| |
| |
| |
Over Rilke.
Ge kunt, naar alle waarschijnlijkheid, over Rilke spreken, als over een doode. Tenzij u (en hem) het leven verrast, en hem bloeien doet, nu nog, heel laat. Dit dichterschap sloot zich reeds af. Het ròndde zich af, met de schoone zorgvuldigheid zijner gedichten: gaaf, overrijp, en fataal. Het deed dit jaren vóor Orpheus verscheen, en jaren vóor de laatste Elegieën. Het is, of dit werk niet bestaat (dit laatste): zoo zwak is het, zoo mat-gemaniereerd, zoo geparfumeerd-hölderlinisch. Met Orpheus is het anders: het werd gelijkmatig-gedegen herhaling; niet zwak, op zichzelf, maar overbodig, na vroeger; een bejaarde bevestiging, een rustig epitaaph, Rilke had het stijgende groeien, dat zijn eeuwig motief is, voltooid, culmineerend voltooid, in de Neue Gedichte.
Das Stundenbuch is, ten onrechte, Rilke's meestbefaamde werk geworden, een vademecum der moderne religie (als er zoo iets bestaat, en ge moogt het, een oogwenk, als eenheid denken). Broederschappen, vrije tempels, anarchisten en vrijzinnigen leven erbij, als bij het (vijfde) evangelie. Het werd een gids voor mystici, een platte-grond van hemel-enaarde, een kort-begrip der zaligheid. Duidt ge dit Rilke, den dichter, ten kwade? Ten deele, zeker: een deel van zijn wezen ('t sterkst-sprekend hier, in dit Stundenbuch), congrueert met een geestesstaat van vandaag, die verwerpelijk is. Hij is niet onschuldig mode en troetelkind.
Rilke is, algemeen-gezien, de dichter eener groeiende inti- | |
| |
miteit; en, religieus-gezien, is God voor hem: een groeiende intimiteit. Tusschen God en creatuur bestaat, voor alle mystici, een onverbrekelijk verband, een diep-vervlochten afhankelijkheid. De een kan zonder den ander niet: ze zijn een twee-eenheid; eb en vloed van dezelfde wateren; beurtelings schim en gestalte in hun omarming, beurtelings schaduw en licht, berg en dal, moeder en kiem. Zij leven in een voortdurend wisselen van verhouding, van stand ten opzichte van elkaar; maar in een steeds inniger verweven, en samengroeien, naar een uiteindelijke voltooiïng, die nooit bereikt wordt. Soms dichter, dreigender benaderd (dreigender, want de voleindiging is het einde), soms onbereikbaar ver weggerukt. Eindeloos zijn de beelden, en variaties, die Rilke voor deze verhouding vindt; eindeloos, want nooit is het woord toereikend, en bij het naderen der alomvattende term, zou zij zich wijzigen, of verbergen, want ze wil niet genoemd zijn. - Maar er ontbreekt bij Rilke, in deze verhouding, een essentieel element, dat bij andere, groote mystici nooit ontbreekt (dat bij hem, schadend, in vele verhoudingen, vaak ontbreekt). Dat is: afstand. - Als God en Angelus Silesius elkander ontmoeten (al doen ze dat daaglijks), heeft hun nadering lichtjaren geduurd, en zijn zij door eindlooze ruimten op elkander gestort. In de meest innige vertrouwdheid leeft en vecht het gevaar, de kans op een onherstelbare breuk; hun aantrekking worstelt, hun samenhang strijdt. Het is een verbond op leven en dood. - Rilke en God gaan anders met elkaar om: ze ontmoeten elkaar, nu en dan (nog al vaak) op den hoek van de straat (ze zijn goede buren), ze loopen een gracht of wat samen om, ze zeggen elkaar goeden nacht. - De hang naar een zachte intimiteit krimpt de afstanden in; haalt de verten dichtbij (als door een kijker), verkleint de ruimte, veilig en rond. - Er is een verklaring (en voor wie wil
verontschuldiging): Rilke is, anderzijds, een voortdurend belaagde (door het gevaar); een voortdurend verschrikte (door den alomtegenwoordigen schrik); een voortdurend gedrevene (door den loerenden angst, den erfelijken doem van vele geslachten). Wellicht ontvlucht hij deze kwellingen in de stille vertrouwdheid, in de zachte intimiteit. Wellicht moet hij, uit lijfsbehoud, zich werpen op het concrete ding, op het veilig-tastbare ding. Wellicht maakt hij daarom de ruimte
| |
| |
rond, en intiem, en van God een ding (der Dingen Ding, zegt hij zelf), een vertrouwd, onbedriegelijk Ding. Want als ook nog deze laatste rust werd belaagd, door angst en schrik, zou hij nergens en nooit meer veilig zijn. - (Maar geldt deze verklaring voor hen, die hem streelend vereeren?).
