De Gids. Jaargang 89
(1925)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 315]
| |
Het leven van Francesco Campana.
| |
[pagina 316]
| |
Nooit had Francesco vermoed, dat de aarde zoo mateloos wijd kon zijn en de hemel zoo al-overstelpend. Dan verscheen een korte poos, een droom gerezen uit den horizont, de statige, wazig-doorglansde witheid van de gebergten der eeuwige sneeuw. Maar eensklaps werd het vizioen verduisterd. Met grauwe vlagen joegen de fabrieken en loodsen en arbeiders-buurten langs der voorsteden van Milaan: een troostelooze leelijkheid van besmeurde ruiten en walmende schoorsteenen, en troosteloozer nog de gore woonkazernes, met hun honderden havelooze inkijken, triest, triest, als de lach van een brokkel-mond, bleek van tandvleesch. En de stad zelve raasde aan; in enkele weidsche vleugen legden zich haar weelde-wijken open; en aan het einde eener laan doemde voor even de silhouet van haar onwaarschijnlijken Dom. Toen volgde een tweede reis door een eindelooze vlakte, en dan door een bergland, dat denken deed aan ouderwetsche, gekleurde platen van bruggetjes over stroomen en een burchtruïne ten heuveltop, - totdat opnieuw een fabriekswereld haar duisternis over het landschap braakte, een chaos van kolengruis en roestige ijzergeraamten, en de melaatsche woongevangenissen der arbeiders. En plotseling: Genua! De haven, de onafzienbare haven, door schepen geplaveid; duizenden dwarrelende masten, verward in een web van touwwerk; en daarachter de zwaarbeschoorsteende muren der transatlantische booten. - En aan de andere zijde de stad, de hooge, roode en roomgele huizenblokken, steigerend tegen de heuvelen op. Van het eene portierraampje liep Francesco naar het andere, de drukte der opstaande reizigers rond hem nauwlijks merkend. En kort na Genua was daar, glanzend en ruischend, de zee! De zee! - met een slàg van verbazing sloeg hem haar luisterrijke kracht, haar overweldigende eenvoud. Ver uit de verten van eindeloos blauw reden de hooge rollers aan en braken bruisend op de rotsen in buien van sneeuwwit schuim. - Er was pas storm geweest, hoorde Francesco zeggen, de | |
[pagina 317]
| |
zee was zwaar bewogen dien dag. Hij verstond het ternauwernood, zoo vreemd was het dialect. In een sprakelooze verrukking stond hij aan het portierraam en ademde de zilte eeuwigheid. Dan onderbrak een ijzerrazend tumult van tunnels met duisternis en smook en hitte het vervoerend gezicht. Maar bij elke uitkomst was daar weer de stralende oneindigheid, de blauwe hemel en de blauwe zonnezee, en hoosden weer de hooge brekers in schitterende stortvloeden te pletter op de rotsen. Langs vele stadjes kwamen zij, liefelijke oorden temidden van palmen- en citroenen-tuinen; en langs vele oude visschersplaatsen, hoog opeengedrongen in de nauwe ravijnen, met een glad strandje, waar roodbruine netten droogden, en een pleintje vol kleurige roeibooten. En weer het ijzergeraas van de tunnels, en de smook en de benauwenis; en weer het uitmonden op de blauwe eindeloosheid. Onder het korte hijgen door van den trein ging zwaar en in lange togen de ruischende stem der zee. Dronken van een urenlange opwinding kwam Francesco te Spezia aan. En een half uur later zat hij op de kleine stoomboot, welke hem over diezelfde zee naar San Terenzo zou voeren. Was het de stilte van het latere uur, dat zoo rustig de golven hier uitruischten, of was het de beschutheid van Spezia's baai? Lentezoel was de October-avond; aan den ijlen westerhemel waarden goud-blanke wolken, en in de parelkoele reven wiegde amberkleurig dat avondgoud weer. De reis ving aan: zoo kalm bijna als een meer klotste het water; doch uit die bleekgroene, blinkende ziltheid woei hem iets toe van ongemeten verten, en van een onleschbaren weemoed, die toch weldadig was. Glimlachend zat hij aan de verschansing, uitstarend in den al stiller en dieper doorgloeiden avond. Plots viel een vale schaduw over hen, een loodblauwe kilte. De boot kwam onderlangs de hooge pantserwanden van drie oorlogsschepen, dofzwart tegen de guldene lucht. Dreigend met hun zwarte kanonnen en het duister geheim van hun spookachtig omkringde torens, stonden zij over de kleine boot, die stil voorbij stoomde. | |
[pagina 318]
| |
Dan legden zij aan bij de grauwe oorlogsdokken van San Bartolomeo. Doch al naar de vaart vorderde, en zij uit de bocht van Spezia de ruimte invoeren, werd de wereld van een wonderlijke pracht; met rozig gouden vlammen werden de westerwolken aangeblazen, maar ook de gansche oosterhemel overvlokte zich met blozend karmozijn. Heel het uitspansel ontbrandde in een zacht laaiend vuur, dat vurig weerplaste en weerkrinkelde in de paarlemoeren golven. Het was of zij voeren in een bovenaardsche glorie. In de verte, daar waar de zon te baden was gegaan in de barnende zee, verscheen de violette schim der Isola Palmaria. En toen de reis ten einde liep en San Terenzo reeds nabij was, ontlook er onder de westerlucht plotseling nog een ander wonder! Op den laatsten uitlooper van het gebergte, tegenover het transparante eiland, doomde hoog en geheimzinnig een wazig-blauw doorgloorde stad, uit het glanzende avondwater geheven aan 't opalen luchtverschiet. ‘Wat is dat daar?’ vroeg verrukt Francesco aan een, die naast hem bij de verschansing stond. ‘Porto Venere’, zei de