De Gids. Jaargang 89
(1925)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 248]
| |
De aanslag op Leiden.Gij zult geen valsche getuigenis spreken tegen uwen naaste. Tot hiertoe hebben de Leidsche hoogleeraren, die bij de studie voor den Indischen dienst rechtstreeks betrokken zijn, gezwegen op de reeks van betichtingen, waaraan zij sinds een jaar of drie zonder ophouden blootstaan. Zij hadden verwacht, dat die betichtingen, deels met bekende feiten in strijd, deels door niets gestaafd, haar natuurlijken dood zouden zijn gestorven; althans, dat ze bij personen aan wier oordeel men waarde hecht geen geloof zouden hebben gevonden. De rusteloosheid en de groeiende intensiteit dier actie intusschen overtuigen hen, dat het geraden is hun lang volgehouden zwijgen te verbreken. De beschuldiging tegen Leiden komt, naar onzen indruk, hierop neer: dat ons onderwijs en verder optreden een oproerigen geest zou kweeken tegen het Nederlandsch gezag in Indië en een vijandigen geest tegen het grootkapitaal aldaar; dat wij de staatsinrichting van Nederlandsch-Indië zouden willen hervormd zien in een ongerijmde en noodlottige richting; en dat wij het regeeringsbeleid in zake Indië zouden verdacht maken en tegenwerken. De genoemde beschuldiging is maar voor een klein deel vervat in schrifturen, en het spreekt vanzelf, dat hetgeen daarvan in de verspreide dagbladpers voorkwam wederom slechts voor een gering percentage door ons kon worden opgemerkt. Een groot deel, en het gewichtigste, der beschuldiging trouwens is vervat in rondgestrooide verhalen over | |
[pagina 249]
| |
wat sommigen onzer op hun colleges of daarbuiten zouden hebben gezegd.
Het meest tastbare deel der ingebrachte betichting betreft de reeks ongerijmde en noodlottige hervormingen, die wij of enkelen onzer zouden voorstaan voor Indiës staatsinrichting. Wij zouden, op grond van abstracte theorieën over algemeen menschheidsrecht, naar Indië begeeren over te planten een met het moederland gelijkvormigen eenheidsstaat, die de bestaande oostersche verscheidenheid verwaarloost, het recht unificeert, van een groeiende werkelijkheid niet afweet, alles bootsen wil naar uniforme twintigsteeuwsche westersche begrippen. Men beticht ons van ‘het gejakker om Indië toch maar, op papier, tot een modernen op westerschen leest geschoeiden staat te maken’Ga naar voetnoot1); van ‘het streven om Indië coûte que coûte naar Westersch model te democratiseeren’Ga naar voetnoot2). Er wordt gezegd: ‘Ziedaar het beginsel der unificatie, dat sedert eenige jaren in de Indische staatkunde hoogtij viert en dreigt er groot onheil te zullen brengen... Men heeft hier te doen met een weinig gelukkige moderne editie van de Fransche philosofische school uit de 18de eeuw. [Haar moderne epigonen miskennen] door gebrek aan historische waardeering het hemelsbreed verschil tusschen het van binnenuit organisch groeiende en het van buitenaf mechanisch opgelegde’Ga naar voetnoot3). Er wordt geconcludeerd: ‘Dat komt ervan, als men in zijn ijver voor hetgeen men het belang van Indië acht, zich niet houdt aan de realiteit, die verschillende volken van den Archipel kent, doch zich een abstract begrip: Indonesiër' construeert, dat evenmin zijn basis vindt in de werkelijkheid als het abstracte begrip “mensch”, waarmede men vooral in de 18de eeuw zoo gaarne opereerde’Ga naar voetnoot4). En het resultaat van dit alles wordt beschreven als rustende ‘op het zand der phraseologie’Ga naar voetnoot5). Het hier geteekend beeld geeft zóózeer het omgekeerde te | |
[pagina 250]
| |
