De Gids. Jaargang 89
(1925)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 212]
| |||||
Wetenswaardigheden uit de aanvangsgeschiedenis der vaste gezantschappen.De pers heeft ons (eenige maanden geleden) den hoofdinhoud meêgedeeld der rede van Mr. Limburg na de jongste jaarlijksche samenkomst der ‘Vereeniging voor Volkenbond en Vrede’. Door den scherpzinnigen jurist, die eene rol van gewicht vervult onder de vertegenwoordigers onzer regeering te Genève, was daarmeê aard en beteekenis geschetst van het protocol, welks totstandbrenging het werk van den nieuwen Bond, in September 1924 verricht, kenteekent als zijn belangrijkste tot dusver. Terecht mocht de vóorzitter der Haagsche vergadering, Mr. Treub, de talrijke opkomst houden voor een bewijs, dat het welhaast zal zijn gedaan met de vroegere flauwheid onzer aandacht voor het leven der staten onder elkaar. Inderdaad: wie met wat geheugen voor geschiedenis nog eens de rij monstert onzer ministers van buitenlandsche zaken, laat ons zeggen: ‘sinds 1848’, vindt in die reeks wel eenigen, wier naam twijfel rechtvaardigt, of niet destijds ook zelfs te hoogster plaatse de belangstelling in Nederland's waardigheid te midden zijner buren soms wat te wenschen heeft gelaten. Nu deze dingen bezig zijn in verblijdende mate anders te worden, mag misschien wat opmerkzaamheid worden gevraagd voor hetgeen de tak van staatsdienst, hier ter sprake, in de eerste derdehalve eeuw zijner werkzaamheid alzoo heeft doorleefd. De overgang uit de middeleeuwen naar den nieuweren tijd heeft voor niet éen deel van het geestelijk leven der Christen- | |||||
[pagina 213]
| |||||
wereld in sterker mate eene echte omwenteling beduid dan voor den rechtsbouw der Christenheid in haar geheel. Eérst de pleitvoerders voor kerkzuivering, tóen de doorzetters der kerkhervorming bereidden nadenkend Europa, sinds de Saksische keizers gewend zich de overheidsordening der maatschappij af te beelden als een' dubbelgekroonden trappenbouw van hoogere en lagere gebiedsheerschappijen, in twee tempo's vóor op eene geheel nieuwe beschouwing. Niet langer zou daar sprake zijn van een tweehoofdig en naar beneden langs verdiepingen afdalend oppereigendom der wereld (‘suzereiniteit’). In de plaats daarvan kwam op den duur een naast elkaar bestaan van staten, geregeerd, éen voor éen door zuiver wereldlijke dragers van ‘souverein’ gezag. In trouwe hadden al de latere middeleeuwen dien nieuwen geest zijn' weg gebaand. Reeds toen waren Franschen en Spanjolen, Engelschen en Schotten, Portugeezen, Denen en Zweden begonnen, scherper dan te voren zich wederzijds te onderscheiden door uit elkaar loopende schakeeringen in het verlangen van de aanhoorigen éener natie en elker andere om bij elkaar te zijn en te blijven. Men herinnere zich onder de treffendste uitingen van dat gevoel het lofdicht, dat Shakespeare in een zijner ‘historische tooneelstukken’ den stervenden John of Gaunt ter eere van Engeland op de lippen legtGa naar voetnoot1). ‘This precious stone, set in the silver seas’ met wat daaraan voorafgaat en erop volgt. Van volkeren, waar zoo'n taal werd gevoerd, liet zich voortaan niet denken, dat een landsvader, gelijk dat in 1301 was geschied met den verkoop der markgraafschap Lausitz aan den aartsbisschop Burckhardt van Maagdenburg, er boudweg een zou verkwanselen, als onzelfstandig toebehooren van den grondGa naar voetnoot2). In ettelijke bijzondere gevolgtrekkingen kwam de strekking van den nieuwen kijk op den band tusschen regeerders en geregeerden tot allengs scherper, dieper en vollediger bewustheid. Niet langer bleef voortaan het beschikkingsrecht erkend, voorheen herhaaldelijk door de ‘auctoritas sacra pontificum’ geoefend over nieuw ontdekte deelen van het oppervlak der aardeGa naar voetnoot3). Met name de raadslieden der Britsche | |||||
[pagina 214]
| |||||
