter familiares, niet publice) met te zeggen, dat deze formule de eenige was waardoor hij zekerheid kon hebben, dat de leden op zouden komen. Over dit briefje dadelijk lange discussie. De toedracht der zaak is m.i. deze. Kappeyne wil van de zaken af, heeft na het votum over de Kanalenwet van de gelegenheid geprofiteerd om te kunnen retireeren. Doch toen dit algemeen afkeuring in het land ontmoette, heeft hij met een coup de théâtre willen eindigen en heeft Grondwetsherziening voorgesteld. Ik geloof niet, dat hij een grooter fout had kunnen maken. Op de vergadering had ik gedacht, dat de leden eenstemmig de houding van Kappeyne zouden veroordeelen, maar dit was geenszins het geval. Van Heukelom sprak het eerst, zeer scherp, en dat zonder aanleiding, tegen Cremers en van de Putte. Hij zeide: “de Koning had even goed twee hof lakeien kunnen zenden om de liberale partij bijeen te roepen”. De volgende sprekers waren ook van oordeel, dat men zich niet van het Ministerie moest scheiden. Eerst later spraken Van Delden en Borgesius verstandiger. Men maakte Cremers en Van de Putte m.i. volkomen ten onrechte er eenigermate een verwijt van, dat zij deze vergadering hadden bijeengeroepen. Terwijl wij daar zaten in de kale kamer der 1ste sectie, met het gezicht op de half afgebroken gebouwen van het BinnenhofGa naar voetnoot3), onder een regen, die niet ophield (zooals dat dezen zomer gewoon is), droeg alles er toe bij om de stemming somber te maken. Wat wil men? Dat bleek niet. De vraag had moeten zijn: “Zal men zich, wat er ook gebeurt, aan het bestaande Ministerie en | |
[pagina 403]
| |
aan Kappeyne blijven vastklampen? Zal men een nieuw liberaal Kabinet steunen of verlangt men liever een Kabinet van Clericalen te zien optreden? Maar deze vragen werden bijna niet aangeroerd. Mirandolle zeide: “Laat ons geen advies geven, de Koning heeft zijn grondwettige raadgevers, dat is genoeg”. Van der Linden, die als oud-Thorbeckiaan van de Putte niet kon zetten, zeide op zijn eigenaardige wijze: “De Heeren komen ons vragen wat zij moeten doen, mij dunkt, de Heeren zijn mans genoeg om dat zelf te weten”. Cremers liet zich onvoorzichtig uit door te zeggen, dat hij noch Van de Putte zich geschikt rekenden om een Grondwetsherziening op touw te zetten. In het laatst nog een scène tusschen Van Heukelom en Van de Putte, over de vraag of Grondwetsherziening op den voorgrond was geplaatst bij de Kabinets-formatie. v.H. beweerde dit, v.d.P., die zelf in de eerste combinatie bij de vorming van het Kabinet was geweest, ontkende het Tegen 4½ ure gingen wij uiteen. Mijn indruk was, een partij die zoo onderling verdeeld is over kleinigheden en persoonlijkheden kan bijna niet regeeren’. Dit was ook blijkbaar de indruk der Heeren Van de Putte en Cremers. Zij brachten althans ter kennis van den Koning dat het hun in de gegeven omstandigheden ondoenlijk zou zijn een Kabinet samen te stellen, dat eenige levensvatbaarheid bezat. Aan een reconstructie van het bestaande Ministerie viel evenmin te denken. De staatkundige verhouding maakte het toen en ook in de toekomst niet weder mogelijk om, zooals in 1877, een Kabinet overeenkomstig de Engelsche practijk te vormen. De crisis scheen onoplosbaar en het was onder deze omstandigheden niet vreemd, dat de Koning ten slotte zich wendde tot den bij hem in groote gunst staanden Baron van Lynden van Sandenburg, met het verzoek een Zaken-Ministerie te vormen. Van Lynden hield eerst besprekingen met zijn vroegeren ambtgenoot Heemskerk, doch deze werden plotseling afgebroken en een Ministerie, uit mannen van verschillende richting bestaande, kwam eindelijk tot stand. Van Lynden zelf, een uiterst bekwaam, scherpzinnig en behendig staatsman, ambitieus en zeer bedreven in de kunst | |