man. ‘Porto Venere’, herhaalde Francesco zacht. In welk een betoovering leefde hij hier, onder dezen immer rooder overbloeiden hemel, op deze van gloeiend purper vloeiende zee... Ginds wenkte, een oord van rust, het schemerig dorp waar hij heentoog, klein onder zijn duisterende olijfbergen; en dáár rees, als een droomverschijning, de ijle stad met den vreemden naam. Een onbestemde ontroering overweldigde zijn hart; en met een zucht van verlossing haalde hij de zilte koelte in, die de zee overzond. - Het was alsof een nieuw leven zich voor hem opende. Boven de lichtend-groene kim ving aan te glinsteren, eenzaam en puur, de gouden avondster. En zacht-aan verkleurde de hemel tot donker wijnrood, en tot dofpaars, en eindelijk tot rozig grijs, dat lang nog bleef toeven. Aan de andere zijde van het dek kwam een bootsman rond, om de kaartjes te vragen. - Waar had hij het zijne geborgen? Hij tastte in zijn vestjeszak: - wat zat daar? Het was Pietro's buitenkoersche vijffrankstuk... | |
[pagina 319]
| |
Even, met een medelijdend lachje, zag hij het liggen in zijn open handpalm, het blinkende, gave stuk geld, en dat toch geen waarde had. Het leek hem, of alle de drie jaren van Malescia besloten lagen in dit platte zilverstuk, dat zijn eersten dag daar aan den laatsten verbond: een teeken van alles wat hij achter zich had gelaten. En eensklaps, met een krachtigen arm-ruk, keilde hij het weg, en zag het spoorloos te loor schieten in de golven. Daadwerkelijk voelde hij zich verruimd, keek verwonderd rond zich, vond dan in een ander zakje zijn biljet. De bootsbel luidde, en door den stillen avond klonk-óver het vredig stemmengerucht van de menschen, die wachtten op den wal. | |
II.Aan den steiger zag Francesco twee meisjes op den uitkijk staan, met tusschen haar in een kleinen baas, die trappelde van ongeduld. Het moesten de beide dochtertjes van tante Letizia zijn. En Francesco ervoer het dadelijk aan de manier, waarop zij alle drie hem tegemoet kwamen: dit afhalen was een bijna feestelijke gebeurtenis voor hen geweest. Het waren eenvoudige, wat stille meisjes, met beî dezelfde groote, zachte, zwarte oogen, en met denzelfden gullen lach. Zij geleken zóó op elkander, met 'r bruine, ronde gezichtjes onder zwaar zwart haar, en 'r groote, witte tanden, dat Francesco niet kon onderscheiden, wie de oudste, Matilda, en wie de jongste, Rosa, zijn zou. In den trein had hij uitgerekend, dat zij veertien en zestien jaar moesten wezen; zij zagen er veel jonger uit, als kinderen nog. Het kleine baasje in zijn roode trui, met zijn opvallend hel blauwe oogjes, keek blij onderzoekend naar hem op en stak een schuchter handje ter begroeting uit. Dan verschool hij zich haastig achter zijn beide zusters. Een visschersman op bloote voeten bleek meegekomen om bagage te dragen; hij sjouwde alvast met de twee valiezen op weg. ‘'t Is daarginder om den hoek, wij zijn er zóó’, zei het eene meisje. | |
[pagina 320]
| |
De andere zei: ‘Moeder is een half uur geleden al gaan kijken, of de boot niet in 't zicht kwam ... wij moesten Gianni eerst zijn nieuwe trui aandoen ... en wij waren toch nog twintig minuten te vroeg!’ Francesco lachte; hij voelde zich in een groote, eensgezinde hartelijkheid opgenomen. Omlaag, van achter het donkere japonnetje zijner zuster, gluurden telkens de blauwe oogen met een hevige nieuwsgierigheid hem tegemoet: - wat al vragen tegelijk in zoo een blik! Zij moesten allen hun stap matigen, omdat de kleine jongen, met zijn gedurig kijken, zoo gauw niet mee kwam. En rustig, in den vallenden schemer, droomde het ruime visschersdorp met zijn donkere kasteel-ruïne en zijn duister-roode en duister-gele en duister-blauwe huizen, waarin hier en daar een venster aanlichtte. Het was zomersch-zoel in de lucht en er ging een zacht rumoer van stemmen: de halve bevolking was nog buiten. ‘Kijk!’ zei het voorste meisje opeens, ‘er ligt een kleine motor in de haven!’ Zoodra zij den hoek om waren, aan de deur van het eerstkomende huis, zag Francesco tante Letizia op den uitkijk staan. Hij herkende haar aanstonds; toch was zij anders dan hij haar eens te Trebiano zag. Hij voelde zelf, verwonderd, hoe helder en precies al zijn indrukken waren. Zij wuifde hem verheugd toe, maar ging dan haastig in huis met den man, die de twee valiezen aanbracht. Het huis zelf was een groot, verwaarloosd gebouw, met vele lage ramen in een vuilig-rozen gevel. Bevreemd kwam Francesco het donkere, geplavuisde portaal binnen, en langs de donkere, steenen trap klom hij, op den tast, het voortvarend naar boven klauterend drietal na. Van achter de half openstaande voordeur op de eerste verdieping klonk een druk gesprek in dialect. Het voorste meisje waarschuwde: ‘Moeder! moeder! hier is hij!’ IJlings kwam tante Letizia toegeschoten, terwijl een zware, wat rauwe stem van verderweg riep: ‘Welkom hier, Francesco! Welkom hier!’ En achter tante's kleine figuur verscheen een breedgebouwde, gebronsde man in een zwartblauw uniform met koperen knoopen. | |
[pagina 321]
| |