zien van wat dezerzijds jaar in jaar uit bepleit is, dat betwijfeld worden moet, of de aanvallers hun bestrijding wel gronden op wat zij van ons hebben gelezen. 1. Het verwaarloozen van de bestaande oostersche verscheidenheidGa naar voetnoot1). Het doet al dadelijk comisch aan, deze verscheidenheid in den breede betoogd te lezen tegenover de ‘Leidsche ideologie’ of de ‘Leidsche fictie’. Dr. Snouck Hurgronje eerst, mr. Van Vollenhoven later, hebben het als een deel van hun levenstaak beschouwd op die verscheidenheid (die verwantschap niet uitsluit) het volle licht te laten vallen; professor Van Eerde, op wien de tegenpartij zich triomfant beroept, schreef en schrijft niet in tegenspraak tegen, doch juist in volledige aansluiting op den arbeid zijner Leidsche ambtgenooten. Niet uit Leiden, en niet uit ongeveer 1918, is het unificatiestreven in de Indische politiek afkomstig - het streven om niet slechts alle Indonesiërs, maar mèt hen zelfs de Europeanen en de Chineezen zooveel doenlijk over één kam te scheren en aan eenvormige westersche bepalingen te onderwerpen -; maar het dateert practisch uit 1904 en is verbonden aan den naam Idenburg. Toen dit streven in 1904 door minister Idenburg werd ingeleid in de staatkunde van den dag, toen het tien jaar later door gouverneur-generaal Idenburg werd voortgezet en tot tal van nieuwe gebieden uitgestrekt, lag het centrum van verzet tegen dit streven in Leiden; gelijk overbekend is aan allen, die niet pas sinds een jaar of drie in Indische zaken komen kijken. Van zulk een ‘volmaakt onjuiste en onbillijke bestrijdingsmethode’, die aan Leiden het rechte tegendeel in de schoenen schuift van wat het deed, werd nog onlangs in den volksraad gezegd, dat het ‘alleen daarom niet belachelijk is, omdat het zoo ergerlijk is’Ga naar voetnoot2). Tot in den allerjongsten tijd is van Leidschen kant tegen volbrachten of beraamden unificatiearbeid gewaarschuwd. Wellicht is de tegenpartij op een dwaalspoor gebracht door het feit, dat mr. Van Deventer, wiens aandenken bij elk onzer in hooge eer staat, het unificatiestreven steunde, of door het feit, dat de herzieningscommissie van 1918 tot afschaffing van het rascriterium besloot; maar met Van | |
[pagina 251]
| |
Deventer is op dit punt door Leiden juist een pertinente strijd gevoerd, aan het herzieningsrapport van 1920 heeft Leiden part noch deel, en tegen het door die commissie aangeprezen over één kam scheren van alle bewoners van Nederlandsch-Indië is van Leidschen kant nog in 1921 aangevoerd, dat weliswaar gemakkelijk valt te begrijpen, dat men deze leuze uit sentiment, uit een prijzenswaardig sentiment, heeft aanvaard, maar dat zij ‘er niet minder onbruikbaar’ om isGa naar voetnoot1). In de Proeve-Oppenheim van 1922, waaraan twee onzer hebben medegewerkt, is van over één kam scheren dan ook geen sprake meer. De spottende opmerking over de constructie van een abstract begrip - wij zouden zeggen: een samenvattend begrip - Indonesiër bevreemdt bijzonderlijk in de pen van mr. Treub, die zich bij herhaling heeft aangesloten bij een staatsplan, hetwelk, verder gaande, een abstract begrip Indiër construeert. 2. Het verwaarloozen van de oostersche grondslagen. Ons streven zou, volgens de aanvallers, er op gericht zijn, ‘de centraaleenheid van een eeuwenouden Westerschen cultuurstaat zonder meer aan te passen aan Indië, zonder te trachten de reeds daar bestaande instellingen naar eisch van eigen karakter tot een oorspronkelijke Indische Staatsregeling te doen uitgroeien’Ga naar voetnoot2). Ook hier blijken de stukken niet te zijn ingezien, laat staan gelezen. Wat hetzij in een bijlage van het herzieningsraport van 1920, hetzij in een regeeringsuitgave over inlandsche gemeenschappen van 1921, voorkomt over oostersche organisatie, is schier uitsluitend ontleend aan Leidsch materiaal. Terwijl de regeering oostersche gemeenschappen, onder betuiging van sympathie, dooddrukte (Karangasem) of uniformiseerde, trad Leiden in het krijt voor behoud, ontplooiing, lenigheid; pleitte het voor een oosterschen opzet der regentschapsraden; waarschuwde het tegen de dwaalmeening, als zou volksinvloed de vormen moeten aannemen van westersche democratieGa naar voetnoot3). Evenzoo maakte | |