[pagina 404]
| |
om met menschen om te gaan, bezat eigenlijk geen scherp omlijnde politieke overtuiging; aanvankelijk dobberend tusschen conservatief en anti-revolutionair, toonde hij later, zonder zich positief te uiten, eerder gematigd liberale neigingen; - zijn breuk met de Anti-Revolutionairen werd onvermijdelijk door zijn optreden als Hoofd van een Kabinet, dat zich bereid verklaarde de Schoolwet in te voeren. Het Ministerie telde twee Vrijzinnigen onder zijn leden, beiden voordien Hoogleeraar te Leiden: Prof. Modderman, die de portefeuille van Justitie aannam, nadat o.a. de anti-revolutionair Jhr. Beelaerts van Blokland die geweigerd had en Prof. Vissering, bekend staathuishoudkundige, die als Hoofd van het Departement van Financiën optrad. De nieuwe Minister van Binnenlandsche Zaken Jhr. Six, Commissaris des Konings in Zeeland, een man met een nobel karakter, doch zwak en geneigd de meerderheid haar zin te geven, kon waarschijnlijk ook tot de gematigd Liberalen gerekend worden. Het Hoofd van het Departement van Oorlog, Reuther, een bekwaam en eerlijk man, was Katholiek Voor Koloniën gelukte het v. Lynden zijn vroegeren ambtgenoot v. Goltstein weder te winnen, die in het Kabinet Heemskerk reeds bewezen had een uitstekend administrateur te zijn en die in het Parlement onovertroffen was in het debat. | |
XI.De door Kappeyne aangeheven leuze van Grondwetsherziening had tengevolge dat de liberale partij in tweeën spleet. In beginsel was geen Vrijzinnige tegen een herziennig der Grondwet, doch de meesten waren van oordeel, dat het toen niet mogelijk zou zijn een formule van wijziging te vinden, welke de groote meerderheid, die voor een zoodanige herziening vereischt wordt, zou kunnen bevredigen, omdat daarvoor wederzijds concessies zouden moeten gedaan worden, waartoe geen der partijen destijds bereid scheen. De Kappeyniaansche fractie, die in de Kamer slechts een tien- of twaalftal vertegenwoordigers bezat, begon dadelijk den strijd weder en Van Houten, die Kappeyne tijdens zijn Ministerie zoo sterk had bestreden, behoorde nu tot de eersten in die fractie. Van Houten achtte het optreden van het Kabinet Van Lynden geheel in strijd met een goede consti- | |
[pagina 405]
| |
tutioneele practijk, hij zag er, ten onrechte, een persoonlijke machtsuiting van den Koning in. Tak werd spoedig weder door Amsterdam naar de Kamer afgevaardigd. Hij had aan de kiezers de toezegging gedaan geen oppositie te zullen voeren. In den beginne was hij dan ook zeer kalm, maar achter de schermen organiseerde hij een scherpen tegenstand. De liberale partij bevond zich in een droevige positie, die naar buiten misschien minder indruk maakte, omdat men sinds de breuk tusschen Thorbecke en van de Putte aan persoonlijk gehaspel was gewoon geraakt en de twee jaren van Kappeyne's bewind waren slechts een tusschenspel geweest. Tak was in de oppositie onverzoenlijk, zijn tactiek was alles af te stemmen, wat met mogelijkheid tegenover het land en de kiezers kon verworpen worden. Wanneer men niet tot afstemming kon komen, dan werd uitstel beproefd. Voortdurend werd het er op aangelegd de Commissie van Rapporteurs zoodanig samen te stellen, dat men kon hopen de zaken op de lange baan te schuiven. Kappeyne zelf heeft na zijn aftreden als Minister geen parlementairen zetel meer kunnen bemachtigen, althans niet in de Tweede Kamer. In 1880 werd Gleichman te Amsterdam tegenover hem, zijn voormaligen ambtgenoot candidaat gesteld en gekozen. Uit dagbladartikelen tijdens dien verkiezingsstrijd blijkt hoe fel de anti-Kappeyniaansche Vrijzinnigen