Een verward geroep van de drie kinderen steeg op; met een schreeuw gooide de kleine roode trui zich tusschen de uniform-beenen. ‘Vader moet vanavond nog uitvaren,’ zei tante Letizia tegen de meisjes, ‘hij is daarnet met de kleine motor gekomen.’ En over de roode trui heen, die hem het loopen belette, stak de man Francesco zijn gebruinde zeerobbenhand toe. Alles aan hem was zoo breed, zoo bruin, zoo blakend gezond, dat het Francesco bijna verlegen maakte. - Oom Bernardo! dacht hij verbaasd. Tante Letizia, met een zachten drang, loodste hen allen de keuken binnen. Overal was het licht op. ‘We hadden mijn man pas van avond laat verwacht,’ lei ze aan Francesco uit; ‘hij was in Spezia lading aan 't innemen en zou morgen afvaren .. toen kreeg hij een telegram van de maatschappij...’ ‘Ik kon net met de motorboot heen en terug, om het thuis te vertellen ... een uur tijd!’ lachtte de man achter de roode trui om, die aan zijn hals hing. Hij had denzelfden grooten, gullen lach der beide meisjes, dezelfde forsche, witte tanden. Op de keukentafel stond voor één persoon gedekt, een maaltijd die juist begonnen bleek. De man zette zich weer achter de tafel; de beide meisjes stonden ervoor, blijkbaar vermaakt over de geweldige cotelet, die daar werd aangesneden. Een schoon servet spande als een bol-geblazen zeil voor de breede uniform-borst. ‘Zet toch gauw een bord voor Francesco bij!’ commandeerde de kapitein. Tante Letizia kwam al aandragen met een schaaltje gebakken aardappelen en een tweede vleeschgerecht. Maar Francesco vroeg, of hij met avondeten mocht wachten op de anderen. In den hoek bij het raam stond op zijn bloote voeten de visschersbaas tusschen de twee valiezen, die hij gedragen had. Toen Francesco de beweging maakte van hem een fooi te willen geven, beduidde tante Letizia van nee: 't was een familielid van haar man. Francesco stak hem de hand toe, bedankte. De man groette: ‘signoría’, lichtte zijn pet en wou heengaan. | |
[pagina 322]
| |
‘Hei! Hei!’ waarschuwde de rauwe kapiteinsstem. Een ander luid gesprek, in dialect weer, volgde. ‘Kom, kinderen’, zei tante Letizia, ‘laat jullie je neef het huis eens zien, terwijl je vader af eet’. Oom Bernardo schranste nu met ernst. De kleine, rooie trui zat op zijn knie. De visschersman sloeg op de valreep een glas wijn naar binnen. Francesco volgde de beide meisjes naar de zitkamer, een ruim en eenvoudig vertrek, vertrouwelijk onder een laag licht. ‘Wij eten altijd hier’, zei de oudste; ‘vader eet nu maar in de keuken, omdat het zoo gauwer gaat’. Dan praatten de twee onder elkaar over de onverwachte komst en de verhaaste afreis. ‘'t Duurt nu weer minstens twaalf dagen, voor hij terugkomt’, zei Rosa. ‘'t Is wel aardig, een vader, die scheepskapitein is ...want 's zomers mogen we soms meevaren ...maar ook jammer ...hij is bijna altijd weg!’ Nu zag Francesco de keurige slaapkamer van oom en tante, het mooiste vertrek uit het huis, met achter de tusschendeur het witgelakte bedje van Gianni. Hij zag ook de niet minder keurige slaapkamer der beide meisjes. ‘Daar slaap ik’, zei Rosa naïef, ‘en daar slaapt zij.’ Er stond een commode met tallooze snuisterijen erop, en een tafel vol portretjes. Dat mocht hij later op zijn gemak allemaal bekijken, beloofde niet minder naïef Matilda. Francesco zag weer, welk een prettige oogen ze beiden hadden, - gelukkige oogen, dacht hij. Als ze hem mee wilden nemen om te kijken, waar hijzelf sliep dien nacht, werd er uit de keuken geroepen: - vader ging weg! gauw kinderen! Met Gianni op den arm nam de kolossus afscheid. Hij had zijn pet met gouden biezen op, die hem kranig stond. De meisjes kregen ieder drie zoenen, een op elke wang en nog een extra op het voorhoofd. Tante Letizia zoende hij wel tot zesmaal toe. Dan knuffelde hij nog eens den kleinen jongen, gaf hem aan Francesco over, schudde dien hartelijk de hand, maakte een saluut in 't rond, zei: ‘courage allemaal’, en verdween. Tante Letizia, wat bleek, liep naar de zitkamer om hem na te kijken. | |
[pagina 323]
| |
Maar Gianni wou neergezet worden, want hij moest onder vaders bord de halve lire gaan vinden, die hij daar wist na elk vertrek, om ze dan met Matilda in zijn spaarpot te steken. Toen tante nog wegbleef, ging Rosa haar halen, en eendrachtelijk werd Francesco meegenomen naar het gangetje opzij van de keuken, waar een veldbed was opgeslagen, door een reisdeken toegedekt; er stond ook een tafeltje, bespreid met een servet, waarop waschgerei en een kaars in koperen kandelaar. ‘'t Is wel geen slaapkamer met eere’, zei tante Letizia, ‘maar we hebben ons best gedaan, - je oom heeft het schot getimmerd en wij hebben het met dat gebloemd katoen bespannen. Kijk, als je het zóó voor je gangetje zet, lijkt het wel bijna een kamer... Misschien zou je zelf een electrisch geleidinkje kunnen aanleggen...’ Met haar zachte, bruine oogen keek ze hem trouwhartig, maar tegelijk toch ook een beetje onzeker aan. En Francesco herkende den blik, die hem van uit Trebiano altijd was bijgebleven. ‘Je bent wel een heele meneer geworden, Cechino’, zei ze beschaamd. Francesco vond in dat alles iets aandoenlijk liefs en iets verdrietigs tegelijk. ‘'k Ben maar een gewoon werkman, tante’, zei hij heftig, ‘een meneer wil ik niet wezen’. En voor hij het eigenlijk zelf wist, had hij er op laten volgen: ‘Grootvader was ook geen meneer. En als ik op hèm kon lijken...’ - Wat drijft mij ertoe, dit te zeggen? verbaasde hij zich. Wat bracht hem in dit huis plotseling zoo dicht bij grootvader? dichter, dan hij zich in tijden gevoeld had? Natuurlijk: grootvaders liefste dochter!