[pagina 252]
| |
Leiden zich sinds jaren warm voor behoud en verbetering van oostersche rechtspraak. Evenzoo ook gaf de Proeve-Oppenheim aan de ontwikkeling van oostersche gemeenschappen bijzondere aandacht en zorg. De hier vermelde grief, evenals die welke nog moeten volgen, heeft naar gissing den volgenden oorsprong gehad: afgaande op een dozijn in het herzieningsrapport geciteerde regels van mr. Van Vollenhoven zullen de heeren Gerretson, vader en zoon, hebben ondersteld (abusievelijk), dat de Leidsche heeren zich een eenheidsvolk van Indië hadden geconstrueerd om daaruit langs deductiefrationalistischen weg een staatsregeling af te leidenGa naar voetnoot1); op den heer Gerretson Jr. (die, de schrijffouten van het herzieningsrapport overnemend, het geciteerde origineel niet kent) gaat dan weer de heer BergmeijerGa naar voetnoot2) en gaat een groot deel der Hollandsche pers af. Niemand heeft blijkbaar opgeslagen of ingezien, wat nu eigenlijk van Leidschen kant bepleit en geschreven is; niemand heeft blijkbaar opgemerkt, dat de Rousseau-legende, door dr. Gerretson gerelateerd, wel met den titel ‘Leidsche ideologie’ prijkt, doch met geen enkelen band aan het gepubliceerde werk der Leidsche hoogleeraren verbonden zit. De grief berust op fictie. 3. Het nabootsen van Nederland. Leiden heeft het nimmer yóór zulk nabootsen, meermalen principieel tegen zulk nabootsen opgenomenGa naar voetnoot3). De grief berust op fictie. 4. Het aansturen op een algemeen westersch kiesrecht voor Nederlandsch-Indië en op een parlementair stelsel voor IndiëGa naar voetnoot4). De Proeve-Oppenheim van 1922, waaraan twee onzer medewerkten, wil van individualistisch kiesrecht juist niet weten; een ‘mechanische representatie van het getal’ gold voor dr. Colenbrander als ongerijmdGa naar voetnoot5). Tegen het parlementaire stelsel voor Indië tradGa naar voetnoot6) mr. Van Vollenhoven in | |
[pagina 253]
| |
1920 juist in het krijt, en de Proeve-Oppenheim volgt zijn denkbeeld te dezer zake. De grief berust op fictie. 5. Het miskennen van de behoefte aan ver-gaande deconcentratie voor Indië. Men stelt Leiden voor als bepleiter van een straffen eenheidsstaat Indië, zonder oog voor de nationale en staatsrechtelijke diversiteit die Nederlandsch-Indië vertoont en vergt. Van Leidschen kant echter is juist gepleit vóór provincies met ruime bevoegdheid en groote zelfstandigheid; grooter en ruimer dan de wet van 1922 geeft, met welke wet de tegenpartij vrede schijnt te hebben. Bij de behandeling van deze wet in den volksraad heeft de directeur van binnenlandsch bestuur zich gedurig op Leidsche meeningen beroepen. De Proeve-Oppenheim, het herzieningsrapport en het volksraadadvies volgend, heeft in deconcentratie hetzelfde vertrouwen. Het streven der tegenpartij naar federalisme, waarin Leiden niet meeging, komt aanstonds ter sprake. - De lijst der tot hiertoe vermelde vergissingen doet op beschamende wijze denken aan het geval uit 1620 van den Haarlemschen schepen Olycan, aanhanger van Gomarus, die den gevangen predikant Vezekius verweet, dat zij Arminianen het leerstuk van het decretum horribile predikten. Kon Vezekius slechts met oprechte verbazing antwoorden, dat hij juist wegens het bestrijden van dat leerstuk was gevangengenomen, ons gaat het niet veel anders dan hem. ‘Eenvormigheid, de vloek van het moderne leven’ - om een schoon woord van Kuyper te bezigen, dat met een oudere passage bij ThorbeckeGa naar voetnoot1) strookt -, het is ter zake van Nederlandsch-Indië uit en ter na verkondigd door Leiden. Het bevreemdt ons, dat geen der bestrijders ooit heeft bedacht, dat, als de ‘Leidsche leer’ inderdaad zóó onnoozel en zóó aprioristisch ware als ze wordt voorgesteld, ze noch op hedendaagsche studenten vat zou hebben, noch op Europeesche ambtenaren met eenig doorzicht. En het bevreemdt ons almede, dat diegenen onder de tegenstanders, die opperbest weten wat onze denkbeelden zijn, nooit aanleiding hebben gevonden de dwaling hunner vrienden te corrigeeren. Wij zijn daarom niet zonder vrees, dat, indien in feite blijkt dat Barbertje noch vermoord | |
