| |
| |
| |
Bibliographie.
Substrata, door Karel van de Woestijne, geschreven en verlucht door Leo Marfurt, De Sikkel, Antwerpen, C.A. Mees, Santpoort. (1924).
Dit boek, groot kwarto, draagt op elk van zijn ruime bladzijden een enkel maal zes, soms vier, meestal twee naar een door Leo Marfurt geschreven handschrift geclicheerde regels. Als boek is ‘Substrata’ dus een onbevredigend surrogaat. Maar ook poëzie wil het ons niet voorleggen. Het bevat ‘Substrata’, en zie hier hun motto:
Beeld: hijgend danser tusschen God en mij;
Warling die zuigt haar-zelf een eigen schroef, - en
Géén stoelken, danser, daar, bij God, bij mij...
Welke reden heeft de dichter te onderstellen dat deze dansers, door God en hemzelf zoo ongracieuselijk staande gelaten, bij ons voor hun hijgende aemechtigheid een zetel zullen vinden? Ook wij hebben voorloopig geen plaats beschikbaar: wij wachten andere gasten. De uitgevers van zijn nalatenschap zullen wij prijzen wanneer zij uit 's dichters. latafels dergelijke bouwstoffen voor een grondige studie van zijn poëzie weten aan te brengen, - van de dichter zelf verwachten wij beters. Zoolang hij doen kan waarvoor hij op de wereld is: poëzie, vormen van leven, voldragen kunstwerken voortbrengen, nemen wij met psychologische rariteiten zonder meer geen genoegen, vooral niet wanneer zij zich onder een zoo vorm-verlóóchenende titel als ‘Substrata’ aanbieden. Het egocentrisch zelfbesef dat, het kunstenaarschap de baas, in het belang ook van het kleinste deel der onverwerkte individueele grondstof gelooft, toont zich verblind als het ons juist dóór dit boekje te eerder tot het inzicht brengt, dat in tegenstelling tot sommige andere dichters, Van de Woestijne's persoonlijk leven voor ons pas belang krijgt door wat hij er als kunstenaar van weet te maken. Blijft die kunstenaar, als hier in den regel, werkeloos toezien, maakt hij er zich met ‘substrata’ van af, dan wordt het - ‘relinque curiosa’, schreef Thomas van Kempen - een vrij zielige uitstalling van slechts zeer gedeeltelijk bijzondere curiositeiten, die wel echt Van de Woestijne maar zonder het beste en het goede van Van de
| |
| |
Woestijne zijn. Van de, naast onbenulligheden en zelfs komiekheden voorkomende, verhelderende regels citeer ik, en cursiveer de tweede regel:
De zee bedwelmt me als kirsch-gedrenkte perzik:
Al ben ik duister, k zet me glanzend uit.
Mogen wij in die tweede regel een verrassende formuleering voor de verhouding van mensen en dichter in Karel van de Woestijne zien, dan werpt de eerste door de aard van die mensch misschien een dóór-schijnend zoeklicht. Wij betreuren het des te meer dat de dichter ons, in stede van ‘Substrata’ en ‘Zon in den Rug’, niet het tweede deel van ‘Het Licht der Kimmen’ gaf, dat deel van deze triptiek, waarin hij, na in het 1915 voltooide ‘De Modderen Man’ de zinnelijke gezongen te hebben, de zang van de geestelijke mensch beloofde te geven. Die bundel zien wij, door de uit ‘Substrata’ gewonnen kennis geprikkeld, met gespannen belangstelling tegemoet.
P.N.v.E.
| |
Henrik Scholte: Chrysantheem. J. Clausen, Amsterdam, 1923.
Heeft men Scholte's rijkversierde eersteling ‘Chrysantheem’ eenmaal doorgelezen, is men, na een moeizame dwaaltocht door die barokke rariteitententoonstelling al struikelend bij het laatste gedicht ‘Leemen Idool’ beland, lezen wij vervolgens hoe daar, van de achtergrond eener houtsnede, de boer naar de voorgrond gedrongen wordt die zijn ondragelijke bronst ontlaadde door een taai stuk leem tot een primitief idóól van bronst te kneden, lezen wij aan het slot van dit gedicht dat iedereen, en ook hij die ‘zich hooger waant en veinst, en ijdel en beschaafd zijn drift ommantelt’ aan de absurditeit van dit leemen idool onderdaan is, bladeren wij dan terug naar het begin en vertalen wij daar het motto uit Sappho, dat de nachtegaal als ‘Verlangenschallende Lentebode’ aanroept, dan zien wij Scholte's eerste boekje plotseling als wat het werkelijk is, en wat de dichter, althans toen hij ‘Leemen Idool’ schreef, wist dat het is: de maskerade van een jeugdverlangen. Het jeugdverlangen herkennen wij: liefdedrift en schoonheidsdrift, maar beiden, door elkaar gehinderd, in hun bevredigingen beneden droom en behoefte gebleven. De maskerade begrijpen wij: een bevrediging ‘à rebours’ met niet de macht doch de onmacht van de drift als drijvende prikkel. Maar tevens zien wij, waarom de maskerade het tegen een verbeeld leemen idool moet afleggen, want het leemen idool - hoe men over de functie der kunst als ontlaadster van primitieve oerbronst ook denken moge - is zich zelf, en leem draagt leem, de maskerade echter maakt Scholte's poëzie tot een Nebukadnezerbeeld, met wel leemen voeten ook, maar met gouden hoofd, met zilveren borst en armen, met koperen dijen en ijzeren schenkels. Zoo'n beeld - men stelle het zich slechts voor - is leelijk, maar het is ook slecht: het is te zwaar voor de leemen voeten en valt om. Hoe eerder dit bij Scholte nu
geschiedt, hoe beter. Een kundiger hand kan van de grond af herbeginnen en van de beschikbare en andere materialen iets beters - zuiverders, schooners en sterkers - maken.