Dien avond, toen de kleine jongen allang sliep en ook de meisjes naar bed waren gegaan, zaten Francesco en tante Letizia nog een tijdlang te-zamen op. Zij had een rieten leunstoel voor hem aan tafel geschoven, zat zelf in den hare, met een werk dat haar rustte in den schoot. ‘'t Is wonderlijk’, zei ze, ‘ik ben nu al achttien jaar | |
[pagina 324]
| |
getrouwd, achttien jaar, dat hij alle veertien dagen of drie weken uitvaart, en ik heb altijd nog moeite om mij goed te houden, wanneer hij wegmoet... Als ik hem 's nachts op zee weet, blijf ik 's avonds maar liefst zoo lang mogelijk op, net of hem dat zou kunnen helpen...... Geen zeevaarders-bloed, zou je oom zeggen’. Francesco zweeg, begrijpend... - Wat was het hier gemoedelijk, in dit kalm verlicht en rustig vertrek. Tante Savina zou het misschien niet deftig genoeg vinden, rieten leunstoelen met sleetsche kussens. Maar hij voelde zich vrijwat meer thuis, na zoo luttele uren al, in deze vertrouwelijke doorleefdheid. ‘Lijken op je grootvader...’, begon weer, droomerig, tante Letizia het gesprek, ‘ja, als je in alles op vader kon lijken...’ Het ontroerde Francesco, zoo warm als ze dat zei. Dan schrok hij toch even: zat er ook een vermaning in? Zouden oom Tito en tante Savina over hem geklaagd hebben? Een bitse vraag kwam hem al op de lippen. Maar nee, het klonk zoo goed gemeend, dat er van ondergrondsche bedoelingen, waaraan hij bij de Rovero's maar al te zeer gewend was geraakt, geen sprake kon zijn. En tante Letizia, als luisterend in zichzelve, zooals ook grootvader dat kon doen, praatte na een oogenblik zachtjes door: ‘Wij met ons drieën trokken geloof ik het meest naar onze moeder, tante Savina zeker; en jij, jij trekt naar je vader en je moeder allebei... en onze meisjes trekken naar mijn mans kant... alleen de kleine Gianni, die heeft z'n grootvaders oogen... zoo blauw! zoo blauw!’ En opeens zag Francesco het: die zuivere helderheden, die oolijke vragers, zeker, dat was grootvaders blik, dat was grootvaders pure en nog altijd kinderlijke belangstelling in alles. ‘Weet u, wat ze in Trebiano eens hebben gezegd?’ kwam hij na een oogenblik - ‘dat ik op u leek...’ Tante Letizia bloosde. - Vreemd, dacht hij, en hoe lief ook, een moeder van zoo groote meisjes al, en die nog bloost. Dan kwamen Francesco's plannen ter sprake. Voorzichtig polste tante Letizia; het bleek, dat zij min of meer verwacht hadden, dat Francesco zou doen, wat er zoovelen deden: met de boot op en neer reizen; Spezia was duur, - en dat hij bij | |
[pagina 325]
| |
hen zou inwonen. Ook Oom Tito had dat gëopperd, hoewel hij wist, dat tante Letizia hem eigenlijk niet bergen kon. ‘Je hebt het gezien, veel bizonders je aanbieden kunnen wij niet, maar als je daarmee tevreden bent, ons zul je welkom zijn...’ ‘Je zou mij niet meer hoeven te betalen, dan je kost’, zei tante Letizia nog, en zij bloosde opnieuw. Francesco antwoordde niet dadelijk. Hij voelde plotseling een groote moeheid hem overvallen. - Hier zat hij nu tegenover tante Letizia; tante Letizia van de kerstpakketten en de lieve briefjes; tante Letizia, aan wie hij zoo vaak met verteedering gedacht had, en die hem ook in deze uren zoo aandoenlijk goed was voorgekomen. Er schrijnde iets in hem... waarom kon hij deze liefheid niet beäntwoorden zooals verwacht werd? Welke schuwheid sloot zijn gevoelens af? Dan verweerde hij zich ook inwendig. - Hier bij hen wonen? O, zijn slaaphokje was bèst, maar waar moest hij 's avonds lezen of werken, vóór de kinderen naar bed waren? Alleen na tienen zou hij iets kunnen uitvoeren. En dan, nee, hij wou zich niet dadelijk weer binnen dezen kleinen kring laten inlijven; hij wou de ruimte hebben voor zich uit; hij wou doen wat hij zich al bij zijn vertrek had voorgenomen: eindelijk vrij zijn, vrij zijn en zichzelf worden; hij wou alleen blijven. Hij stond op, ging naar het raam, sloot een blind open en keek naar buiten. Op een kleinen afstand, voorbij een donkeren huismuur, schemerde in het matte licht der omnevelde maan de zee... Een stuk maar, doch vol van een geheimzinnig-doorglansde verte. En van vlak achter de borstwering, die de strandlijn verborg, ging, zwaarder dan overdag, de stem der brekende golven op de kust. - Wat houd ik van dat geluid, dacht Francesco, - wat houd ik ervan, nu al! Hij luisterde. De wijdheid en de eenzaamheid klonken hem tegen uit de statig-doffe daveringen, die al maar aanbruisten, de een over den ander. Wat verder, bij een lichtval, waarvan hij de herkomst niet zag, stond een hooge palm te wuiven tegen de grijzige lucht. | |
[pagina 326]
| |