[pagina 254]
| |
noch in stukjes gesneden noch ingezouten is, Lothario nochtans zal moeten hangen. - 6. Rest: Het voorstaan van autonomie van Nederlandsch-Indië, en van versterking van den volksraad. Over de zaak zelf wordt hier niet gedisputeerd; slechts over de juiste toedracht der vermelde feiten. Dr. Colenbrander heeft in 1922 de leiding gehad van een comité, hetwelk beoogde de door de regeering zelf in ondubbelzinnige woorden voorgestelde autonomie te doen omzetten in werkelijkheid. De daarvan door de tegenpartij bij herhaling gegeven uitleg, dat men in Leiden dus beoogde binnen enkele jaren de Hollanders staatkundig en economisch uit Indië te doen verdwijnen, is te doorzichtig om weerlegging te behoeven. ‘Native rule in Indonesia would be a curse, if it would mean destruction of what the white man has built up there’Ga naar voetnoot1). Van Leidschen kant is wèl gepleitGa naar voetnoot2), dat wie van autonomie voor Indië niet wilden weten, tegen het betrekkelijke stuk grondwetsherziening moesten stemmen; want dat de grondwet, eenmaal aanvaard, door vriend en vijand zou moeten worden nageleefd. Toen er van Leidschen kant op gewezen was, dat de in de tweede kamer aangenomen grondwetstekst ruimte Het om ook aan lagere raden van den centralen volksraad wetgevingswerk over te latenGa naar voetnoot3) - hetgeen koren op den molen der voorstanders van deconcentratie of federalisme had moeten zijn -, heeft de regeering zich gehaast deze opvatting door interpretatie in de eerste kamer te dwarsboomen. De thans door de tegenpartij aanbevolen ontwijking van het grondwetsvoorschrift en haar ageeren tegen den volksraad nadert al aardig tot dat ‘aanranden’ van ‘de grondwettelijke instellingen dan wel de staatsinstellingen van Nederlandsch-Indië’Ga naar voetnoot4), waarvan zij de Leidsche heeren beticht zonder bewijs. Maar een Indische volksraad - zegt men - is, wat de grondwet ook decreteere, niet denkbaar zonder een Indisch | |
[pagina 255]
| |
volk, en een Indische natie bestaat alleen in de ideologie of fictie van Leiden. Ook deze voorstelling wederom is scheef. ‘[Indië] bestaat’, zoo schreef dr. Colenbrander, ‘niet op papier alleen, maar ook in het bewustzijn der in den dag van heden levende bevolking. Hadde anders de Volksraad in zóó korten tijd zulk een beteekenis kunnen verkrijgen? Wat niet bestaat, en eigenlijk nooit bestaan heeft, en voor zoover het bestaan mag hebben, door ons optreden voor altijd is verwoest, is de grondslag waarop eene federatie alleen te bouwen ware: het voortleven naast elkander van te zamen heel Indië overdekkende, elk diep in het verleden wortelende,... ongeveer gelijkgebouwde, gelijkbeschaafde inlandsche rijken, die ongeveer gelijke verantwoordelijkheid in een bond zouden kunnen dragen... De samenstelling van Indië-als-geheel moge bont zijn, stof tot den federatieven staatsvorm levert die bontheid niet’Ga naar voetnoot1). Wij begrijpen, dat men het met zulk een betoog oneens kan zijn; maar wij begrijpen niet, hoe - indien men het althans gelezen heeft - men het voordraagt als ideologie op zijn Rousseausch. De verbittering over de ‘fictie’ van een groeiende Indische volksgemeenschap staat ook bevreemdend naast instemming met een staatsplan, welks auteur heeft dienen te erkennen dat een ‘volkseenheid’ der Indonesiërs meer en meer komt, dat de Sarèkat Islam op eenheid werkt, dat de bevolking ‘een zeker nationaal gevoel’, een ‘gevoel van saamhoorigheid’ krijgt, en dat ‘een zelf besturend Indië met inlandsch overwicht’ niets onmogelijks heeftGa naar voetnoot2).