te dien tijde tegen hem, die eens de leider hunner partij was geweest, gekant waren. De gematigde fractie der Liberalen, als wier hoofd Gleichman beschouwd werd, zag er geen bezwaar in het Kabinet van Lynden, van hetwelk eenige geestverwanten deel uitmaakten en dat verklaard had de Onderwijswet spoedig in te voeren haar vertrouwen te schenken. De Anti-Revolutionairen daarentegen richtten zich, zoowel in de Kamer als in ‘de Standaard’, met scherpe verwijten tot den Kabinetsformateur, die tot invoering der ‘Monsterwet’ van Kappeyne bereid was. De toenemende bloei der anti-revolutionaire partij bewees dat de invloed der leiders op het kiezersvolk groot was. Rechtzinnige predikanten begonnen meer en meer zich op politiek terrein te begeven en als verkiezingsagenten dier partij op te treden, doch in de eerste | |
[pagina 406]
| |
plaats was toch die bloei wel te danken aan den onvermoeiden arbeid van het eminente Hoofd, wiens geschriften, door schrijftrant en gebezigde argumenten, bij het volk veel meer ingang vonden dan indertijd die van Groen. In 1877 had Kuyper zijn ontslag als Kamerlid genomen, beseffend, dat hij bezig was in het Parlement zijn krachten te verzwakken. Hij regeerde daarop van uit Amsterdam de partij met zijn Standaard-artikelen. Feitelijk was hij de geheel onverantwoordelijke partijleider, hetgeen tot oneindige strubbelingen aanleiding gaf, waarvan het publiek lang niet alles gewaar werd. In het Parlement had de anti-revolutionaire partij thans twee bekwame vertegenwoordigers verkregen in Jhr. de Savornin Lohman, volgens ‘de Standaard’ ‘het philosofisch Hoofd der partij’ en Keuchenius, welke laatste na zijn kortstondig Kamerlidmaatschap in 1866, toen hij zijn bekende motie voorstelde, in Nederlandsch-Indië als advocaat was werkzaam geweest. Tusschen de anti-revolutionaire Kamerleden bestonden overigens onderlinge veeten en verdeeldheid. Wat eigenlijk de Anti-Revolutionairen als politieke partij wenschten, was aanvankelijk niet geheel duidelijk, totdat in 1878 een ‘Program van Beginselen’ verscheen, samengesteld door Dr. Kuyper, na overleg met de rechtsgeleerde partijgenooten Lohman, de Geer en Gratama en door den samensteller nader toegelicht in zijn werk ‘Ons Program’. Behoudens een korte geloofsbelijdenis, die de leden ook op staatkundig gebied moesten handhaven, verschilde het Program, behalve wat betreft het onderwijsvraagstukGa naar voetnoot1), niet zoo heel veel van hetgeen ook door Liberalen werd voorgestaan, al werden de zaken ook ‘mit ein Bisschen andern Worten’ aangeduid. De katholieke partij, die tot nu toe geen boven anderen uitstekende figuren had bezeten, werd in de Kamer niet weinig versterkt door de verkiezing in 1880 van Dr. H.J.A. | |
[pagina 407]
| |
M. Schaepman, Hoogleeraar aan het Aarts-bisschoppelijk Seminarie te Rijsenburg, die weldra zoo populair werd als een R.K. geestelijke dit bij mogelijkheid in een Protestantsch land als het onze kan zijn. Hij had dit te danken aan zijn talent en aan zijn bonhomie. Niet alleen onder de Katholieken wilde hij de eerste rol spelen, maar hij verlangde ook buiten Roomsche kringen een man van gezag te worden. Invloed uit te oefenen op den gang van zaken was zijn dierbaarste begeerte. Daarom ijverde hij voor een verbond met de Anti-Revolutionairen, want hij doorzag zeer wel, dat de Katholieken nooit zouden kunnen regeeren zonder hulp van een andere partij. Zoodoende kwam hij vaak in botsing met zijn geloofsgenooten, die, althans de kalmere en minder eerzuchtige onder hen, van oordeel waren, dat de katholieke partij zelfstandig en onafhankelijk van anderen diende te blijven, alleen steun verleenend daar, waar haar