Stil was tante Letizia achter hem gekomen. Zij zuchtte. ‘Als maar niet het slechte weer van eergisteren opnieuw begint. Vanhier naar Livorno en Napels vier dagen, van Napels naar Palermo twee... vaak vaart hij bij nacht, als er veel te lossen valt...’ Een lieve, maar klein-klagelijke bezorgdheid was in haar stem; een klank, dien hij ook vanuit Trebiano kende, en die hem zonderling benarde in ditzelfde oogenblik. Hij ging haastig naar zijn plaats terug. Tante Letizia bleef nog aan het raam staan, uitkijkend in den nacht. Plotseling zei Francesco: ‘'t Lijkt niet aardig misschien... U biedt mij alles zoo hartelijk aan... U heeft zich zooveel moeite voor mij gegeven... maar ik geloof toch, dat ik beter doe, eerst in Spezia alleen op gang te komen’. Hij zweeg, bang gekwetst te hebben. Tante Letizia wendde zich om bij het raam en kwam naar de tafel. Nadenkend keek ze hem aan. Dan verdiepten zich haar trekken, en ze zei: ‘Misschien heb je gelijk. Ieder op z'n beurt heeft wel eens behoefte, alleen te zijn’. Francesco was getroffen. Hoe kon tante dat begrijpen? Toch keek ze teleurgesteld. - Ze begreep het, en tegelijk speet het haar, dacht hij; welk een zachtheid trok er door haar zorgelijke oogen! ‘Ik zou de Zondagen kunnen overkomen, als dat niet lastig is’, zei hij beschaamd. Tante Letizia knikte: ja, dat was goed. Uit de kamer daarnaast, vanachter de gesloten tusschendeur, kwam een paar maal het lieve geluid van een kind, dat met een zucht en een kreuntje zich omwerkt in zijn slaap. Zij luisterden beiden. Dan, blijkbaar opgelucht, beduidde tante Letizia: nee, hij was niet wakker geworden. Droomerig nam zij het werk op, dat gerust had in haar schoot. Francesco glimlachte. Hij zag het kleine, witgelakte ledikant, en het jongetje slapende daarin, zooals zij allen tezamen hem hadden toegestopt. Plotseling weer zei hij: ‘Aan één ding heb ik niet gedacht... U is zooveel zonder oom... als ik hier van nut kan wezen, dan natuurlijk...’. Doch die noodzaak wees tante Letizia af: - vlak naast | |
[pagina 327]
| |
hen woonde familie van haar man, en zij hadden nog andere vrienden ook, een verdieping hooger. ‘Daarom zijn we ook nooit verhuisd, al hadden we liever wat beter en ruimer gewoond’. Nog eenmaal was er in de kamer naastaan het steunen en de paar diepe zuchtjes van het slapende jongetje. Dezen keer stond tante Letizia op en luisterde bij de deur. ‘Hij slaapt altijd onrustiger, als zijn vader pas weg is’, zei ze, weer zitten komend, ‘en dan heeft hij zich twee dagen lang opgewonden, omdat er een groote neef zou overkomen... Nu dróómt hij zeker van je...’ Toen had Francesco bijna spijt, het aanbod niet te hebben aangenomen. Voor het slapen-gaan, in een zachte eensgezindheid, kwamen ze overeen, dat Francesco de eerste dagen dan op en neer zou reizen, tot hij iets geschikts gevonden had in Spezia. ‘Je zou kunnen wachten’, zei tante Letizia nog, ‘tot de Livorno weer binnengeloopen is. Je oom kent de stad op zijn duimpje; die zou je misschien van dienst kunnen zijn...’ ‘En’, besloot ze, ‘je kamertje laten we zooals het is... je weet, dat je bed daar altijd gespreid staat...’ | |
III.Met een overmoedigen haast klom Francesco het woud door, dat aan de landzijde het woeste voorgebergte besteeg. Tusschen laurierboschjes en witte erica-struiken, die hoog zich rekten onder de met hem mede klimmende, machtige schermpijnen, vocht hij zich een uitweg. Dan overwon hij de woudschaduw, beklauterde de laatste rotssteilte, en met een kreet van vreugde stond hij boven! Hoog op den bastionvormigen rotstop stond hij, en onder hem tot aan den einder straalde de wijde zee... In de diepte zwalpte en woelde zij tusschen de kantige riffen door, een blauwgroene klotsing, paars doorschaduwd, en botste open in schuimboeketten, uitruischende over de druipende klippen; - doch peilde zijn blik de ruimte in, dan lag daar de eindeloos kabbelende blauwte, overflikkerd van | |
[pagina 328]
| |
millioenen zonnevonken. Totdat zij, nauwelijks meer kartelend, lichter en lichter den azuren hemel spiegelde, en de Isola Palmaria doorzichtig als een droom daaruit verrees, vóór de immer teerder glanzende verten van water. Te weerszij van hem weken de verlatene rotskusten, door hun warm-groene pijnwouden gekroond; en klein en donker aan zijn verre, blanke baai, dook het kasteel van Lerici. Zoo, aan den rand der zonnige wereld, stond daar op zijn kaap Francesco en zag uit over de tintelende oneindigheid. En telkens, uit de zachtbewogen wateren, hieven zich smachtend de lenige brekers, zij holden zich uit, doorschijnend kristalgroen, bogen zich hooger en ijler over, en stortten met een doffen plof terneder in het kokende schuim, dat joeg en bruiste op zijn rotstoren toe. Een zilte, licht-door-drenkte nevel dreef omhoog tot waar hij stond... Vroeger, een kleine jongen nog, op hun rots in Trebiano, had hij in een argeloozen trots, hij wist het nog zoo goed, zich voelen zitten hoog in het midden van zijn volmaakt heelal. Nu zag hij zich eenzaam en nederig aan de grenzen van het leven, tegenover de eeuwigheid, liefelijk en geweldig.