kroon loochenden met beslistheid, ‘dat eenig volk of eenige enkeling een' titel zou kunnen vertoonen ter rechtvaardiging eener uitsluitende heerschappij op de wereldzee’Ga naar voetnoot1). Te nadrukkelijker daarentegen werd, maar dit niet bij wijze van protest tegen het oude, neen, veeleer in den zin eener bevestiging van het nieuwe, het leerstuk gehandhaafd van een rechtsgeleerd orakel uit de 14de eeuw, waarnaar het eigendomsrecht van den ‘souverein’ in een kustland zich uitstrekte over eene zeestrook, 60 mijlen breed van het strand uit gemeten. Een regel, die bij vóorbeeld den ridderlijken gezagvoerder van een Britsch vaartuig tot vóorwendsel strekte om een schot te lossen op het Spaansche schip, waarmeê de bruigom zijner vermoedelijke troonopvolgster, Philips van Spanje, Hoogstdeszelfs bruid kwam afhalen voor de huwelijksreis. Waarom? Wegens verzuim van het vlaggesaluut. Eindelijk zij niet vergeten de langzamerhand in de practijk doorgedrongen bevoegdheid der opperste gemeenelandsoverheid om zelve in laatsten aanleg de vóorwaarden te stellen, waaronder een van ons, Gij of ik, binnen haar onderdanenverband zou worden toegelaten, of wel verlof kreeg zich eruit los te maken. Het is, onder meer, op dien grond, dat nog altijd Groot-Brittannië zijne onderdanen hardnekkig vasthoudt in gevallen, waar andere staten de hunnen plegen te ontburgeren. ‘No man’, verklaarde reeds onder Elizabeth een gerucht makend vonnis, ‘can shake off his country, where he is born, nor abjure his native soil or his prince at pleasure’Ga naar voetnoot2). Hoezeer bij zulke sprekende nieuwigheden het besef veld won en zich versterkte, dat de inéenzinking van het stelsel der middeleeuwsche gezagsverhoudingen de beteekenis verhoogde der opkomende nationale gebiedscorporatiën, geen feit bracht dat duidelijker aan het licht dan de oplettendheid, bij toeneming gewijd aan de rechten der staatshoofden, inzonderheid de praerogatieven van die vertegenwoordigende lasthebbers der souvereinen, om wie het hier ons voornamelijk is te doen: de gezanten. In den tijd die was voorafgegaan, terwijl nog tusschen regeering en regeering een druk verkeer ontbrak, was het | |||||
[pagina 215]
| |||||
voor zulke partijen slechts nu en dan noodig door onderhandelen zich met elkaar te verstaan. Als tusschenpersonen dienden dan gelegenheidsboodschappers, belast met het in orde brengen der aanhangige zaak en die men terugverwachtte na hare beeindiging. Het tijdelijke ambt bracht menigmaal bezwaren, ja gevaren meê. Want al gold van ouds een gezant voor onaantastbaar in het land waarheen hij was afgevaardigd, hij was het geenszins in de staten waar hij doorheen reisde op den weg naar zijne bestemming. Onberijdbare wegen waren niet het ergste. Onveiligheid der reis wegens struikroovers en zeeschuimers kon soms heelwat erger zijn. Desondanks werd ten slotte gezantenverkeer veelvuldig. Het vroegst tusschen de eerste nieuwerwetsche staten: de stadsgemeenebesten van Italië. In meer dan éen opzicht vertoont gedurende het slot der middeleeuwen dat schiereiland een beeld op kleinere schaal van hedendaagsch EuropaGa naar voetnoot1). Bondgenootschappen vormden er zich en brokkelden uitéen, ‘hegemonieën’ kwamen op en gingen verloren; nu rees er deze -, straks gindsche stad omhoog; ja, het denkbeeld van een evenwicht der mogendheden, op Europeesche schaal later zoo bekend geworden, het is onder de stadsburgerijen in de Povlakte en aan weêrskanten der Appennijnen, dat men in de Christenwereld zijne vroegste ontwerpers heeft te zoeken. Er was daar eerlang niet eene enkele ‘citta’, of zij telde onder hare ‘cittadini’ wel een paar, op wier menschen- en zakenkennis zij trotsch mocht wezen. Florence kon in de 13de en de 14de eeuw bogen op onderhandelaars als Dante, Petrarca en Boccaccio; later op vernuften gelijk Guicciardini en Macchiavelli. En dan Rome! Trouwens: sinds het den Heiligen Stoel was gelukt, door de regeeringen, als een' plicht, de zending te doen aanvaarden van een huldigings-gezantschap aan elken nieuwen paus, was daar, wegens de meestal snelle opéenvolging dier gelegenheden, het gezantenverkeer wel vaak een haast onafgebroken komen en gaan. Bijzondere opmerkzaamheid verdient de inrichting van dezen staatsdienst te Venetië. Reeds sinds de 13de eeuw was die stad erop uit het openbare belang te dezer zake op allerlei manieren te verzekeren. Zoo verbood in 1236 haar groote | |||||