| |
| |
De jonge dichter, die deze kakelbonte maskerade door de straten van onze poëzie laat heentrekken, en wiens algemeene karakteristiek in het voorafgaande aangegeven staat, plaatst zich voor onze oogen als een sterke begenadigde, laatste van die ivoren torens die als ‘een’ wapen (welk wapen?) ‘den hemel stooten’, dan weer bekent hij zich, zwak en hulpbehoevend, een gekneusd bezinner op ‘niet-uitgezongen liederen’. In den regel balanceert hij in het midden en toont de schijnkracht van de zwakke die door een verbijsterende verwarring van beelden praal en kramp voor rijkdom en intensiteit uitgeeft. En altijd is hij literair en bijna altijd verhindert de literaire préoccupatie hem tot visie en plastiek te geraken. Hij heeft voor elk van zijn nog schaarsche ervaringen een stuk masker of tooisel bij de hand, dat hij hun opdringt voor hij hen in hun naaktheid heeft kunnen waarnemen en keuren, en al die stukken masker en tooisel betrekt hij in het groot van die kwijnende beeldenfabriek der ‘moderne’ letterkunde die zich sinds eenige decenniën de kosten van nieuwe ontwerpers bespaard heeft. Geen plastiek dus. Zelfs zijn ‘chrysantheem’ heeft hij blijkens vijf details niet gezien. In sommige sonnetten bestijgt hij toppen van onzinnigheid waarop hij ‘als bizantijn’ uit leven en dood beiden ‘verwarde wetten cijfert’, of, ‘als de kelken van de nacht zijn volgeschonken’ uit ‘den spiegel’ van zijn en zijner liefste handen ‘een loom gebaar de matelooze eenzaamheid van hart's spelonken onder den eendren boog tot elkaar’ doet ‘omhoogreiken’. Niet overal maakt hij het zoo bont. Soms slaagt hij er in een beeld tot een behoorlijk eind te brengen. In de terzinen van ‘Toren’ heeft zijn vers een grootere eenvoud:
Dit is Uw deel: door zon en wind en donder
geteekend zijn, en àldoor hoog, en zonder
zich zelf te kennen in gelijkenis.
En dan bijwijlen God's geheim te duiden,
met donkren bel dit donker lied te luiden
van wat voor torens te bereiken is!
Zou de hoofdletter waarmede de dichter zich zelf hier aanspreekt Gods geheim niet overstemmen? Ook in ‘Leemen Idool’, vooral in de derde afdeeling, overtreft hij wat eenvoud van taal aangaat het gemiddelde van zijn tot dusver gepubliceerde prestaties, en het is misschien niet toevallig dat dit geschiedt juist in die twee gedichten, waarin hij de twee polen van zijn wezen onder woorden brengt. Scholte heeft een zekere gedragenheid van toon, die over alle beeldenkramerij heen haar tocht met hindernissen tracht voort te zetten en die, wanneer hij eenmaal de doordringende warmte van het rëeele leven krijgt, een belangrijk bezit kan worden. Hij heeft verder ten minste een dráng naar de plastiek, voor welks vervulling nog welhaast alle vooronderstellingen ontbreken. Zwakheid van plastiek bij onzuivere praal van ongeziene beelden, een enkel citaat zal hem toonen hoe spoedig hij daarmede, vooral wanneer hij naar statige grandiloquentie streeft, brallende dwaasheid neerschrijft. Hij herleze dit slot van zijn ‘Sonnet op de Sonnetten’:
Dies draag ik tot U uit mijn dichtgeschubde keten,
die als een zee zoo vol en zilt ligt heengesmeten
tegen het blind bazalt van Uw verheven hart.