Gesteld, dat uit het vorenstaande voor den onpartijdigen lezer blijken mocht, dat het tegen de Leidsche denkbeelden tot staatshervorming geuit protest niet gedicteerd is door zakelijke kennis, maar door onbekendheid met die denkbeelden, aangezet door opwinding, dan rest de tweede betichting: dat ons onderwijs en optreden een geest van verzet kweekt tegen het Nederlandsche gezag en het grootkapitaal in Nederlandsch-Indië. Hier dient onzerzijds een pijnlijke verklaring vooraf te gaan, | |
[pagina 256]
| |
die gegeven behoort te worden - als daad van zelfverweer - in al haar scherpte. Naar ons sinds een jaar of drie, en den laatsten tijd in toenemende frequentie, ter oore komt, wordt tegen Leiden druk geageerd met verhalen over wat dr. Snouck Hurgronje, wat mr. Van Vollenhoven, wat dr. Hazeu gezegd zou hebben tegen de studenten. Deze verhalen zijn tegen Leiden het machtige, het werkzame, het wonderdoende srijdmiddel, veel machtiger dan welke zakelijke bestrijding ook; ze werken met ongeremde kracht, want om in de ergernis van den verhaler over iets zoo schandaligs als het door hem verhaalde te deelen behoeft men noch van Indië, noch van Leiden, noch van eenig aanhangig vraagstuk of van eenige verhouding ook maar iets te weten. Voor zoover wij verhalen van deze soort vernamen, zijn zij volstrekt onwaar; niet alleen onwaar, maar zelfs met de bedoeling van opzettelijke misleiding ergens buiten Leiden gefabriceerd, daar zij bij niets in de ons bekende werkelijkheid aansluiten. Dr. Snouck Hurgronje en dr. Hazeu vinden in Arabisch, Islam en Javaansch niet de geringste aanleiding om dingen te zeggen als die men omtrent hen in omloop brengt, en zoeken zulk een aanleiding allerminst. De studievakken van mr. Van Vollenhoven, gelijk dat van dr. Colenbrander, zouden inderdaad gelegenheid kunnen bieden om, zonder buiten de stof te treden, schimpscheuten tegen Nederlands werk in Indië te plaatsen, als de betrokken hoogleeraar daarop belust ware. Hier zij verklaard, dat mr. Van Vollenhoven zijn academisch onderwijs der laatste drie of vier jaren gegeven heeft in geheel denzelfden geest als in de twintig voorafgaande jaren, toen zelfs die oud-hoofdambtenaren of ambtenaren met verlof, welke er meermalen zaten, van opruien bij ons weten nooit iets hebben bespeurd; dat hij zijn academisch onderwijs niet misbruikt ter propagatie van staatsrechtelijke of staatkundige voor- of afkeur; dat hij zich houdt bij het geldend recht; dat zijn critische opmerkingen over den tekst der wetgeving, den inhoud der rechtspraak, of doen en laten van kamers en regeering geen ander karakter hebben en geen ander beeld vertoonen dan de gematigde critische opmerkingen, waartoe elk juridisch hoogleeraar op zijn tijd aanleiding vindt; - en dat dr. Colenbrander op zijn colleges vraagstukken van actueele Indische politiek niet aanroert of ooit aan- | |
[pagina 257]
| |
geroerd heeft. Bestrijden of beschimpen van het grootkapitaal is bij geen der betichte hoogleeraren ook maar opgekomen. Ook heeft geen der betichte hoogleeraren in particuliere gesprekken met Indonesische of Hollandsche studenten iets gezegd wat zweemt naar opruiing; integendeel, hun raadgeving, waar die geplaatst kon worden, was gericht op kalmeeren. Mocht na deze pertinente verklaringen het ondergrondsche werk der tegenpartij - die uit gedrukte verklaringen van controleurs reeds sinds maanden beter had kunnen wetenGa naar voetnoot1) -, de anecdotieke bestrijdingsmethode, nochtans worden voortgezet, dan volsta een verwijzing naar het boven dit artikel afgedrukte negende gebod. Op deze vertelseltjes moet het wel berusten, dat reeds een paar maal tegen het Leidsche gevaar gewaarschuwd werd in de tweede kamer; dat op 21 November 1924 minister Ruys aanleiding vond blijkbaar ook Leiden te betrekken in zijn onderstelling, dat ‘de ervaring mocht aanwijzen, dat de studie aan eenige hoogeschool, welke ook, tot ontoelaatbare gevolgen leidt’. Noch bij curatoren, noch bij de faculteiten zelf is ooit navraag gedaan, of er in deze rondstrooisels ook maar de kleinste grond van waarheid was. Als voorbeeld, hoe zeker publiek zich desniettemin door zulke praatjes kan laten opwinden, zij hier uit een recent blad geciteerdGa naar voetnoot2), dat ‘ambtenaren en rechtsgeleerden op Indië en de Indische bevolking worden losgelaten, die te zeer in hyper-ethisch sop zijn gedrenkt, die alles hebben geleerd te bezien door van ethische glazen voorziene brillen, die in elken inlander de verdrukte onschuld zien en als 't ware misschien onbewust, bacillendragers zijn van den (Indischen) klassenstrijd - rassenstrijd is misschien beter in casu - en aan wie reeds van den aanvang af is ingeprent dat de kapitalist Indië en de inheemsche bevolking uitbuit, zoodat zij, a.s. ambtenaren, zullen worden “slechts dienaren van het Kapitaal”’. Deze laatste woorden zijn een gedrukt citaat uit een der meest geliefde, meest werkzame en meest wonderdoende rondstrooisels, even volstrekkelijk onwaar en gefabriekt als de overige ons bekende. Ten slote sta hier geloochend het praatje, hetwelk mr. Treub | |