[pagina 216]
| |||||
raad zijnen afgevaardigden naar de ‘Curie’, buiten den ‘doge’ en den engeren raad der dagelijksche bestuurders óm ooit met iemand zich in te laten over het verleenen van een geestelijk ‘beneficium’. Sinds 1268 waren hare ambassadeurs gehouden, ontvangen geschenken bij het t'huis komen te storten in eene openbare kas. Het gewichtigste voor óns is echter een besluit van 1268 dat teruggekeerde gezanten verplichtte binnen 14 dagen een verslag in te leveren van hetgeen zij voor Venetië wetenswaardigs op reis hadden vernomen. Zoo kwamen de ‘relazioni’ in de wereld. Voegt daarbij eene ordonnantie, mede uit de 13de eeuw, volgens welke een Venetiaan nooit eenige zending zou mogen aanvaarden naar een land welks overheid wegens door hem aldaar bezeten goederen hem schaden of bevóordeelen kon. Ook eene waarbij de duur eener ambassade werd beperkt tot hoogstens vier maanden. Twee eeuwen daarna volgden nog uitvoerige maatregelen van vóorzorg tegen onbescheidene onthullingen. Om kort te gaan: terwijl in bijna heel Europa de openbare besturen nog verkeerden in een' staat van verwarring, had Venetië haar' gezanten-dienst allergelukkigst geordendGa naar voetnoot1). Geen wonder, dat het ook Venetië was, van waar het eerste blijvende gezantschap vertrok naar een der Europeesche hoven. ‘Der Europeesche -’. In den Levant was het al van oudsher anders. De hoofdsteden dáar herbergden reeds sinds lang vertegenwoordigers van westersche mogendheden, maar onder voor ons misleidende titulatuur. ‘Consuls’ heetten er wie inderdaad honkvaste gezánten waren. De Levantijnsche zede, slechts met oprechtere naamgeving, kreeg eerlang burgerrecht binnen ons werelddeel. In oorlog met de Milaneesche Sforza's, zochten de regeerende ‘doge’ en zijne raden steun bij Lodewijk XI. De aartsburgerlijke konkelaar op Frankrijk's troon had wel ooren naar een bestendig gezantschap. Zoo werd in 1479 Bertucci Gabriel di Giacomo de eerste vaste bemiddelaar bij tusschenstaatsch gedachtenverkeer, dien de geschiedenis van Europa kent. Het gebruik, dus begonnen, won echter niet spoedig veld. Lodewijk XI kwam weldra tot de ontdekking, dat het, op dit stuk zeker, zaliger is te geven dan te ontvangen. Philippe | |||||
[pagina 217]
| |||||
de Commines althans, 's konings kamerheer en ‘sénéchal’ van Poitou, zal wel in den geest Zijner Majesteit hebben geschreven, toen hij in zijne gedenkschriften zich dus uitliet: ‘Al dat komen en gaan van gezantschappen is onveilig. Dikwijls worden daar verkeerde dingen uitgebroed. Nogtans: men dient er wel te zenden en te ontvangen. Wie van onverdachte vrienden afkomstig zijn, hen (zou ik raden) moet men lekker onthalen en dikwijls door den koning doen raadplegen. Verschijnen er echter van onvriendschappelijke zijde, zoo dient men die heeren hoffelijk te verwelkomen en te herbergen naar behooren; maar bovenal, men doe hen steeds geleiden door betrouwbare lieden van doorzicht. Zoo weet men, wie hen bezoeken en belet men loszinnig-ontevreden partijen hen in te lichten op hare manier. Zulken lieden vooral zou ik haastig te woord staan en hun afscheid geven. Want vijanden onder zijn dak te houden, is nooit verstandig’. ‘Ambassadeurs’ te zénden, daarentegen, dat achtte de koninklijke slimmert wat anders. ‘Immers’ (oordeelde zijn vertrouweling) ‘betere spionnen zijn er niet’. Zoo luidde geruimen tijd het algemeene oordeel. ‘Als zij U wat vóorliegen’, die les placht de gekroonde Vos Reinaert zijn' afgezanten meê te geven, ‘lieg Gij nog harder’Ga naar voetnoot1). En in Engeland dacht men niet anders. Bekend is het puntige woord van Sir Henry Wotton: ‘Een “ambassadeur” is een fatsoenlijk man, die naar den vreemde is gestuurd, om er onwaarheid te spreken ten bate van zijn land’Ga naar voetnoot2). Sir Edward Coke, een ster onder de rechtsgeleerden tijdens Elizabeth en de eerste Stuarts, prees Hendrik VII als ‘een' verstandig en staatswijs koning’, omdat die spitsbroeder van zijn' Franschen tijdgenoot vreemden onderhandelaars niet had willen toestaan aan zijn hof te blijven, nadat zij hunne taak hadden volbracht. Ook Ferdinand van Arragon (waardige derde in het klaverblad) maakte den gezanten aan zijn hof het leven veelszins zuur. Zelfs hield ruim honderd jaren later onze de Groot nog staande, dat eene regeering gerechtigd was gezanten die een buurstaat ten harent wilde vestigen een blijvend oponthoud te ontzeggen, als onnoodig, ofschoon hij toegaf, dat te zijner tijd het gebruik was alge- | |||||