| |
| |
Die keten, wel te verstaan, zijn 's dichters sonnetten! Een uitdragerij, inderdaad: die oneerbiedige kenschetsing aanvaard ik van deze zelfde terzine voor een groot deel van Scholte's verzen. Een bric à brac van afgelegde maskeradepakjes en nagemaakte versierselen, niet echter waar die thuishoort, in en voor het kraampje op de stoffige Vrijdagsmarkt, maar in de met kleurig-bestikte jute behangen etalagekast van een paars en geel gelazuurverfde kunstnijverheidwinkel. Scholte vege de heele snuisterijenkraam de deur uit, de onvermijdelijke clown voorop. Hij blijve - wat een ander kritikus hem tot mijn verwondering in een waarschuwing tegen gedichten als ‘Leemen Idool’ aanraadde - zich vooral niet toeleggen op ‘strofische zelfbezinning’, want aan die neiging heeft hij tot nu toe al meer dan overvloedig toegegeven en het zal hem zeker geen kwaad doen zich zelf eens voor een tijdje uit het oog te verliezen. Blijkens ‘Leemen Idool’ is hij in die zelfbezinning trouwens nu zoo ver gekomen, dat het ook voor zijn eigen inzicht geen zin kan hebben er nog langer mee door te gaan. Hij trachte, na de hoofdletter van zijn Ik tot een gewone onderkast vernederd en dusdoende zijn zelfbesef verhoogd te hebben, ‘eenvoudig, nederig en getrouw’ het leven te dienen om wat dóór die dienst in hem tot vormwording mocht gaan dringen, eenvoudig, nederig en getrouw uit te spreken. In die richting, dunkt mij, ligt zijn kans. Niet ‘vèr’, buiten het leven, ‘d' onzegbare geheimen van den hemel uitpeinzen in een ster’ maar voorloopig de onzegbare geheimen van het leven aanschouwen in bijvoorbeeld een bloem - een echte nu, niet de chrysantheem waarmede hij Wijbo Meyer ter symboliseering van zijn kunst het omslag van zijn eerste bundel liet verbrokateeren - om die aanschouwing in een lied dan zingend te verbeelden: tot die arbeid gorde hij zich aan met al de moed en geestkracht
die hij spoedig genoeg zal blijken daarvoor broodnoodig te hebben.
P.N.v.E.
| |
Ina Boudier-Bakker. De Straat. P.N. van Kampen & Zoon, Amsterdam, z.j. (1924).
Overmatige loftuitingen lijken mij, zooals ik al eens de gelegenheid heb gevonden, op te merken, voor schrijvers maar weinig onaangenamer dan onbillijke kritiek en het is mijn gewoonte dan ook niet, hen daarop te trakteeren. Maar ten aanzien van een zoo meesterlijk boekje als ‘De Straat’ van mevrouw Boudier-Bakker zou ieder voorbehoud van enthousiasme een erge onbillijkheid zijn en ik wil dan ook onomwonden verklaren, dat haar boek mij een bijna vlekkeloos meesterstuk lijkt.
Dat ik hier toch het woordje ‘bijna’ inlasch komt, doordat ik één - maar dan ook slechts een - aanmerking op ‘De Straat’ heb. Dat is de episode van de Hongaarsche kinderen, die min of meer als een draad door het geheele verhaal heenloopt, maar die ten slotte wat te accidenteel aandoet - een ‘gemengd bericht’ uit den oorlogstijd, dat ten slotte niet zeer interessant is en volkomen wegzinkt tegen het grootsche gebeuren eromheen. Het heele moederschapsprobleem, dat op de voorlaatste bladzijde culmineert in den uitroep van mevrouw Courtois, lijkt mij trouwens wat sentimenteel en, hoewel niet met de haren erbij gesleept, toch overbodig.
| |
| |
althans te missen. Ik zeg opzettelijk: ‘niet met de haren erbij gesleept’, want het zou mij niet verwonderen, als deze op zichzelf niet zeer belangrijke anecdote de aanleiding tot het heele verhaal was geweest. De conceptie van ieder kunstwerk, het grootste niet uitgezonderd, hangt immers vaak van een schijnbaar futiele kleinigheid af. Maar dit gaat alleen den kunstenaar zelf aan. De hoofdzaak is, dat het voor den lezer niet meer merkbaar is, en dit lijkt mij hier voor den aandachtigen lezer wel. Hinderlijk is het evenwel niet en men vergeet ten slotte iedere aanmerking voor den bouw, die zich om deze intrige kristalliseert.
Misschien heeft de schrijfster toch gelijk gehad, en was het gegeven noodig om de verschillende levens met elkaar in verband te brengen. Maar daartegenover kan men met reden aanvoeren, dat er in deze vertelling een ander centraal punt is; en dat dit het eigenlijke is erkent mevrouw Boudier implicite zelf door de even eenvoudige als juiste, werkelijk eenigjuiste, titel van het boek: De Straat.