[pagina 258]
| |
vrijheid vindt af te drukkenGa naar voetnoot1), en volgens hetwelk ‘de hoofdartikelen in de N.R. Ct. over Indië, zoo zij al niet door een der meest toonaangevende hoogleeraren van de Leidsche Indologische school worden geschreven, althans van daaruit worden geïnspireerd’. Hier zij verklaard, dat de groote meerderheid van de Indische hoofdartikelen der N.R. Ct., in later jaren zoo goed als in vroeger jaren, aan invloed der Leidsche hoogleeraren vreemd zijn, noch door hen geschreven, noch door hen geïnspireerd, noch te voren aan hen bekend. Zij betreffen trouwens doorloopend onderwerpen, waarover geen onzer in het publiek de pen voert of zou wenschen te voeren; zij hebben in 1922 tegen de Proeve-Oppenheim, waaraan twee onzer medewerkten, gepolemiseerd; zij wijken meermalen af van wat ‘toonaangevende hoogleeraren’ te Leiden in hun geschriften voorstaan. Het zal deze onware fabel over de N.R. Ct. zijn, die nu onlangs de StandaardGa naar voetnoot2) vrijmoedigheid gaf om te verzekeren, dat door de Leidsche heeren, of op hun inblazing door de pers, ‘aan Volksvertegenwoordiging en Regeering de eisch wordt gesteld, de totstandkoming van de [Utrechtsche] stichting te verhinderen’. Wij hebben over dit onderwerp niet geschreven; uitnoodigingen tot spreekbeurten, die door het Utrechtsche plan ingegeven schenen te zijn, afgeslagen; ook ingeblazen hebben wij niets; integendeel, van het eerste oogenblik af, waarop wij van het Utrechtsche plan hoorden, hebben wij ons van elke actie daartegen onthouden. Wij kunnen voor de mededeeling in de Standaard, die wederom volstrekt onwaar is, geen andere verklaring vinden, dan dat het blad, op gezag van Treubs onjuistheid, een artikel in de N.R. Ct. voor een Leidsch artikel heeft aangezien. Wij meenen, dat het negende gebod zich mede verzet tegen getuigenis, gebouwd op losse onderstelling.
De aanklacht, als zou dezerzijds het regeeringsbeleid worden tegengewerkt of verdacht gemaakt, behoeft niet gerescontreerd met veel woorden. Van het hedendaagsche regeeringsbeleid maken deel uit de zorg voor ontwikkeling van den volksraad | |
[pagina 259]
| |
en de zorg voor uitwerking van de herziene grondwet; zoolang de tegenpartij deze centrale stukken regeeringsbeleid aanvalt gelijk zij doet en gelijk zij ze blijkbaar ook aan de universiteit zou willen aangevallen zien, kan zij moeilijk een tegenwerking op andere punten, stel deze bestond, verwijten aan Leiden. Bovendien, wij loochenen alweer, dat een der heeren Colenbrander of Van Vollenhoven zijn onderwijs bezigt om tegen eenig stuk regeeringsbeleid, dat hun niet naar den smaak is, te ageeren. Inderdaad hebben verschillenden onzer somtijds aanleiding gevonden om, buiten hun ambtstaak om, te wijzen op de funeste gevolgen, die zij voor ‘Indiës toekomst’ vreezen, niet zoozeer van de tegenwoordige maatregelen der regeering, als van haar wantrouwenwekkende en -verergerende tactiek; om dit optreden van eenigen onzer te staven behoeft mr. Treub waarlijk niet op dagbladartikelen te wijzen, maar had hij uit onderscheiden op eigen naam gestelde artikelen kunnen putten. Wij ontzeggen echter der tegenpartij de bevoegdheid om wat geschreven is in dien geest, met die strekking en met die beperking, te vervormen tot een algemeen afbrekend oordeel over Nederlands rol in het oosten, of daaruit af te leiden dat wij college geven in partijdigen geest. Voorts is ons verweten, te leeraren dat Nederland in Indië onrecht doet. ‘De Leidsche school is over het algemeen doortrokken van den geest, dat in Indië aan de Inlanders recht wordt onthouden... Wanneer niet bijtijds wordt opgekomen tegen het vergiftigen van den geest der aanstaande ambtenaren met het waanbegrip, dat men in Indië aan de bevolking geen recht laat wedervaren ...’Ga naar voetnoot1). Dat van zulk vergiftigen op de colleges geen sprake is, heeft de belangstellende kunnen lezen op de reeds geciteerde plaatsenGa naar voetnoot2). Mogelijk wordt gedoeld op de ‘Vergeten jubilé's’ en op ‘De Indonesiër en zijn grond’. Bij het eerste zou dan zijn voorbijgezien, dat een bepaalde, zij het ergerlijke, misstand niet mag worden gelijkgesteld met ‘het onthouden van recht’ (de lezer immers krijgt door die paraphrase een totaal anderen indruk); bij het tweede zou bovendien zijn voorbijgezien, dat het geldend regeeringsreglement de ‘regten der inlandsche bevolking’ ter zake in zijn | |
[pagina 260]
| |
bescherming neemt, dat de schrijver de rechtsmiskenning nadrukkelijk op rekening van ‘waanweten’ en niet op die van ‘den wil en de bedoelingen’ der regeering stelde, en dat het, door tal van bestuursambtenaren beaamd, beklag over miskenning van die rechten gevolgd is geworden door intrekking van het bestreden wetsontwerp, hetgeen toch zeker niet aanwijst, dat de regeering zelf zich zoo sterk voelde als nu mr. Treub, die de materie vermoedelijk slechts kent van hooren zeggen.