Dien morgen was hij den zeeweg van San Terenzo naar Lerici gewandeld, waarlangs aan het smalle strand de rijen der bruinvoetige visschers de lijnen optrokken uit de golven: boven hem over geurden de tuinen van harsig geboomte en bloesemende citroenen. Hij had de kleurige badhuisjes gezien, fleurig van veel brugjes en trapjes en galerijtjes; en eindelijk Lerici, de oude stede met haar zwart en blind kasteel, dat, zijn heuvel beheerschend, de baai afsloot. Achter Lerici hadden vanzelf de zacht stijgende trappenwegen tusschen begroeide, oude muren hem de schemerige olijfgaarden ingevoerd. En uit die bleeke oliveten had hij toen de zonnige eenzaamheid dezer dennebosschen gevonden; totdat hij, na lang dwalen, plotseling was uitgekomen bij dezen wachtpost boven de groote zee... Hij kwam er menigmaal sindsdien. Stil zat hij er op den warmen rotsgrond en tuurde uit... En een milde rust overstroomde zijn hart, te midden van deze nooit rustende bewogenheid van ruischende pijnen en bruisende baren. | |
[pagina 329]
| |
Hij dacht aan Ilda. Hoe anders dacht hij hier aan haar dan een paar maanden tevoren, in Malescia. Met een teêre gefolterdheid aanzag hij haar koele, grillige wezen, zooals het wufte weeldeleven haar misvormd had; en hij vermoedde daarachter haar zieltje als een kleine gevangen vogel in een gouden kooi, een vogel die onnoozel tiereliert den heelen dag en niet weet, dat hij het wijde leven mist. ‘Arm kind’, zei hij bij zichzelf. En hij dacht ook, beschaamd, aan Carolina. Hij schuwde te denken aan haar drieste wulpschheid. Hij hoorde weer haar zielige kleine verhalen, dien laatsten dag in Däone; hij voelde de verlatenheid van dit ouderlooze schepsel in een nietig prentkaarten-winkeltje, en, bij haar teugelloozen aard, haar weerlooze overgeleverdheid aan het leven. ‘De arme meid’, zei hij opnieuw. ‘En ikzelf?’ vroeg hij zich af. ‘Ik waande mij een uitverkorene, die een Hooglied had kunnen schrijven, een liefde-dichter en een martelaar, en het was alles een stroovuur, dat dooven kon door één schop ertegen! En uit woede, dat mijn liefde een waardelooze waan was geweest, gooide ik mij in dat andere, volkomen liefdelooze, dat andere, dat mijn ziel beschadigde - wat ben ìk waard?’ Hij had in de laatste weken de Psalmen gelezen, en niets had hem daarin zóó getroffen als het woord van den psalmist: ‘Ik ben hulpeloos en arm en mijn hart is wond in mij’. ‘Ja’, herhaalde hij zacht, ‘ik ben hulpeloos en arm, en mijn hart is wond in mij’. Hij strekte zich achterover uit, op het kleine rotsplateau, en lag er langen tijd, boven het groote geluid van de zee. Hij lag er soms een halven morgen; uren, dat hij zich rekenschap gaf van niets; dat hij zich stoven liet in de zon, en drenken door zeedamp en dennengeur. - Zijn ziel te luchten zetten, noemde hij het; want hij wist maar al te wel: het valsche zilverstuk kon hij wegslingeren, doch hoeveel troebels was er niet nagebleven in hem! Hier was het, of al het bittere wegtrok in de blauwe eenzaamheid. Droomerig lag hij te genezen, hoog aan zijn rotstop, als opgenomen in 't oneindig zeegeruisch.
*** | |
[pagina 330]
| |
Francesco werkte in Spezia aan de Electrische Centrale, aanvankelijk, evenals te Malescia, als helper-machinist; doch het duurde verscheidene weken, voor hij zich het nieuwe systeem der Diesel-motoren had eigen gemaakt. Het duurde máánden, voor hij eenig verband vond met de kameraden. Het volk van de Riviera is rauwer, en ontoeschietelijker voor al wie niet een der hunnen is, dan de oeverbewoners aan de meren zijn. Hij verstond hen slecht, en zij van hun kant deden onwillig; de Fripa's leken er hem nog schunniger dan in Malescia. Hij was er eenzamer dan ooit. Maar toch ervoer hij aanstonds een groot onderscheid; en de kern van dat onderscheid, bemerkte hij, lag in den bestuurder: dáár het scherpe en koele hoofd Pandolfi, hier het wijze en warme hart Montini. - Ja, de ingenieur Montini, dat voelde hij duidelijk, was niet het hoofd, maar het hart van de Centrale. Deze eenvoudige man, met zijn langen, grijzenden baard, den edel gevormden, kalen schedel, en zijn aandachtig je aanziende, grijze oogen, won onmiddellijk respect, maar ook vertrouwen. Er waren onder het werkvolk, als in Malescia, verscheidene socialisten; en niet minder dan de anderen waren zij den ingenieur toegewijd, die alles nu eenmaal het beste wist en van allen het beste verlangde. Een onderdak had hij gevonden in een groote arbeiderskazerne, een kamer op de vijfde verdieping, die uitkwam op het trapportaal. Behalve zijn hospes, een ouden, norschen weduwnaar, kende hij niemand in het huis; de vreemde tongval ook maakte elke toenadering moeilijk. Zijn kamer moest hij zelf in orde houden, en iederen avond at hij er alleen zijn avondeten, brood en worst met een slok wijn. Zijn morgenkoffie en zijn maaltijd van twaalf uur nam hij aan het andere einde van de stad, dichtbij de Centrale, in een kleine trattoría, waar zij commensalen hielden voor een zóó lagen prijs, dat er alleen volksmenschen kwamen. Ook dat was hem lief. Zijn eenzame kamer, waar slechts het allernoodigste stond, had hij zich genoegelijk gemaakt met een rieten stoel en een boekenrek; aan den muur hingen het portret van zijn moeder, grootvaders dierbare oude kalender van jaren geleden, en een paar prentkaarten van Trebiano. | |
[pagina 331]
| |
En had hij zijn avondmaal weggeruimd en de kruimels van de tafel geslagen, dan, als hij vrij was, zat hij bij het electrisch peertje, waaromheen hij met een courant een soort kap had gevouwen, en las of dacht na. - Hoe was het toch, peinsde hij eens, dat toen hij zijn hooge liefde-extasen voor Ilda beleefde, alle lijfsverlangen hem vreemd was geweest; en dat daarentegen zijn hartstocht voor Carolina hem algauw afkeerwekkend en verwerpelijk was voorgekomen? Kwamen dan de kinderen voort uit iets, dat beneden de hoogste liefde bleef? Het verwarde hem. Totdat hij op een Zondagmorgen voor het portret van zijn moeder stond, en zag naar dat lief gelaat, naar die weemoedige, pure oogen, die alles hadden gezien van het leven, en die nu ook hem schenen te doorschouwen tot op den grond van zijn hart. Het was een wondervreemd moment, want nog eenmaal had hij dit doorleefd, in een verren kindertijd; nog eenmaal - wanneer toch - was uit dat aandoenlijk gelaat deze lieflijke en reine rust in hem neergedaald. Toen begreep Franceso, dat een groot mysterie nog verhuld voor hem was gebleven, en dat zoomin de geestelijke vervoeringen zijner verliefdheid voor Ilda, als zijn zinnelijke lusten voor Carolina de stralende kern der volmaakte liefde ook maar in de verte hadden bereikt.