Het verhaal speelt in een klein stadje, dat hoofdzakelijk maar uit één straat bestaat, waar de notabelen en de neringdoenden wonen, en de paar officieele gebouwen (gemeentehuis, postkantoor, kantongerecht) staan - een van die doode steden, of liever stadjes, zooals wij ze allen kennen, ook al weten wij niet, welk mevrouw Boudier speciaal op het oog heeft gehad. Haar kunst is trouwens, zooals iedere groote kunst, van zoo algemeene geldigheid, dat feitelijke herinneringen alleen vertroebelend zouden kunnen werken. Om die straat nu speelt het leven van het stadje zich af en van dat leven, van al de verschillende levens, die te zamen het leven daar uitmaken, vertelt het boek.
Magnitudo Parvi, die titel van een van de brallendste gedichten van Victor Hugo, zou als motto voor dit zoo sobere boekje kunnen staan. Ik ken weinig boeken, die van zoo kleine dingen verhalen, en ten slotte een zoo volkomen grootschen indruk achterlaten. En niet door kunstmiddelen, zooals er tegenwoordig ten onzent en elders zoo veel worden gebruikt, omdat zij zoo goedkoop zijn. Geen exaltatie, geen humanitarisme, geen expressionisme. De veelal piètre levens worden geschetst, zooals zij zijn, met een ingehouden deernis weliswaar, maar met een onverbiddelijke werkelijkheidszin, die geen realist van tusschen 1890 en 1900 de schrijfster zou verbeteren. Maar toch is er iets, neen: oneindig veel veranderd bij toen. Ook bij mevrouw Boudier geeft deze kleinheid een gevoel van beklemming, maar niet alléén van beklemming. Achter het kleine stadje voelt men het Hollandsche land en achter dit land de heele wereld; achter de kleine levens voelt men de grootere, en achter die het leven zelf.
Welk een feilloos meesterschap moet men niet bezitten, om met zulke eenvoudige middelen uit al die verschillende figuren, met al hun verschillende eigenaardigheden, zulk een geheel te verkrijgen, waarin geen enkel deel domineert ten koste van het geheel, en toch geen enkele persoonlijkheid verdoezeld wordt! Dit is het ware ‘unanimisme’, het onopzettelijke, waarbij dat van Jules Romains, hoe interessant en talentrijk ook, toch maar bedacht en kunstmatig lijkt. Ik ben er zeker van dat, wie met deze gestalten eens heeft kennis gemaakt, ze zijn leven lang niet vergeet. Wij kenden ze trouwens eigenlijk al- vooral als wij in onze jeugd in kleine plaatsen hebben gewoond - maar het is of zij eigenlijk nu pas voor ons leven, en voor goed.
Boven het diepe donker van deze vertelling straalt een licht: de glans
| |
| |
van de kermis. En het wordt als een glans uit een andere wereld, een signaal van een matelooze vreugde in leed, een teeken, dat het leven een veel grooter geheim is, dan de dagelijkschen denken, zij daar in het stadje - en wij allen.
J.C. Bloem.
| |
De Gedachte der Tijden. Het lange leven van Habhabalgo en zijn broeders Rabel, Momper, Jur, Pynaar, Dary en Thaumar, gevolgd door de profetiën en vizioenen van de wijze Logimena, door P.H. van Moerkerken. - Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon.
Het is mij tamelijk duister, wat de heer Van Moerkerken nu eigenlijk met dit boekje wil. Dat is te zeggen - formeel is het duidelijk genoeg. Hij heeft willen geven een dichterlijke visie van den klassenstrijd door alle eeuwen. Maar hoe kan een man van smaak en ontwikkeling nu meenen, dat hij den lezer hetzij eenige schoonheidssensatie, hetzij eenige verdieping in zijn kijk op de wereldgeschiedenis brengt in dit rammelende boekje, dat niets geeft dan algemeenheden, waarin wij het zwakke historisch inzicht, vooral met betrekking tot het bestaan en optreden van klassen, moeten vergeven ter wille van den roman, en het gemis van elke psychologie, van alle diepte, het romantisch banale, ter wille van de geschiedenis? Eensdeels moet het een behoefte geweest zijn om te getuigen, op zichzelf alleszins prijzenswaardig, maar die toch zeker niet aan dezen vorm gebonden was. Daarnaast, mag men aannemen, heeft een illuster voorbeeld hem voor oogen gezweefd: Rabelais. Reeds de naam Habhabalgo, reeds de geboorte van de kinderen van Tiamat verheft het boven allen twijfel. Maar dat is dan toch wel een heel erge vergissing. In de eerste plaats is het dwaasheid een werk als dat van Rabelais, dat in zijn heelen bouw, in zijn heele conceptie een vrucht is van de zestiende eeuw, te willen navolgen. Doch bovendien miskent een navolging als deze ten eenenmale de beteekenis van het werk van Rabelais. Deze bestond niet daarin dat hij een boek maakte, dat voor een deel roman, voor een deel historie, politiek, filosofie, ja wat niet al was - maar in den geest, de verbeelding, het vernuft, de wijsheid waarmee hij dit deed. Zij bestond daarin dat hij alles anders schreef dan algemeenheden.