[pagina 218]
| |||||
meen gewordenGa naar voetnoot1). Nog sterker! In den Poolschen landdag werd ten jare 1660 de bedreiging geuit, dat, indien zekere Fransche ‘ambassade’ niet schielijk hare koffers pakte, de leden zouden worden behandeld als spionnenGa naar voetnoot2). In zulk een' dampkring van argwaan verbaast het allerminst, onder de vertegenwoordigers van vreemde hoven, te Londen, te Parijs, of in een' anderen regeeringszetel woonachtig, aanvankelijk personaadjen te ontmoeten van hoogst verdenkbare achtenswaardigheid. Lodewijk XI alweêr nam gaarne voor schunnige karweitjes over 's lands grenzen zijn' barbier in den arm: Olivier le Daim, wel naar verdienste door de historie gebrandmerkt als Olivier ‘le diable’. Een der goorste snuiters, intusschen, waarvan in dit verband te reppen valt, is Roderigo Gonsalvo de Puebla, ‘utriusque iuris doctor’, en vele jaren Spaansch gezant te Londen. Als plaatselijke grootheid ergens in Andalusië had hem Ferdinand de Katholieke om zijn gewikst vernuft leeren hoogschatten. Zoo was hij eind 1487 of begin 1488 met Juan de Sepulvada naar Engeland gezonden, om een huwelijk te bedisselen tusschen Catharina van Arragon en Arthur prins van Wales. Daar drong hij zich in bij Hendrik VII en werd hij 's konings vertrouwde handlanger. Gedienstig en bedrijvig, vertegenwoordigde hij zijne twee Iberische ‘souvereinen’ onder schaamteloos verzuim aller waardigheid. Vooral sinds hij, naast het ambassadeursambt, kans zag het zaakwaarnemersbedrijf te oefenen, en met een' onmiskenbaren neus voor profijt. Een onderzoek ter zake van grieven en klachten over zijn gedrag bracht in 1498 rare dingen aan het licht. Hij had Spaanschen kooplui geldsommen afgeperst. Hij leefde (de vertegenwoordiger der Spaansche Majesteiten, de vertrouweling van den Britschen koning) sedert drie jaar in den kost voor twee stuivers per dag bij een' steenklopper, wiens huis in hoogst onguren reuk stond. Daar gingen spionnen in en uit, verspieders van regeeringen, wien door die tusschenpersonen de waard brutale bedragen afhandig maakte in het vertrouwen dat zijn ‘paying guest’ hem wel zou dekken. En nu het merkwaardigste! Voor Puebla hadden die uitkomsten | |||||
[pagina 219]
| |||||
niet éen onaangenaam gevolg. Henry Tudor hield hem de hand boven het hoofd. Ferdinand en Isabella bestendigden hem op zijn' post. Slechts werd hem, ter vergulding van den glans der ambassade, als ‘decoratieve figuur’, ter zij gesteld een Spaansche bisschop. Het is wel niet eene vraag, of onder zulke omstandigheden veel fijnheid van ‘decorum’ kon verzekerd zijnGa naar voetnoot1). Intusschen, het dient gezegd: zoo gedroegen zich, en van den aanvang af, niet allen; en ook: zoo bleef het niet. Frans I, de kardinaal Wolsey insgelijks, zij betoonden zich kieskeuriger dan Ferdinand. Inzonderheid Karel V wist de beteekenis van een' hoogstaanden boodschappers-staf te schatten op hare volle waarde. Hij stelde dan ook den zijnen saam uit achtbare mannen van bekwaamheid, bij vóorkeur Zuid-NederlandersGa naar voetnoot2). En in trouwe: een gereedschap moet wel worden verbeterd op den duur, als het steeds min ontbeerlijk blijkt. Tusschen hof en hof namen sinds de ‘Renaissance’ aanrakingen in het stoffelijke zoo wel als in het geestelijke voortdurend toe. Geweldig bovenal was de opleving bij velerlei menschelijk bedrijf, dank zij den landontdekkingen in Oost en West. Dat alles vermenigvuldigde de ontmoetingen, maar ook de wrijvingen