Vaak als hij aan zijn tafel te lezen zat, en zijn lectuur bracht hem aan 't denken, dan schoof hij zijn boek een eind van zich af, sloot de oogen en bleef zoo zitten, de handen onder het hoofd. En onvermijdelijk, zooals hij vroeger dikwerf meende uit te turen vanonder zijn droomgrot over het avondlijke meer, zoo zat hij nu op zijn eenzame kaap hoog boven de zee. Had iemand hem in Malescia gezegd, dat iets hem ooit liever worden zou dan zijn Trebiano, hij zou het niet hebben geloofd. Nu voelde hij, nòg meer te houden van de zee, dan eertijds van zijn ‘hemelsche watervloed’. - Juist omdat de zee aardscher was, zei hij zich eens, juist omdat zij minder klaar en feilloos-gaaf was, in haar eeuwige bewogenheid. - O, de ontzaglijke bevrijding, die de zee gaf, de diep | |
[pagina 332]
| |
op-ademende bevrijding! Was dat niet, omdat zij, in haar eeuwigheid, zoo menschelijk was? Ja, eeuwig en menschelijk was de zee, de eeuwig veranderlijke... ‘De toornige, klagende, juichende, snikkende’ zei hij hardop, en hij verwonderde zich. Dat geleek, hij merkte het met verbazing, op den mooisten versregel, dien hij kende: ‘Weenende, minnende, brándende en zuchtende’ den regel waarmee Michel Angelo in vier machtige streken heel zijn hartstochtelijk leven had uitgepenseeld. - O, hij híeld van de zee, zooals hij hield van Michel Angelo. Ook de zee, hij wist het, was vol van de universeele wreedheid, van den eeuwigen strijd om het bestaan, van den moord om het leven. Maar in de tragisch zwalpende golven verdroeg hij die gedachte lichter. - Hoe was zijn naïeve trots op zijn volschoone bergwereld bedrogen uitgekomen, toen hij haar leven had doorzien en als den grondslag ervan het verraad en den roofmoord had ontdekt: in de lucht, waar de haviken op de angstige vogeltjes neerschoten, en de vogels wederom de insecten verslonden; in het meer, waar de visschen-soorten elkander opvraten; in elke struik, tot in de aarde toe, waar al het onguur gedierte leefde van elk anders vernietiging. - Hoe had die ontdekking hem de keel toegenepen, omdat heel die hemelsche schoonheid één afschuwelijke Leugen bleek! De zee wàs geen leugen; want zij was een eeuwige klacht. En tegelijk was de zee een eeuwige, onbegrijpelijke, ontembare vreugde! Een vreugde? Kon dan dat gevoel van vreugde standhouden vlak naast de erkenning der verschrikkelijke waarheid, die hij onder het schoon vernis der Schepping had ontdekt? en van den nòg troosteloozer nacht, die weer gaapte àchter de ingeschapen gruwelen der natuur: den peilloozen nacht van het Ik, het gierige Ik, dat alle leven dreef en drijven mòest tot den moord, en tot het bedrog, en tot de uitbuiting van ànder leven, - het meedoogenlooze Ik, dat het grondprincipe, het levensbeginsel dezer meedoogenlooze Schepping was? Met een ruk stond hij overeind. - Wat had hij over dat alles toch eens opgeschreven in dat oude, zwarte opschrijfboekje, toen hij nog een jongen was; iets, dat hem toen van | |
[pagina 333]
| |
zulk een onweerlegbare logica was voorgekomen? Hij ging naar de lade, waar hij het boekje weggelegd wist, en het doorbladerend, staand bij de tafel, vond hij het: ‘De mensch is slechter dan de bijen. Want hij leeft van moord, en de bijen van weldoen... God heeft het zoo ingesteld, dat de menschen leven zouden van al wat leeft, dus van moord. Maar als de mensch dat afschuwelijk vindt, dan zou hij dus beter zijn dan God. Slechter dan de bijen, en beter dan God.’ - Beter dan God? Hoe kreeg een jongen van vijftien jaar het in zijn hoofd, zooiets op te schrijven? Beter dan God... Maar dat was immers onmogelijk! Als er iets góeds in hem leefde, hoe kwam hij daar dan aan? Wat er goeds in hem leefde, moest toch, oneindig grooter en volmaakter, leven in God, die hem geschapen had! - Maar als nu zijn menschenziel, zonder aarzelen, het wreede egoïsme der schepping aanklaagde, - en het was toch góed, het wreede en het egoïste te verafschuwen - was het dan niet God-zelf, die deze wreede natuur en dit meedoogenloos egoïsme veroordeelde? Francesco stond voor zich uit te staren. - God-zelf veroordeelde dus de schepping...? Het was of er een wand wegschoof van voor zijn gedachte, die plotseling uitzag in een verloste verte. ‘God zelf spreekt in mij, als ik de schepping aanklaag’, zei hij plotseling luid in de stille nachtkamer. Hij zette zich aan de tafel, het voorhoofd in de handen. ‘God spreekt in mij...’ Een verblindend licht deed hem duizelen. ‘God, die al mijn cellen doorstraalt, spreekt in mij’, herhaalde hij nog eens. - Maar hoe kon dan toch, vroeg hij zich een oogenblik later af, die wreede schepping onder het licht en het oordeel van Gods volmaaktheid zoo monsterlijk zijn uitgegroeid? Het was of tegenstrijdige machten hem slingerden en verbijsterden. Afwezig bladerde hij in zijn boekje. - Ja, die droom, die wonderlijke angst-droom, waaruit hij zich wakker worstelde, schijnbaar, en voortdroomde, en wéér wakker worstelde, totdat hij eindelijk waarlijk wakker werd, en groot- | |