Wij verwachten echter nog ander wapentuig. Men zal denkelijk tegen ons onderwijs of onzen persoonlijken invloed vroeg of laat willen uitspelen de verbitterde, onbeheerschte en voor rustige studie nadeelige stemming, die blijkt te bestaan bij een meerderheid der Indonesische studenten hier te lande (in en buiten Leiden). De Leidsche studenten onder hen, wier persoonlijk optreden als student, zoover wij weten, onberispelijk is, zullen de eersten zijn om in te zien en te beamen, dat hun wenschen en toekomstgedachten die der betichte hoogleeraren allerminst dekken. Wetende dat wij, naar hun schatting, lang en lang niet ver genoeg gaan, vragen zij, hoewel wij meenen in persoonlijke zaken hun vertrouwen te hebben, in staatkundige zaken onzen raad nagenoeg nooit; en wij onzerzijds zijn overtuigd, dat ongevraagde raad in dezen geen goed zou kunnen uitrichten. Wie van het heden eenigermate op de hoogte is, weet, dat de betrokkenen de kiemen voor deze stemming, of de stemming zelf, medebrengen uit Nederlandsch-Indië, waar zij, naar ons gevoelen, voortkomt uit wantrouwen tegen wat regeering en particulieren met hen voorhebben; een stemming, te vergelijken met die van Joden in antisemitische omgeving. Wij loochenen, dat eenig optreden onzerzijds hun stemming jegens Nederland verergert; wij durven daarentegen bevestigen, wat uit hun eigen schrifturen overvloedig blijkt, dat juist het optreden van hen, die zich met een bepaalde campagne onder meer tegen ons keeren, op hun wantrouwen nadeelig inwerkt. De extreme uitingen, die men - tot ons verdriet - uit hun periodiek maar al te gemakkelijk kan aanvoeren, hebben met ons onderwijs, ons optreden of onzen raad niets hoegenaamd te maken: de oorzaken daarvan liggen elders, en onttrekken zich aan onzen invloed. Uitingen | |
[pagina 261]
| |
van niet-Leidsche hoogleeraren als deze (aangenomen dat zij juist is weergegeven), dat ‘de intellectueele inlanders ... een groep van voornamelijk kritikasterende luibakken’ vormenGa naar voetnoot1), doen aan zulke stemmingen geen goed. Nog op andere wijze dan door opruiing heeft, naar het heet, Leiden op hun vorming een verderfelijken invloed; en ook dit rondstrooisel dienen wij uit zelfverweer onder het oog te zien. Vooreerst valt te boekstaven het haast ongelooflijke feit, dat zeer hooge autoriteiten in Indië de vrijmoedigheid hebben gehad in 1923 het praatje uit te spreken, als zou bij de juridische faculteit te Leiden en bij de vereenigde faculteiten aldaar ‘een neiging ... bestaan om, zoodra het Inlandsche gegadigden betreft, een lageren maatstaf aan te leggen’; wij hebben het schrijven, hetwelk aan deze onderstelling een voorstel verbond, met minachting ter zijde gelegd. Een ander, niet aantrekkelijker, gegeven is dit, dat zeer hooge autoriteiten in Nederlandsch-Indië in het najaar van 1923 een ‘algemeen inzicht’ durfden constateeren, volgens hetwelk de studie van Indische rechtskundigen in Nederland, met vrijstelling van een der candidaatsexamens, ‘tot ongewenschte gevolgen moet leiden’, en zulks constateerden op een tijdstip, dat één dier rechtskundigen sedert een half jaar, één sedert ten hoogste twee weken, en de overigen nog geen van allen in Indië waren teruggekeerd. Op een in December 1923 dezerzijds gedaan verzoek, de ervaringsfeiten ten aanzien van uit Nederland teruggekeerde Indonesische juristen te mogen vernemen, waarop de gezegde harde oordeelvelling was gegrond, en, zoo zij niet op feiten gegrond mocht zijn, te mogen vernemen of zij werd gehandhaafd, kregen wij nimmer antwoord. En omstreeks denzelfden tijd werd in den volksraad over de studie dezer rechtskundigen de navolgende ‘ervaring’ meegedeeld, die men had ‘hoeren vertellen’: de jongelui ‘werden daar door de Leidsche professoren als zulke buitengewone genieën opgehemeld, alsof ze iets heel bijzonders waren, terwijl hetgeen ze presteerden heel gewoon was, zoodat men hier zeide: wat bezielt die heeren in Holland?’Ga naar voetnoot2). Op al deze phantasieën staat ons wederom geen beter antwoord ten dienste dan | |