tusschen elk landsbewind en alle overige. Tegen de machten van ijverzucht en achterdocht ín, trots alle bezwaren ook, gesproten uit de gewetenloosheid veler aanvankelijke ambtsbekleeders, won het nieuwe gebruik gestadig terrein, dank zij zijne aangepastheid aan eene behoefte des tijds. Omstreeks het midden der 17de eeuw was deze vrijwel algemeen erkend. Van toen af aan schonk de gezantenpractijk in eene rijke verscheidenheid aan ettelijke ‘observantiën’ het leven, die niet lang missen konden bij het volkenrecht te worden ingelijfdGa naar voetnoot3). Een eerste onderwerp, waar die ‘observantiën’ licht en regel brachten, was de volgorde, waarin de vertegenwoordigers van verschillende ‘souvereinen’ aan een zelfde hof zich bij optochten en andere plechtigheden zouden rangschikken, kortom: de stoffe der tusschenstaatsche beleefd- | |||||
[pagina 220]
| |||||
heidsvormen. Drie algemeene regelen schijnen op dat stuk vrij spoedig algemeen te zijn erkend:
Inmiddels lieten de genoemde regelen nog ruimte te over voor fel omstreden twistvragen. Na den troonsafstand, bijvoorbeeld, van Karel V verklaarde de ‘rex catholicus’ Philips II zich ongezind om zijn' koninklijken broeder, den ‘rex christianissimus’ Hendrik II, de eereplaats onmiddellijk achter den keizer te laten, die tot zoo ver onbestreden was geweest. De botsing van beider aanspraken lokte tusschen de ‘ambassadeurs’ der partijen vaak heftige krakeelen uit. Wel eene eeuw lang werd daardoor aan alle hoven van Europa de plechtstatige kalmte-naar-buiten van tijd tot tijd verstoord. Zoo werden in 1600 de onderhandelingen, die, met bemiddeling van Hendrik IV, Elizabeth en Philips III al sinds het vóorgaande jaar bezig waren te voeren binnen Boulogne sur Mer, vrij plotseling afgebroken wegens eene levendige woordenwisseling over vóorrecht in de rangorde. De Britten namelijk hadden ontdekt dat oudtijds hunne vaderen zoo iets hadden bezeten boven Castilië. Dies eischten zij het ook nu te | |||||
[pagina 221]
| |||||
mogen doen gelden boven Spanje. Beter bekend is dit verwante feit, dat de splitsing van het Westfaalsche vredescongres in tweeën (éen te Munster en het andere te Osnabrück) gevolg was van een' onbeslechtbaren kamp nog wel tusschen twee bondgenooten, Frankrijk en Zweden, over wie dier beiden de eerste boven den ander zijn zou. Wij, vormeloozer nakroost, mogen meesmuilen over die dingen; - althans wie van ons nog heden erbuiten staan, want onder de ingewijden in de voortgezette wereld van het ‘protocol’ zijn zij nog altijd niet verdwenen; - zulke schijnbare kleinzieligheden (geschillen nopens het recht op een armstoel, of over bevoegdheid om gedekt te blijven terwijl anderen blootshoofds moesten staan; ook ter zake van een' zetel aan de rechter- dan wel aan de linkerhand eens ambtgenoots; desgelijks met opzicht tot eene plaats, hetzij ver van de deur, hetzij dichterbij) zij pasten nu eenmaal, terwijl zij het nieuwe gevoel voor staats- ‘souvereiniteit’ onderstreepten, binnen het kader van den tijd waarin men met de ordening der middeleeuwen had gebroken. Niet minder dan de rangregeling, liet ook het beginsel van 's gezants onschendbaarheid ruimte voor veel bijzonderen twijfel. Wat daar, om te beginnen, vást stond, het was dít: Een gezant moest het vertrouwen hebben, niet enkel van wie hem zond, maar niet minder van wien hij gezonden werd. Het deed de eer des zenders allerminst te kort, als de andere partij bezwaren opperde tegen eene gedane keuze. Hier was de ‘test-case’ het geval Buckingham. Toen Karel I den ‘mooien’ hofmaker van dien naam wilde benoemen tot gezant bij Lodewijk XIII, maakte de Fransche regeering daartegen bezwaar op grond dat de betooverende ijdeltuit bij een vroeger bezoek te Parijs wat al te opzichtig den onweerstaanbare had gespeeld bij de kwalijk gepaarde koningin Anna van OostenrijkGa naar voetnoot1). Stond derhalve zóo veel buiten kijf, onzekerheid heerschte er in sommige opzichten ten aanzien der rechtshouding van wie eenmaal gezant wás. Vooreerst waren onnauwkeurig de grenzen omlijnd, waarbinnen het strafrecht der ontvangende partij op een' ten harent verblijvenden gezant niet zou zijn toe te passen. | |||||