Iets meer dan algemeenheden heeft de heer Van Moerkerken alleen pogen te geven in dat wel zeer los met de rest samenhangende vierde boek: de profetiën (sic) en vizioenen van de wijze Logimena, waarin hij een soort filosofisch systeem ontwikkelt. Een gerechtvaardigd gebrek aan vertrouwen in zijn eigen bespiegelingen, die hij toch ook weer niet voor zich kan houden, doet hem blijkbaar dezen weg kiezen, waarbij hij ze half als fantasie en ook niet uitdrukkelijk als eigen overtuiging, maar met een soort vraagteeken voordient. Het is alweer heel aardig, dat de heer Van Moerkerken zooveel nagedacht heeft, maar wie voorlichting wenscht over ruimte en tijd, over geest en stof, zal toch liever elders schoolgaan.
De schrijver zou mij misschien kunnen tegenwerpen, dat ik zijn werk te zwaar heb opgenomen, dat hij enkel een soort boutade bedoelde.
| |
| |
Gezien de profetieën van Logimena geloof ik het niet, maar gesteld dat het zoo was, dan geldt zeker van een boutade, dat alle soorten goed zijn behalve de vervelende soort. En uit dit oogpunt beschouwd - wat is het boek dan anders dan een schoolmeestersaardigheid van 200 bladzijden, met die zich eeuwig herhalende vermommingen van de Habhabalgo-familie, met de geestlooze bedenksels van de allertaaiste Logimena, van professor Merel (een dorre caricatuur op Hoffmann), de onuitstaanbaar leuke namen van de broederschap? En als de auteur eens sappig, oversappig wil zijn, zooals in het optreden van het danseresje, dan staan wij verbaasd over het ongemotiveerde en daardoor bijna stuitende.
Het is maar goed dat dit boek besluit met ‘Einde van de gedachte der tijden’; dat voorkomt verdere ongelukken.
J.A.N. Knuttel.
| |
Nederlandsche Journalistenkring. - Rapport der Commissie voor de medezeggenschap.
't Besef, dat althans in onze steden de krant in bijkans elke woning dagelijksch geestesbrood is geworden, tempert amper voldoende de les, dat de mensch bij brood niet leeft. Er is meer optimisme noodig dan althans tot nu mijn deel werd, om over de dagbladpers te oordeelen naar den trant van het vonnis, pas door den heer H.C. Verkruysen in een boeiend Elsevier-boekje over het filmbeeld geschreven: beginnen we met de jeugd, want haar is de toekomst... Of zou dat hier beteekenen kunnen: begin met de sportrubriek te beperken?... Waarom zou iemand die ⅔ van zijn leven van ganscher harte kranteman was, u de bezwaren en gevaren der journalistiek niet gul toegeven? Al was 't om het hierna met u op een akkoord te gooien. Want het dagblad is, het dagblad blijft: het behoeft uw waardeering in uw belang. Gij die ontbijt met het ochtendblad en uw tweede kopje thee laat koud worden, geboeid dat ge neerzit bij wat ge daar leest; die nooit begint aan een bordje soep, alvorens althans uw lijf-rubrieken even te hebben doorgekeken: met het betalen van uw abonnement, het opbellen van de expeditie, wanneer de krant niet op tijd in de bus hangt en het versturen van een ingezonden stukje over de straatjongens of de belasting, zijt gij van de krant niet af. Wat een achttal dagbladschrijvers onder presidium van den oud-dagbladschrijver Prof. Mr. D. van Blom over het medezeggenschap van den journalist hebben te boek gesteld, het raakt uw lektuur van elken dag. Hierom rep ik hier van die brochure.
‘Recente gebeurtenissen’ - zoo leest men er - ‘hebben zoowel in de perswereld als daarbuiten bij allen, wien zuivere pers-toestanden als een algemeen volksbelang ter harte gaan, beroering gewekt. Deze beroering is een gunstig teeken. Zij getuigt van sterke belangstelling in verhoudingen, die deels zijn van materieelen, anderdeels ook van ideëelen aard...’
M.a.w. toestanden, welke den inhoud, het wezen ook van ùw krant konden betreffen. De bedoelde ‘recente gebeurtenissen’ hebben de mogelijke wankelheid van het bestaan des dagbladschrijvers, doch tevens
| |
| |
van dat eener courant op bruuske, grove wijs getoond. Toch hebben gebeurtenissen in andere landen op nog flagranter manier bewezen, dat zoo ‘een dagblad een idëeel en cultureel goed’ vermàg en behóórt te wezen, het tevens kan zijn als een schuit of een winkel, die onverwachts van hand tot hand gaat en hierbij van aard en ‘ideëel’ wezen totaal kan veranderen. Vandaar de resolutie van het Kringbestuur:
‘De verkoop van een dagblad, eenvoudig als handelsobject, zonder dat men weet wie eigenlijk het blad koopt, wat er mee gebeuren zal, en in welke richting het verder zal worden geleid, dient scherp te worden veroordeeld. (En tevens:) Elke verkoop, waarbij de journalisten, die de geestelijke en intellectueele beteekenis van het dagblad hebben bepaald, het slachtoffer dreigen te worden, is reeds uit dien hoofde immoreel’.