Nergens vertoonen zich Rilke's fouten zoo sterk als hier, in Das Stundenbuch. Daarom bespreek ik ze hier. (Maar ik ken, in dit boek, énkele strophen, die tot zijn goede behooren). De intimiteit werkt niet enkel verkleinend, ze werkt vermoeiend, en vervelend zelfs. Ze werkt vermoeiend door haar eentonigheid: het sidderend tasten wordt een dof streelen, de geur een parfum; angst wordt angstvalligheid, schroom een voorzichtigheid. De blik mat-beslagen, de sfeer zoet-loom, de beweging vaag, traag en bedachtzaam-buigend. De rhythmen zijn doodelijk-monotoon, de rijmen worden eindloos herhaald. Dit boek draagt den druk van veel overbewustheid, van vermoeidheid, van overbeschaving. De voorgewende haat aan cultuur doet zonderling-onwaarschijnlijk aan; de vraag naar eenvoud bezwijmt. - Zelfs zijn raffinement is doorzichtig geworden (zeurig-herhaald), en boeit u niet meer. De sluipende trucs, de scherpe trucs en bedriegelijkheid verrassen niet meer, worden bot. God, die stijgende groeikracht heet (het stijgende groeien is het Leitmotiv van dit werk) werd een doodelijk-sleepende ziekte hier, een verveeld en vervelend refrein.
Lees de Cornet hierna! (Die Weise von Liebe und Tod des Cornets Christoph Rilke). Ge herademt, op slag. Ge vindt hier een jonge, slanke kracht; fijne, geheimzinnige stemming; een sterk visioen. Ge wordt geboeid door afwisseling, verwonderd om verrassende wendingen, betooverd door spanning en atmosfeer. Ge wordt gegrepen door angst. Rilke is jong hier, en helder; moedig en gloedvol, edel, en melancholisch. Zijn psychologie is nog elementair-synthetisch, nog onuitgesponnen, en onverdacht; ze is uitstekend aangebracht tusschen stemming en beeld; zooals de afzonderlijke tafereelen goed gecomponeerd zijn in het geheel. De Cornet is een elementaire Rilke. Ziehier enkele citaten:
| |
| |
Ein Tag duren den Trosz. Flüche, Farben, Lachen - davon blendet das Land. Kommen bunte Buben gelaufen. Raufen und Rufen. Kommen Dirnen mit purpurnen Hüten im flutenden Haar. Winken. Kommen Knechte, schwarzeisern wie wandernde Nacht. Packen die Dirnen heisz, dass ihnen die Kleider zerreiszen. Drücken sie an den Trommelrand. Und von der wilderen Gegenwehr hastiger Hände werden die Trommeln wach. wie im Traum poltern sie, poltern -. Und Abends halten sie ihm Laternen her, seltsame: Wein, leuchtend in eisernen Hauben. Wein? Oder Blut? - Wer kanns unterscheiden?
Rast! Gast sein einmal. Nicht immer selbst seine Wünsche bewirten mit kärglicher Kost. Nicht immer feindlich nach allem fassen; einmal sich alles geschenen lassen, und wissen: was geschieht, ist gut. Auch der Mut musz einmal sich strecken und sich am Saume seidener Decken in sich selber überschlagen. Nicht immer Soldat sein. Einmal die Locken offen tragen und den weiten, offenen Kragen und in seidenen Sesseln sitzen und bis in die Fingerspitzen so: nach dem Bad sein. Und wieder erst lernen, was Frauen sind. Und wie die weiszen tun, und wie die blauen sind; was für Hände sie haben, wie sie ihr Lachen singen, wenn blonde Knaben die schönen Schalen bringen, von saftigen Früchten schwer.
In Das Buch der Bilder worden alle krachten vol en vrij. Het geeft den volledigen Rilke, in kern en aanleg. (Nog niet den volmaakten.) Zijn indringend vermogen heeft hier nog niet de uiterste verfijning bereikt, zijn vorm nog niet de uiterste concentratie, en perfectie. Dit volkomen meesterschap, naar binnen en naar buiten, brengen de Neue Gedichte. Ge kunt daarin de vervolmaking zien van Das Buch der Bilder: alles wat hier groot en onbevangen leeft, maar onbeheerscht, hier en daar, en niet ten einde toe doorwrocht naar geest en vorm, wordt daar volmaakt.