[pagina 222]
| |||||
In 1533 had de Fransche ambassadeur Merveille te Milaan zich door den hertog laten verlokken tot een tweegevecht met een' derden man. In plaats van, gelijk de hertog verwachtte, door de weêrpartij te worden overhoop gestoken, had de Franschman het háar gedaan. Sforza deed den gezant terechtstaan en onthoofden. Dat oogenschijnlijke vergrijp aan het volkenrecht werd goedgepraat met de bewering, dat de veroordeelde veeleer een geheime agent dan gezant was geweest. Eene uitvlucht die op den duur werd geacht niet op te gaan. Van meer belang was een geding, waarbij de zelfde vraag rees in verband met de zaak van Maria Stuart. Ten jare 1568, namelijk, kwam te York, als een harer aangestelde belangenverzorgers, een geleerde geestelijke, de bisschop van Ross: John Leslie. Na voor eene koninklijke commissie zijne meesteres te hebben verdedigd tegen grieven der Schotsche rebellen, vestigde hij zich te Londen, als haar gezant. Bij herhaling vond hij zich betrokken in samenspanningen om de gevangen koningin te doen ontsnappen, totdat hem in 1571 de Engelsche overheid betrapte als hoofdschuldige bij het complot dat den hertog van Norfolk op het schavot bracht. Natuurlijk beriep hij zich op zijne ambtelijke onaantastbaarheid. Wat nu te doen? Vier vragen werden te dier zake aan eene commissie van rechtsgeleerden vóorgelegd:
Nadat, in haar bescheid op de eerste vraag de geraadpleegde commissie éenstemming den bisschop had ontzet verklaard | |||||
[pagina 223]
| |||||
van zijn onaantastbaar ambt, meende hem in ‘the privy council’, waarvoor de samenzweerder zich had te verantwoorden, de staatssecretaris onder het oog te mogen brengen, hoe ongepast het was geweest te schuilen achter zijn' vroegeren ‘sacrosancten’ boodschapperspost. Gevat antwoordde Leslie, dat hij hoopte op een niet ongenadiger vonnis dan dat over de Britsche gezanten Throckmorton in Frankrijk en Randolph en Tamworth in Schotland, die immers alle drie, na de hand te hebben gehad in opstanden tegen den ‘souverein’, wiens gast zij waren, zich met den zelfden betooggrond van halsmisdrijf hadden vrijgepleit. Zijne hoop werd niet beschaamd. Verwijzing buiten de landpalen was zijne éenige straf. Eene milde toepassing van het uitzonderingsrecht der boodschappers tusschen staat en staat, die, vierendertig jaar daarna, ter zake van een vergelijkbaar geval onder een' algemeenen regel werd gebracht door Hendrik IV in deze woorden: ‘Ambassadeurs zijn naar het volkenrecht boven de wet van het verblijfsland. Zij schenden evenwel het recht, als zij verraad plegen tegen de regeering tot welke zij gezonden zijn. Daarom mag het dan hen niet meer vrijwaren tegen onderzoek en straf. Bovendien mogen zij nooit worden geacht hun' “souverein” nog te vertegenwoordigen in daden van verraad en trouweloosheid die door hunne meesters noch zouden zijn gepleegd noch goedgekeurd. Toch is het edelmoediger in dezen niet tot het uiterste te gaan. Men behoude zich het recht van kastijding vóor, maar late het ongebruikt’. Even ruim betoonde zich in 1615 ‘the kings attorney’. Hij onderscheidde tusschen een' gezant, die het had toegelegd op het leven des konings aan wiens hof hij zijne zending vervulde, en een', die schuldig stond aan een' minderen vorm van verraad. De eerste mocht worden gevonnist en terecht gesteld. Den ander moest men maar liever terugsturen aan zijn' zender. Intusschen kennen wij reeds uit den zelfden tijd óok toongevende gevallen van nóg breedere practijk. In 1584 was de Spaansche gezant Bernardino de Mendoza te Londen overtuigd van te hebben deelgenomen aan een complot om de koningin te onttronen. De Italiaansche hoogleeraar te Oxford Alberico Gentili en de Franschman Johannes Hottomannus, verdienstelijke zoon van een' beroemden vader, brachten volgens verzoek van den ‘privy council’ hun oordeel op | |||||
[pagina 224]
| |||||