Wat heeft nu de commissie gemeend, na binnen- en buitenlandsch onderzoek, als billijk en als mogelijk te kunnen poneeren? Niet veel, want, gelukkigerwijs, niet te veel. Al heeft een courant oorspronkelijk meer een zakelijk karakter gehad en al is zij in zekeren zin gewone handelsonderneming gebleven, daarnevens verricht zij een publieke taak en alle ondernemers dienen zich de eigenaardige, tweeledige, immers materieele en ideëele waarde van hun bezit goed bewust te worden en zich in hunne handelingen daarnaar te gedragen. Aan de redactie behooren zij een zoo groot mogelijke zelfstandigheid en onafhankelijkheid te verzekeren. En in hunne handelingen dienen zij te erkennen, dat elke courant juist commercieel bijzondere voordeelen geniet van de wijze van behartiging van de publieke zaak door de aan haar verbonden journalisten, van de ‘standing’ welke haar door den bijzonderen arbeid der journalisten wordt gegeven. Scherpe scheiding tusschen commercieele en redactioneeie zaken is een eerste journalistiek beginsel. Onafhankelijke en zelfstandige redactie waarborgt de beste vervulling van de publieke taak der courant. Bij die onafhankelijkheid en zelfstandigheid moeten de journalisten werken onder omstandigheden, die toelaten dat zij zich onbekommerd wijden aan hun taak. Is dienaangaande al veel bereikt, verbetering is nog noodig en mogelijk. Medebeslissing in de leiding van de courant als onderneming wijst de commissie af, doch overleg in alle zaken van commercieelen aard, welke ook de belangen der redactie of de ideëele belangen der onderneming raken acht zij noodzakelijk. Immers komen er in de praktijk vele gevallen voor, waarin beide terreinen elkander kruisen. Waar directie en redactie op elkanders terrein komen, moet gestadig overleg worden gepleegd. Na nog op de in Engeland bestaande ‘suggestions-box’, ‘wenkenbus’ te hebben gewezen, bekent de commissie, er niet
in geslaagd te zijn een regeling te ontwerpen, welke bij voorgenomen verkoop afdoende zou werken. Om er zeker van te zijn, dat een redactie in een voorgenomen verkoop zal worden gekend, oppert de commissie de toelating van een vertegenwoordiger der redactie, een vertrouwensman van haar, in het college van commissarissen. Een ‘permanente uitkijkpost’, bijv. met slechts adviseerende stem. De wetgeving op de vennootschappen verzet zich hiertegen niet.
Ter regeling van de rechtspositie der journalisten heeft de commissie naar het voorbeeld van Duitschland en Oostenrijk een ontwerp van minima-voorwaarden saamgesteld, als (VIe) bijlage aan haar rapport gehecht. Ook staat zij nog stil bij de verzekering bij werkloosheid.
In deze voorstellen en zelfs in het plan van den ‘uitkijkpost’, zijn
| |
| |
elementen, gedeeltelijk of gewijzigd reeds bij dagbladen bereikt. Zal algemeen-wording mogelijk zijn? Dit is één van de vragen, welke de lezing van het Rapport laat. Niettemin heeft dat stellige waarde: - als uiting van beroepsbewustzijn. En, gelijk gezegd, niet enkel voor hen, die bij het dagbladbedrijf zijn betrokken, doch wel degelijk ook voor den dagblad-lezer.
J.d.M.
| |
Bibliothèque romantique, publiée sous la direction de Henri Girard. Les Presses françaises. 10 bis, rue de Chateaudun, Paris, 9e. - Un Manifeste du Romantisme. La Préface des Etudes françaises et étrangères d'Emile Deschamps, LI + 87 p.p. 8 francs.
Het is een gelukkige gedachte om, nu ongeveer honderd jaar na den grooten strijd, weinig bekende of moeilijk te vinden teksten opnieuw uit te geven. Honderd jaar, dat wil zeggen drie generaties: vader, zoon en kleinzoon. En al verbranden gemeenlijk de zoons, wat de vaders vereerden, daarom gaan de zoons van de zoons nog niet vereeren, wat hun vaders verbrandden en opnieuw de afgoden van hun grootvaders bewierooken. Als dat zoo was, zou de geschiedenis der letterkunde wat al te gemakkelijk van stapel loopen. Neen, zóó ordelijk manoeuvreeren de geesteshoudingen niet. Maar in ieder geval staan die geestesverhoudingen na honderd jaar toch genoeg ‘au dessus de la mêlée’, om zonder al te groote vooringenomenheid een letterkundig tijdperk te kunnen beschouwen.