De hang naar intimiteit, naar verbanden, naar saamhoorigheid, doet hem naar de meest-innige relaties speuren, naar den meest verborgen samenhang, naar nauw-vermoede contacten. Daarom beproeft hij wonderlijke, alchimistische paringen; tusschen beeld en gedachte, tusschen gevoel en geluid, tusschen stemming en ding. Hij tracht, trillend van ingehouden verwachting, alle dissonanten op te lossen in één mysterieus accoord, ruischend in het fluïdum der ruimte. Maar altijd blijft er wel een onbestemdheid, niet te bannen, die hem kwelt; een gevaar, autonoom, dat hem, naar eigen willekeur, dreigt, en beloert.
Hij tast: door de dingen in al hun geledingen af te tasten,
| |
| |
met eindeloos-minitieus geduld, wil hij ze doorgronden. Hij wil, in het oneindige wisselen, enkele steunpunten hebben, enkele organismen, die hij tot in hun verborgenste schuilhoeken kent (opdat zij hem, den bedreigde, den taster, tot een verborgenste schuilhoek zijn, tot een veilige wijk.) Hij wil het ding tot op den grond doordringen; hij wil het zien, als het slaapt, als het danst - in de schaduw, in licht: het moet hem alle geheimen verraden; hij wil het in alle standen betrappen; in alle staten: als het argeloos is, als het liegt, als het droomt. Hij wil het volledig begrijpen: want het moet een veilig thuis voor hem worden; hij moet erin kunnen vluchten, en wonen, als het tumult van de straat hem verwart, als de nacht hem vervolgt, als hij moe is, vermoeid van werkelijkheid. Hij wil het met alle zintuigen in zich opzuigen, het zoo lang streelen, van buiten, en beluisteren, van binnen, dat hij later, als angst en schrik en gevaar hem bedreigen, zijn zinnen de herinnering kan doen oproepen aan iets, dat hem vertrouwd was.
Dit tasten leeft in zijn blik; dit speuren trilt in zijn hand; het geeft zijn rhythmen vaak iets geruischloos-sluipends, iets langzaam-onderzoekends, iets aarzelends. - Hij kan voortdurend bedrogen worden, en is dus waakzaam; hij wordt vervolgd (door wie? vanwaar?), hij gaat dus omzichtig; hij zal (- nu? nu? -), hij zal doodelijk schrikken. -
Ge begrijpt: hij werd moe. (Hij draagt in zijn bloed den angst van vele geslachten); hij is uiterst-kwetsbaar geworden, en pijnlijk-verfijnd.
Hij keert zich, tot troost, naar wezens van verwanten stam: een martelaar; een blinde (om diens eenzelvigheid; om te doorgronden, wat hij achter zijn blindheid ziet; hoe zijn zinnen het gezicht vervangen, en vergeten doen; - hij benijdt hem om de onwondbare rust); een maagd (hoe ruischt haar bloed? wat denken haar vezels?); een dier (het is stom, maar wat vraagt het?); een verlaten koning; een verworpen melaatsche; een kind (wie worden feller gekweld dan kindren en dieren; wie droomen zoo bang; wie zweven zoo zacht langs den dood?)
| |
| |
| |
Liebeslied.
Wie soll ich meine Seele halten, dasz
sie nicht an deine rührt? Wie soll ich sie
hinheben über dich zu andern Dingen?
Ach gerne möcht ich sie bei irgendetwas
Verlorenem in Dunkel unterbringen
An einer fremden stillen Stelle, die
Nicht weiterschwingt, wenn deine Tiefen schwingen.
Doch alles, was uns anrührt, dich und mich,
Nimmt uns zusammen wie ein Bogenstrich,
der aus zwei Saiten eine Stimme zieht.
Auf welches Instrument sind wir gespannt?
Und welcher Spieler nat uns in der Hand?
| |
Die Braut.
Ruf mich, Geliebter, ruf mich laut!
Lasz deine Braut nicht so lange am Fenster stehn.
In den alten Platanenalleen
wacht der Abend nicht mehr:
Und kommst du mich nicht in das nächtliche Haus
mit deiner Stimme verschlieszen,
so musz ich mich aus meinen Händen hinaus
in die Gärten des Dunkelblaus
Soms is hij anders: dan stort hij zich in een blind avontuur (om den angst te wurgen; omdat hij, anderzijds, dapper is); dan jaagt hij in een nachtlijke slede, op jacht naar gevaar (of: het gevaar vooruit?) -: laat het oog in oog komen staan, dan verliest het zijn macht. Soms is het vertrek, het vermoeiend-bekende, te eng (of sloeg er een deur dicht, eeuwen te laat, in het nachtelijk huis? verried ergens een spiegel hem?): dan gaat hij uit in den nacht; de ruimte wordt wijd, de storm drijft hem mee, zij laten de sterren ver achter zich.
| |
Der Knabe.