papier. Het strekte om zonder uitzondering te verbieden dat een vreemde gezant werd ter dood verwezen naar Engelsch recht. Hoogstens mocht hij worden uitgeleverd aan de strafgerechtigdheid van zijn' eigen ‘souverein’. Mendoza moest dus eenvoudig naar huis, en zelfs die zeer gematigde bejegening ontstemde Philips, zijn' meester. Meer en meer werd dan ook volledige onttrekking van den persoon eens gezants aan de rechtspleging van het land waar hij zijne taak had vaste regel. Totdat de Groot daarop zijn zegel drukte met de ‘fictie’ der ‘exterritorialiteit’Ga naar voetnoot1). Voortaan droeg ieder ‘ambassadeur’, als een slak, eigen tehuis, eigen vaderland op zijn' rug. Moesten dus nog geruimen tijd twijfelingen worden gladgestreken met opzicht tot de onstrafbaarheid der gezanten zélven, niets vreemds dan, zoo de uitgezonderde rechtstoestand van hun verblijf nog veelvuldiger stof opjoeg. Een voorbeeld uit het zelfde jaar 1584. In de woning van Bodoaro, den Venetiaanschen gezant te Madrid, had, ‘à la barbe’ van den heer des huizes, een misdadiger veiligheid gezocht tegen vervolging. Bodoaro wendde zich om hulp tegen den indringer tot de politie. Ingevolge dat verzoek dus meldde deze, in den persoon van een' gerechtsdienaar, zich aan op de stoep der ‘ambassade’. Nogtans, (Was het misverstand? Was het meêgevoel met den benarden boef?) toen de man der wet het gebouw wilde binnentreden, grepen er bedienden hem aan en moest hij terug. Nu kwam de openbare macht opdagen met versterking, om haar voldoen aan 's gezants eigen wensch kracht bij te zetten. En wat vond zij? Heel het gebouw in staat van tegenweer, met Bodoaro, die zich scheen te hebben bedacht, aan het hoofd van zijn gewapende personeel? De handhavers echter van het openbaar gezag zetten door en slaagden er zonder veel moeite in, op een paar vóorvechters onder de koks en de lakeien de hand te leggen. De arme drommels werden veroordeeld deels tot den worg-, deels tot den geeselpaal. Bij ongeluk was ook een bloedverwant van den ambassadeur met de wapenen in de hand gegrepen en opgebracht. Dezen bewees de Spaansche rechter de onderscheidende eer, hem te doen ‘executeeren met den swaerde’. Koning Philips, in zijn rechtvaardigingsschrijven aan de regeering te Venetië, ging zoo ver, | |||||
[pagina 225]
| |||||
toe te staan dat, mocht immer een zijner gezanten in den vreemde het boodschappersambt onteeren door eene onwaardige daad, deze zijn uitzonderingsrecht zou verliezen en geoordeeld worden naar het recht des lands waar hij verblijf hield. Hoe anders zag ten zelfden jare de koning-zénder in het geval-Mendoza de vraag der ‘ambassadeurs’-bevóorrechting dan in de zaak-Bodoaro de koning-ontvánger het deed! De raadslieden van Philips' zoon en opvolger achtten zich dan ook door des vaders groothartig gebaar jegens het dogebewind allerminst gebonden. Op een' warmen dag in 1601 verkwikten eenige leden der Spaansche legatie nabij Valladolid hunne vermoeide leden door een bad in de vrije natuur. Het schijnt dat preutschere voorbijgangers aan dat paradijstafereel zich hadden geërgerd. Althans er volgde eene ruzie, waarin aan den Spaanschen kant een paar dooden vielen. Op dat gerucht vatte de dweepzucht der Madrilenen vuur. Eene groote menigte omsingelde de gezantschapswoning van den graaf de Rochepot, bestormde haar, en kwam pas tot bedaren, toen zij vernam dat de vermoedelijke schuldigen uit 's graven gevolg met inbegrip van een' bloedeigen neef waren gevangen gezet. Nadrukkelijk protest (dat spreekt!) van de Rochepot. De zaak werd pas geschikt na tusschenkomst van den Heiligen Vader. Deze wist te bewerken dat de gevangenen in zijne handen werden gesteld, waarop hij hen ter bestraffing overleverde aan hun' eigen landsman, den graaf de Béthune, Fransch gezant te RomeGa naar voetnoot1). Vraagt men nu, welke kijk op den rechtstoestand van een ambassadeurs-paleis ten slotte de algemeene werd, het bescheid moet luiden: de mildere; het oordeel van hen die de persoonlijke onschendbaarheid van den bewoner wilden zien uitgebreid tot de zakelijke van zijn huis. Althans voor zoo lang het niet werd misbruikt tot eene schuilplaats voor gespuis uit het land waar het stond. Zelfs kwam men ertoe, een' gezant vrijheid toe te staan van godsdienstoefening, ook van zulke die ter plaatse bij de wet was verboden, mits binnen de muren eener bijzondere gezantschapskapel en slechts voor het huispersoneel toegankelijk. Het laatste geruchtmakende geval van eene weigering dier gunst kwam vóor te Madrid in 1565. | |||||