[pagina 334]
| |
vader over hem stond gebogen om te vragen wat hij had: ‘Zou zoo ook het leven een droom kunnen zijn, waaruit je wakker werdt in de eeuwige waarheid, en God over je heen gebogen?’ Vreemd bevangen staarde hij die woorden aan. - Zou het werkelijk kunnen, dat het leven een soort droom was? - Had hij niet eens gedacht, in dienzelfden tijd, dat de stof eigenlijk niet bestond, niet bestaan kòn? Dat moest ook in het boekje te vinden zijn. Hij herinnerde zich: het was kort voor zijn eindexamen, en hij had het opgeschreven, om er niet meer aan te hoeven denken. Haastig zocht hij, en terwijl hij zocht, bevreemdde hem: waarom had hij dit oude boekje nooit weer ingezien? Hoe lief werd het hem op eenmaal! Dit had hij alles zitten schrijven, daar hoog in Trebiano, toen grootvader nog leefde... Hier, dit was het, een der laatste aanteekeningen. Aandachtig herlas hij ze: ‘10 Juni. Ruimte moet een schijn wezen. Elke lijn is tot in het oneindige deelbaar; werkelijk tot in het oneindige, want zelfs de billioenste onderverdeeling van het kleinste lijntje heeft altijd nog een afmeting, en die allerkleinste afmeting blijft nòg tot in het oneindige deelbaar, omdat zij altijd nog grooter is dan het punt, dat geen afmeting heeft. Dus elk lijntje is eeuwig, omdat je, het verdeelend, nog in geen jaar, en in geen eeuw, en in geen honderd eeuwen, het afmetingloos onderdeel bereiken kunt. Maar omdat dus elke lijn, kort of lang, uit een eindeloos aantal lijntjes bestaat, is dus een korte lijn even lang als een lange lijn. Want eindeloos is eindeloos. En omdat er dus geen werkelijk verschil bestaat tusschen lang en kort, kan afmeting, en dus ook ruimte, niet iets werkelijks zijn.’ En een bladzijde verder las hij nog: ‘Binnen elke bloem, binnen elke atoom van die bloem, is de peillooze eeuwigheid, omdat de deelbaarheid tot aan het afmetingloos punt eeuwig is. En binnen in mijzelf is dezelfde peillooze eeuwigheid van het tot in eeuwigheid deelbare. In elk atoom van mijn handen, van mijn oogen, kan een oneindig heelal aanwezig zijn.’ | |
[pagina 335]
| |
Francesco las het, en het was of een blauwe helderheid de woorden doorgloeide. - Hoe was het mogelijk, dat hij dit geschreven had, vijftien jaar oud, en dat hij er later wel eens vaag aan gedacht had, zonder belangstelling, als aan iets waaraan men toch niets had... Hoe was het mogelijk! Want dit alles was een wonder. Het was klaar als water, en het was een waterklaar wonder! Een groote vervoering greep hem aan. Hij zag plotseling de stof doorzichtig. Hij zag zijn eigen lichaam, een ijle, onwerkelijke wand tusschen de eeuwigheid om hem en de eeuwigheid in hem... - En zoo was het met alle voorwerpen, alle planten, alle dieren; onwerkelijke schijnbeelden waren ze tusschen peillooze eeuwigheids-verschieten... - En het heelal van al die schijnbeelden, - het heelal dat bestond uit onbestaanbare ruimte, was het dus niet in werkelijkheid gelijk een droom? Smolt het niet weg in het eeuwig licht der waarheid Gods? Boven in het groote arbeidershuis, zat in een schamele kamer van de vijfde verdieping die jonge man, Francesco Campana; en hij stond op, en voelde zich duizelig-licht staan in dit alles doorstralende, goddelijk licht. ‘God!’ stamelde hij, en zijn stem verstierf tot toonloosheid: ‘Dus dit duister Heelal zou een droom kunnen zijn, en de groote al-moord een droom, en het genadelooze Egoïsme een droom...?’ ‘En gij, God! gij het Licht! gij het eeuwige Licht?’ Hij zweeg, hij slikte. Zijn gehemelte was dor. ‘Maar o God! zijt ge ook Liefde?’ fluisterde hij op eenmaal hartstochtelijk voor zich heen, ‘zijt ge óók Liefde, zooals Grootvader zei op zijn sterfbed, dat gij Liefde zijt? - Want àls ge Liefde zijt, waarom dan, God, deze ontzettende droom, benauwender dan de verstikkendste nachtmerrie? Waarom deze onontkoombare droom van moord en van misdaad? Waarom, waarom, - als ge Liefde zoudt zijn?’
C. en M. Scharten-Antink.
(Wordt vervolgd). |
|