Ich möchte einer werden so wie die,
die durch die Nacht mit wilden Pferden fahren,
mit Fackeln, die gleich aufgegangnen Haaren
in ihres Jagens groszem Winde wehn.
Vorn möcht ich stehen wie in einem Kahne,
grosz und wie eine Fahne aufgerollt.
| |
| |
Dunkel, aber mit einem Helm von Gold,
der unruhig glänzt. Und hinter mir gereiht
zehn Männer aus derselben Dunkelheit
mit Helmen, die wie meiner unstät sind,
bald klar wie Glas, bald dunkel, alt und blind.
Und einer steht bei mir und bläst uns Raum
mit der Trompete, welche blitzt und schreit,
und bläst uns eine schwarze Einsamkeit,
durch die wir rasen wie ein rascher Traum:
die Häuser fallen hinter uns ins Knie,
die Gassen biegen sich uns schief entgegen,
die Plätze weichen aus: wir fassen sie,
und unsre Rosse rauschen wie ein Regen.
De kleur is herfstelijk vaak; ontstoffelijkt, maar van twee werelden: schemer en dood. Er is iets in van Slavische primitieven, van Ikonen; van Boheemsche weelde iets, van Italiaansche adel, en pracht. Ze is uiterst beschaafd; ze is uiterst gecultiveerd, zooals alles in Rilke.
| |
Die Kurtisane.
Venedigs Sonne wird in meinem Haar
ein Gold bereken: aller Alchemie
erlauchten Ausgang. Meine Brauen, die
den Brücken gleichen, siehst du sie
hinführen ob der lautlosen Gefahr
der Augen, die ein heimlicher Verkehr
an die Kanäle schlieszt, so dasz das Meer
in ihnen steigt und fällt und wechselt. Wer
mich einmal sah, beneidet meinen Hund,
weil sich auf ihm oft in zerstreuter Pause
die Hand, die nie an keiner Glut verkohlt,
die unverwundbare, geschmückt, erholt -.
Und Knaben, Hoffnungen aus altem Hause,
gehn wie an Gift an meinem Mund zugrund.
Hij is een laat-geborene, de vervulling van een geslacht; erfgenaam van een traditie, van een cultuur. Hij won een aangeboren adel, een voornaamheid, door geslachten verzameld en verfijnd; een beheerscht vormbesef, een meesterschap als in eén leven nauwlijks te verwerven is. (Hij heeft, van zijn voorgeslacht, ook de vermoeidheid, de erf-angst, de overbewustheid, de wondbaarheid.)
| |
| |
Maar zijn erfdeel werd, in zijn handen, ten uiterste doorgecultiveerd; hij heeft zijn vormbesef tot een meesterschap opgevoerd, in eindeloos geduld en pogen, onvermoeibaar. Hij kent zijn materie; hij boetseert haar, met fijne, tastende handen; hij modelleert. Hij kan rhythmen oproepen, en, bezwerend doòr laten trillen; hij kan ze, in verre hoeken, doen echoën. Hij is subtiel: hij ciseleert; hij etst. Hij snijdt zijn verzen, als een camee. Soms worden zij volkomen in zichzelf besloten, in zichzelf circuleerende organismen; een schroef zonder eind, langzaam draaiend; een romaansch kerkvenster -. Maar òm de contour, die hij aarzelloos trok rond het fijn-geleed weefsel daarbinnen, schemert een trillende onbestemdheid, een betooverende onzekerheid.
| |
Eva.
Einfach steht sie an der Kathedrale
groszem Aufstieg, nah der Fensterrose,
mit dem Apfel in der Apfelpose,
schuldlos-schuldig ein für alle Male
an dem Wachsenden, das sie gebar,
seit sie aus dem Kreis der Ewigkeiten
liebend fortging, um sich durchzustreiten
durch die Erde, wie ein junges Jahr.
Ach, sie hätte gern in jenem Land
noch ein wenig weilen mögen, achtend
auf der Tiere Eintracht und Verstand.
Doch da sie den Mann entschlossen fand,
ging sie mit ihm, nach dem Tode trachtend,
und sie hatte Gott noch kaum gekannt.