De tijdsafstand is op zichzelf niet voldoende. Men moet het onderzoek uitbreiden en zich niet beperken tot de enkele boeken, die nog steeds gelezen worden. Het goed begrip van een tijdvak wordt door deze al te schaarsche uitverkorenen vaak meer geschaad dan gediend. En La Préface de Cromwell zelf, met haar grein waarheid en haar kilo's verkeerde hypothesen bemoeit zich uitsluitend met het tooneel.
De heer Henri Girard doet dan ook goed door teksten uit te geven, die minder gerucht gemaakt, maar weer uitstekend werk verricht hebben. Als eerste deeltje van zijn serie heeft hij zeer belangrijke bladzijden van Emile Deschamps gekozen: ‘La Préface des Etudes françaises et étrangères’, die voor 't eerst verschenen zijn in 1828 en na 1830 niet meer zijn herdrukt. In het salon van Emile Deschamps werd de uitgave van de Muse française voorbereid. Het eigenlijke romantisme nu begint met de geschiedenis van dit vermaarde tijdschrift, dat van Juli 1823 tot Augustus 1824 maandelijks verscheen, en in het Mei-nummer van 1824 schrijft Emile Deschamps La Guerre et la paix, een artikel dat als een eerste schets, vier jaar te voren gemaakt, van het Préface des Etudes te beschouwen is en dat de heer Girard als aanhangsel herdrukt. In 1824 was Hugo, een gewoon bezoeker van het salon van Emile Deschamps, nog geen aanvoerder van de beweging, eerst in 1826 kiest hij duidelijk stelling. In alle opzichten moeten wij ons dus verheugen over deze rechtzetting door den heer Girard, die aan het Préface een inleiding vooraf laat gaan, waarin hij den theoreticus van het romantisme, die in
| |
| |
Emile Deschamps steekt, bestudeert, ‘dont l'oeuvre critique, si parfaitement mesurée, pleine de finesse et de bonne grâce, a beaucoup plus que l'oeuvre correspondante de Victor Hugo, la valeur d'un document’. (bladz. XXX).
Emile Boulan.
| |
Alphonse Rabbe. Album d'un pessimiste, publié par Jules Marsan. XLVII - 214 p.p. 10 frs.
Een romantiek schrijver is iemand, die over zichzelf spreekt. Deze definitie is waar en verkeerd, zooals alle definities. Sommige romantieken hebben een uitgesproken voorliefde aan den dag gelegd voor biechten, te pas en te onpas, en Leconte de Lisle heeft hen tot meer bescheidenheid aangemaand in zijn sonnet Les Montreurs. Niemand was echter minder ‘vertoonerig’ dan Rabbe. En toch had deze ongelukkige, met zijn door lepra weggevreten gelaat, deze aan Job gelijk geworden halfgod, wiens stralende jeugd hem den bijnaam van l'Antinoüs d'Aix had doen schenken, zich slechts behoeven te vertoonen om beklaagd te worden. Maar hij vond het afschuwelijk om medelijden in te boezemen. In 1825 had Hugo een ode gedicht (de 21e van het 5e boek: à R ...) over het ongeluk van zijn jongen vriend. Rabbe vond deze openlijke sympathiebetuiging onbescheiden en Hugo verving de voorletter door drie sterretjes in 1827 en, in 1829, door den naam van een jongen Spanjaard, Ramon.
Dit verachten van het medelijden is wel klassiek, en evenzeer die afkeer om over zichzelf te spreken. Maar hierdoor niet alleen onderscheidt Rabbe zich van sommige romantieken. Hij nam slechts een gering aandeel aan den letterkundigen veldslag en, in tegenstelling met zijn vrienden, stond hij vijandig tegenover den godsdienst. Dat zou niet zoo blijven en Hugo had goed geraden, toen hij zijn ode aldus eindigde:
Le malheur déchire ton âme,
Ami, c'est pour la féconder
Immers, in zijn lijden doet Rabbe soms een beroep op een troostbrengend God.
De uitgave van 1835-36 (voorafgegaan door een gedicht van Hugo, de 17e van de Chants du Crépuscule) bevatte vier stukken, in twee deelen: Philosophie du désespoir, l'Enfer d'un maudit, Tristes loisirs, Morale...