belang dit medebracht. Schaepman had democratische neigingen en de Katholieken waren toenmaals in den regel zeer bezorgd en bevreesd voor grooten volksinvloed. Toen hij het toppunt zijner wenschen had bereikt nml. om als lid der Kamer te worden toegelaten, hetgeen sommigen hadden beweerd, dat op grond van de toenmaals bestaande GrondwetsbepalingGa naar voetnoot1) niet mogelijk zou zijn, nam hij spoedig de eerste plaats in onder de strijders tegen de Onderwijswet. Toch was er toen reeds gedurig wrijving tusschen hem en vele katholieke medeleden. Bij de Anti-Revolutionairen was hij destijds zeer in de gunst. Het voorbeeld van Kuyper volgend, stelde ook Schaepman eerlang een Program op, met het doel ‘de katholieke Nederlanders tot eenstemmig handelen op staatkundig gebied te bewegen’. Bijzondere katholieke belangen, door de partij te verdedigen, waren eigenlijk in dat Program niet te vinden. | |
[pagina 408]
| |
Van de meeste der daarin vervatte beginselen kon gezegd worden, dat ook niet-Katholieken die voorstonden.
Bij de behandeling der begrooting van Binnenlandsche zaken voor 1880, stelde Keuchenius een motie voor, strekkend om, in afwachting eener herziening van het kiesrecht, de invoering der Onderwijswet uit te stellen. De liberale meerderheid verwierp deze motie, alleen van Houten, die haar verdedigde, stemde met de minderheid vóór. Toen op de begrooting voor 1881 voor het eerst een post was uitgetrokken voor de, overeenkomstig de wet Kappeyne, aan de Gemeenten uit te keeren subsidiën, verklaarde Wintgens, een der weinigen in de Kamer nog overgebleven Conservatieven zijn stem daartegen te zullen uitbrengen, omdat naar zijn meening ons vaderland met dezen begrootingspost in het verderf zou worden gestort. Toen de post was aangenomen, stemde hij, op grond daarvan, tegen de begrooting van Binnenlandsche Zaken. Het stemmen tegen, door de wet uitdrukkelijk voorgescheven, uitgaven verdedigde ook Dr. Schaepman, op grond dat zijn plicht als Volksvertegenwoordiger hem gebood niet mede te werken tot uitvoering van een wet, die hij onrechtvaardig achtte. Ook Van Houten verkondigde deze min of meer revolutionaire leer, al gaf hij toe, dat deze slechts in zeer ernstige gevallen mocht worden toegepast.
Minister Modderman, door zijn groote kennis en zijn idealisme algemeen gewaardeerd, had zich het humaniseeren van het strafrecht tot levensdoel gesteld. Straf moet een leed, geen kwaad zijn, was Modderman's strafrechtsbeschouwing. Hem mocht het gelukken den stelselloozen Code Pénal, een der laatste overblijfselen van de Fransche overheersching, te doen vervangen door een nationale codificatie van het strafrecht. Bij de behandeling van dit wetboek in de Tweede Kamer, werd van anti-revolutionaire zijde nog een poging gedaan de in 1870 afgeschafte doodstraf weder onder de straffen te doen opnemen, doch de Kamer, hoewel onder den indruk van een kort te voren in de residentie gepleegden afschuwelijken moord, die groote sensatie verwekte, verwierp het amendement. De bij die gelegenheid door Modderman gehouden rede werd algemeen geprezen. | |
[pagina 409]
| |
Ook een Drankwet, ontworpen en verdedigd door Minister Modderman, die onder den invloed was van de beweging, welke drankmisbruik de grootste ellende voor de lagere standen achtte, en luide om staatsinmenging riep, werd door de Staten-Generaal aangenomen. Deze groote parlementaire successen van den Minister van Justitie, werden later eenigszins verduisterd door den wrevel welke bij de Liberalen verwekte de door hem verkondigde leer omtrent den eed, in een rede, die als ‘de eedpreek’ werd aangeduid. Van het verplicht afleggen van den eed wilde hij