[pagina 262]
| |
verwijzing naar het negende gebod. Het schijnt ons echter apert, dat, als hier sprake is van het kweeken van wantrouwen en wrok, de schuld ligt bij iets anders dan bij Leidsche opruiing. Stelt men er eenigen prijs op te weten, welke de paedagogische houding van Leiden zelf tegenover Indonesische studenten is - voor zoover er aanleiding bestaat jegens hen met bijzondere raadgeving op te treden -, dan zij verwezen naar een tweetal gedrukte uitingen. In 1924 schreef dr. Hazeu in woorden, die ons aller instemming hebben: dat ‘de ontwikkelde Indonesiërs zich zelven de hoogst mogelijke eischen van bekwaamheid [dienen] te stellen op het gebied, waarop hun maatschappelijke arbeid of ambtelijke functie zich beweegt’Ga naar voetnoot1); in 1922 had mr. Van Vollenhoven geschreven, dat het terdege zaak zou zijn ‘de Indonesiërs te doen beseffen, dat van hun idealen niets terechtkomt, tenzij zij aan zich zelf en aan elkander voor het minst even hooge eischen stellen als Nederland stelt aan zijn eigen menschen’Ga naar voetnoot2). Door zulke uitingen te kenschetsen als vertroetelen, naar den mond praten en over het paardje tillen schendt men het negende gebod.
Wij hebben in al het voorgaande opzettelijk ons beperkt tot het refuteeren van wat schriftelijk en vooral mondeling tegen Leiden in omloop wordt gebracht. Wie, na van deze rondstrooisels te hebben kennis genomen, onze geschriften mocht raadplegen, zal verbluft staan over de breedte der kloof, die betichting scheidt van werkelijkheid. Teneinde echter nieuw misverstand af te snijden, achten wij het oorbaar zelf in vier punten aan te geven, wat ons voorkomt datgene te zijn waaraan de tegenpartij bij ‘de Leidsche richting ’ mogelijk aanstoot neemt en hetgeen niet berust op phantasieën nopens ons werk of onze meening. Vooreerst: wij beschouwen het als den stelligen plicht van Nederland en de Nederlanders om te doen wat in hun vermogen is teneinde Indonesiërs, die om opvoeding en kennis vragen, in hun streven daarnaar van harte te steunen. De | |
[pagina 263]
| |
‘politiek van zedelijke verplichting’ wordt naar ons inzien een onverstaanbaar woord, als zij dezen plicht niet insluit. Ten tweede: vooropstellend dat de openbare universiteit geen plaats mag zijn voor staatkundige propaganda, en dat al evenmin de samenwerkende leden eener faculteit of van vereenigde faculteiten eensdenkend behoeven te wezen, aarzelen wij nochtans niet te erkennen, dat naar onze persoonlijke meening voor Nederlandsch-Indië slechts heil te verwachten is van een staatkunde, die het belang der Indische gemeenschap zelf aanvaardt als doel. Ten derde: zonder ons in profetieën te begeven over de nationale ontwikkeling, die in Nederlandsch-Indië te wachten staat, loochenen wij, op zakelijke gronden, dat de inheemsche bevolking van Indië behoort ‘tot verschillende menschenrassen’ die ‘geen anderen band hebben dan dat hun woonstreken] alle staan onder Nederlandsche opperheerschappij’Ga naar voetnoot1), en constateeren daartegenover als feit, dat die bevolking in overgroote meerderheid behoort tot één enkel, het Indonesisch ras, hetwelk in verleden en heden tal van onderlinge banden kent, welker omvang en beteekenis toeneemt. Ten laatste meenen wij, dat bij volledig recht-doen aan oostersche inzettingen, oostersche cultuur en oostersche behoeften tevens kan en moet worden gewaakt tegen achterstelling van volksgroep bij volksgroep. Ons geweten zegt ons, dat wij, door deze overtuigingen geleid, ons ambt vervullen gelijk goede hoogleeraren schuldig zijn te doen. C. VAN VOLLENHOVEN. A.W. NIEUWENHUIS. C. SNOUCK HURGRONJE. Ph. S. VAN RONKEL. H.T. COLENBRANDER. G.A.J. HAZEU. N.J. KROM.
Leiden, 19 Januari 1925. |
|