De heer Jules Marsan publiceert in hun geheel het eerste en het tweede stuk, en fragmenten van het derde. Het eerste stuk bevat een verhandeling over den zelfmoord, korte uittreksels uit wat hij las en aphorismen van hem zelf, die hij ingedeeld heeft onder den titel: Entre la vie et la mort. Le Pain des forts. Dit brood, - een vermaning om den dood niet te vreezen - haalt Rabbe, zooals men mocht verwachten, vooral uit Seneca, uit den wijsgeer van de Brieven aan Lucilius; maar ook uit de Navolging van Christus of wel uit zichzelven: ‘Le sage saura quand il lui convient de mourir et il lui sera indifférent de mourir. Il dira froidement à la mort: Sois la bienvenue, nous sommes de vieilles connaissances’.
| |
| |
Den 31sten December 1829 ‘betaamde’ het Rabbe ongetwijfeld te sterven, want ziehier de laatste gedachte uit dit soort aanteekenboek, gedagteekend 13 December:
‘Il faut que j'écrive mes ultime lettere. Si tout homme ayant beaucoup senti et pensé, mourant avant la dégradation de ses facultés par l'âge, laissait ainsi son Testament philosophique, c'est-à-dire une profession de foi sincère et hardie, écrite sur la planche du cercueil, il y aurait plus de vérités reconnues et soustraites à l'empire de la sottise et de la méprisable opinion du vulgaire’.
Emile Boulan.
| |
Alfred le Poittevin - Une promenade de Bélial et oeuvres inédites, précédées d'une introduction sur la vie et le caractère d'Alfred le Poittevin, par René Descharmes, XCII - 234 p.p.
Niemand was beter geschikt om de figuur van Alfred le Poittevin voor ons te doen herleven dan de heer René Descharmes, wien niets wat op Gustave Flaubert betrekking heeft, vreemd is. De families Flaubert en Le Poittevin waren zeer bevriend. De vrouwen waren vriendinnen van kindsbeen af. Dokter Flaubert was peet van Alfred en Le Poittevin van Gustaaf. De banden zouden nog nauwer aangehaald worden, immers, Guy de Maupassant, Flaubert's petekind, was een eigen neef van Le Poittevin. We weten door de Souvenirs littéraires van Maxime du Camp en door de Correspondance van Flaubert, hoeveel de schrijver van Madame Bovary van den vriend zijner jeugd hield. ‘Je n'ai jamais aime personne (homme ou femme) comme lui’. (III, 273). En verder: ‘Je n'ai jamais connu personne (et je connais bien du monde) d'un esprit aussi transcendental que le sien’. (III, 108). (En een van de mooiste brieven van de prachtige Correspondance, de gevoelvolste, is die, geschreven den 7den April 1848, na den dood van dien onvergelijkelijken vriend).
Hoe hoog zijn onze verwachtingen gespannen, wanneer we, na het lezen van zulk een lof, het boek openslaan, dat Une Promenade à Bélial, verzen en 35 brieven aan Flaubert bevat. We worden teleurgesteld, maar wat niet teleurstelt is de meesterlijke studie, die de heer R.D. aan Le Poittevin wijdt, in een inleiding van XCII bladzijden.
‘Il ne faut pas juger Le Poittevin seulement d'après ses écrits; ceux-ci ne sont que l'expression pâle et très inégale d'une pensée souvent profonde, presque toujours intéressante... Il mérite qu'on lui maintienne sa place dans l'histoire littéraire, non seulement en raison de son amitié avec Flaubert et de l'influence énorme exercée sur ce dernier, mais pour lui-même, à cause de sa valeur personnelle’.
‘Nous sommes quelque chose comme un même homme’, écrira Le Poittevin à Flaubert, et nous ‘vivons de la même vie’. De heer René Descharmes laat intusschen bijzonder goed, naast de wederzijdsche invloed der beide vrienden, de nuances uitkomen, die hen verschillend maakten. Bij alle twee een ongeneeslijke droefgeestigheid, een sterk bewustzijn van het nuttelooze van alles, maar Flaubert verheft zich in zijn Corres-
| |
| |
pondance tot een soort berustende sereniteit, terwijl Le Poittevin in sterker mate was aangetast door de ziekte van zijn tijd. ‘Ce qui m'a toujours marqué, c'est la volonté. Je l'ai pressenti avant de le savoir, et c'est pour cela peut-être que je n'ai jamais cru au libre arbitre’.
En dan hield Le Poittevin ook meer, of althans eerder dan Flaubert, van metaphysica. Une promenade de Bélial, dat verwant is aan Balzac's Louis Lambert is niets anders dan het zoeken in den vorm van een dialoog, naar de oplossing van deze problemen: Waar komt het leven vandaan? Wat is zijn wezen en waarom wordt het ons geschonken? Zooals de heer R.D. dan ook terecht opmerkt: Wanneer Le Poittevin geen andere verdienste had, dan Flaubert te hebben voorbereid tot het schrijven van La Tentation de saint Antoine, door zijn geest te orienteeren naar de studie der godsdiensten en der ketterijen, zou dit nog genoeg zijn om zijn naam voor vergetelheid te behoeden.
Emile Boulan.
|
|