niet vrijstellen hen, die op wijsgeerige gronden gemoedsbezwaren daartegen hadden (en over wie hij zich min of meer geringschattend uitliet), tenzij zij tot een godsdienstige gezindte behoorden, welke het zweren verbood. Minister Modderman verloor daardoor veel van de sympathie, welke hij in hooge mate bij de Liberalen bezeten had. Minister Vissering, een talentvol man, zeer geleerd, maar niet gewend om in een groote vergadering te spreken en niet bezittend de gave om de menschen te overreden en te leiden, had bij de verdediging van een door hem ingediende rentebelasting in de Kamer geen succes. Deze belasting, door sommigen aanbevolen, omdat zij een einde zou maken aan ‘de schandelijke bevoorrechting der couponknippers’, werd door de meerderheid niet gewenscht. De Kerkelijken hoopten, dat de val van de rentewet de uitvoering der Onderwijswet zou beletten, en de Kappeyniaansche Liberalen wilden geen partieele wijziging van het belastingstelsel. Na de aanneming van enkele amendementen, welke de omwerking van verschillende bepalingen van het ontwerp noodig zouden maken, werd op verzoek van den Minister, de verdere beraadslaging geschorst. Het ontwerp werd daarop ingetrokken en Vissering legde zijn ambt neder. Van Lynden trad nu zelf op als Hoofd van het Departement van Financiën en werd aan Buitenlandsche Zaken vervangen door den gezant te Berlijn Jhr. Rochussen. Toen de rentewet was ingetrokken richtte van Houten tot de Regeering, die verklaard had eerst na afdoening dier belastingwet te kunnen beoordeelen in hoeverre wijziging der kiesrechtregeling noodig was, de vraag, welke haar voornemens thans hieromtrent waren. Minister van Lynden gaf een onbestemd antwoord en van Houten stelde een motie voor, | |
[pagina 410]
| |
inhoudend, dat het belang des lands verbood de herziening van het kiesrecht nog lang te verschuiven. Met het doel aan deze motie de vijandige strekking tegenover de Regeering, welke daaraan door den voorsteller was gegeven, te ontnemen, stelde de gematigd liberale van Delden een andere motie daarvoor in de plaats, waarbij echter eveneens te kennen werd gegeven, dat kiesrechtherziening wenschelijk was, welke motie met algemeene stemmen werd aangenomen De beweging voor algemeen kiesrecht begon in omvang toe te nemen, het comité voor algemeen stemrecht en de vereeniging ‘Algemeen Kies- en Stemrecht’ zonden adressen aan de Tweede Kamer. De onhoudbaarheid van het bestaande kiesstelsel, dat o.a. aan vele hooggeplaatste ambtenaren en autoriteiten het stemrecht deed dervenGa naar voetnoot1), werd algemeen beaamd. Verschil van opvatting bestond slechts omtrent de vraag of met verlaging van den census kon worden volstaan of dat het verband tusschen kiesrecht en belastingen geheel moest worden prijsgegeven, hetgeen alleen na Grondwetsherziening mogelijk ware. In de openingsrede van de parlementaire zitting in 1881 (wegens het overlijden van Prins Frederik werden de Staten-Generaal dat jaar niet door den Koning zelf geopend) verklaarde Minister van Lynden, dat aan de herziening van het kiesrecht werd gearbeid. Na het votum der Kamer was de Regeering, die eigenlijk liever in de politieke geschillen geen partij had willen kiezen, wel verplicht deze aangelegenheid ter hand te nemen. In December gaf van Lynden te kennen, dat de door de Regeering in te dienen nieuwe kiesrechtregeling, wanneer de Staten-Generaal deze zouden aanvaarden, bij de periodieke verkiezingen van 1883 zou kunnen worden toegepast. Tengevolge van de ministerieele crisis in den zomer van 1882 is van een voorstel tot wijziging der Kieswet evenwel voorloopig niet gekomen.
Leusden. J.A.A.H. de Beaufort. (Wordt vervolgd). |
|