De onbestemdheid boeit hem; maakt hem bang, daarnaast: een zwevende onzekerheid staat om de dingen, een raadselachtige onwezenlijkheid ligt erin, soms. Dan ontglipt hem, hèm zelfs, hun geheim -; dan wordt de werkelijkheid een benauwde droom: het nabije wordt mijlenver weggerukt; niemand hoort ons (wij roepen luid); tusschen u en mij, hand aan hand schrijdend, is een dempende wand; doorzichtig, nochtans: wij zien elkaar, op verren afstand, glijden - als onder water -.
Vandaar, bij Rilke, het angstige vragen, het tastend vermoeden, en: het onbestemd antwoord: vielleicht..., irgend- | |
| |
wo..., fremd... en over alles, achter alles: een raadselachtig-starend zwijgen, een betooverend-bange onwezenlijkheid.
Die Aufzeichnungen des Malte Laurids Brigge is Rilke's meesterwerk. Al zijn voortreffelijke psychische en creatieve eigenschappen ontmoeten elkaar, gaan samen, culmineeren, synthetisch. De stijl is sober, en strak; het werk leeft, voortdurend schier, op éen, hoog plan: het zinkt bijna nooit. Alleen de compositie bevredigt niet: het zwaartepunt ligt verkeerd, te ver naar voren, met name. Maar hoe sterk en subtiel tegelijk, hoe scherp en nauwkeurig moet een uitdrukkingsvermogen zijn, om dit leven, het leven van Malte Laurids Brigge te kunnen verbeelden.
Hij is de zoon van een oud geslacht; een geslacht, dat zich reeds, vlak vóor hem, in zijn elementen ontbonden had. Of zijn deze menschen, deze man in wien de dood zich zoo almachtig vestigde, en deze vrouw, zijn moeder, die de angst verteerde, niet bijna deze elementen zelf: dood en angst? Deze beide vormden hun bloed, het bloed der Brigge's. -
Een vreemd geslacht; en ver-vreemd van wat men de werkelijkheid noemt; want deze werd een bedrog voor hen, een valstrik, een voortdurend gevaar. Zij vervreemden van de menschen, daardoor; en zochten de dieren; de dingen vooral - tot ook deze, als menschen, irreëel en bedriegelijk werden, en hen gingen verraden. Daarop keerden zij volkomen naar binnen, en vergingen daar -. De werkelijkheid werd onwezenlijk; een dunne, doorschijnende laag, ten laatste, waardoor het wonder van hùn werkelijkheid kon verschijnen.
Dit geslacht is vermoeid (en uiterst-wondbaar, onwaarschijnlijk-verfijnd); door den strijd met de werkelijkheid; want die moest overwonnen, doorbroken om het wezen te zien; door het onafgebroken waken, nacht en dag om niet verraden te worden, om te luistren, daarnaast, naar de teekens der overzij; doordat het belaagd werd, door het Onzekere (wanneer zal het ons overvallen?), door den nooitaflatenden angst, door den dood. Malte Laurids is van dit geslacht de laatste, en universeele erfgenaam. Dan, in Parijs, verarmend, wordt hij naar de verworpenen gezogen, en bij
| |
| |
hen ingelijfd; langzaam, maar onweerstaanbaar wordt zijn verzet gesloopt. - Zoo vormt hij deel, ten laatste, van de zwijgende broederschap der ellende. -
Dit geslacht is vermurwd tot een uiterste wondbaarheid, tot een onwaarschijnlijke ontvankelijkheid. Deze werd het geheim van dit boek; want zij voelt, in de gebieden der vreemdste onwezenlijkheid de fijnste schakeeringen als scherpe realiteiten; zij ervaart de uiterst-denkbare gedachten, en gevoelens, die nauwlijks-speurbaar zijn, als schokken. Zij schept een fluïdum waardoor het leven onzer verste vezels hoorbaar wordt; zij ontneemt aan het imaginaire de schemering: zij verscherpt het tot strakke, zij vergroot het tot meer dan zichtbare werkelijkheid. Zij is betooverend, en bewerkt een ommekeer: ge ziet den binnenkant der dingen; al uw functie's van voelen en denken, van ervaren en waarnemen, worden tot een ondenkbare scherpte en kracht van ontvanklijkheid opgevoerd. -
Ik heb getracht van enkele hoofdwerken van Rilke in hoofdzaak, het innerlijk en scheppend karakter aan te geven. Mogen deze samenvattende bladzij's naderbrengen tot zijn werk, dat soms tot het Groote behoort, en altijd bijna tot het bizondere.
H. Marsman.
|
|