[pagina 226]
| |||||
Destijds was John Mann, deken van Gloucester en ‘master’ over ‘Merton-college’ te Oxford, naar Spanje afgevaardigd met eene zending, te teer voor zijn' grofkorreligen aard. Reeds de keuze, trouwens, van een' gehuwd Anglicaansch geestelijke tot vertegenwoordiger zijner regeering was van deze tegenover Philips II eene onhandigheid. Alsof men te Londen dat ook wel voelde, kreeg Mann de opdracht meê, dat hij vóor alles zijn recht zou vorderen op bezit en gebruik eener eigen kapel. Het Spaansche hof kende van ouds de kunst, hoe uit de bezwaren van zulk netelig verlangen zich te redden. Zij kwam neêr op talmen. Reeds in de dagen van Karel V had zich een onderkoning van Napels het stekelige woord laten ontvallen: ‘als de dood, om ons te halen, uit Spanje moest komen, dan werden wij allen stokoud’. Nu dan: na lang getreuzel kwam tenslotte een advies af van den geheimen raad, besluitend met eene weigering. En de ‘considerans’? ‘Zijne Majesteit’, dus luidde zij, ‘is, evenals elke Spanjaard, gehoorzaamheid verschuldigd aan het Heilige Officie’. De zaak bleef slepen, slepen, totdat in 1568 de ‘ambassadeur’, die nooit moest zijn gezonden, door Elizabeth werd teruggeroepenGa naar voetnoot1). Al breeder van stap tot stap werd in dien trant de bewegingsruimte van den gezant op zijne standplaats. Betrekkelijk nauw, daarentegen, bleven de grenzen, waarbinnen de vóorrechtenkring van zijn gevolg was ingesnoerd. Te dier zake oefende de levendige gedachtewisseling over den doodslag te Valladolid en het geval-Rochepot langdurige nawerking. ‘Het is waar’, zoo schreef in eene levensgeschiedenis van Hendrik IV de bisschop van Rhodez, ‘dat binnen zijn paleis een ambassadeur, hij alleen, souvereiniteit bezit. Maar wegens vergrijpen, erbuiten gepleegd, heeft zijn gevolg voor den rechter ter plaatse zich te verantwoorden. Licht men met dien regel de hand, zoo is dat hoffelijkheid, niet recht. Slechts verbiedt weêr het récht, een verdacht lid der gezantschappelijke huishouding uit de ambassade weg te halen. Want deze is nu eenmaal, (wel niet voor binnenlandsch gespuis, maar dan toch) voor de leden van den hofstoet, eene volstrektelijk te eerbiedigen wijkplaats’. Zóó zag althans het Fránsche hof die dingen. Een vóor- | |||||
[pagina 227]
| |||||
beeld. In 1605 werd zekere Bruneau, secretaris van den Spaanschen gezant te Parijs, Don Balthazar y Zuniga, overtuigd van verstandhouding met Mairargues, een' edelman uit Provence, over een plan om Marseille te spelen in Spanje's handen. Op een arrest van het parlement te Parijs werd Mairargues onthalsd en daarna (de toegift zal hem koud hebben gelaten) gevierendeeld. Ook Bruneau was in hechtenis genomen. Maar toen zijn meester tegen die schending van het asyl-recht opkwam, liet men verder den secretaris ongemoeid. De Spanjool, integendeel, beantwoordde, toen 16 jaren later eene schoone gelegenheid daartoe zich opdeed, die hoffelijke daad niet met gelijke munt. Het gebeurde in 1621, dat twee ‘alguazils’ te Madrid in een' twist waren omgebracht door bedienden van den Franschen gezant de Fargis. De Spaansche kroonraden stelden zich op dit standpunt, dat, al behoorde de persoon des ‘ambassadeurs’ steeds buiten schot te blijven, zijne ondergeschikten, mits niet in zijne tegenwoordigheid, overal mochten worden gegrepen en ingerekend. De komst van den maarschalk de Bassompierre, als buitengewoon gevolmachtigde ‘ad hoc’, was noodig om de gevangen beschuldigden los te krijgen. Hoe stond het met des ‘ambassadeurs’ eigen straf gerechtigdheid over zijn personeel? De bisschop van Rhodez trok haar niet in twijfel. Nogtans had de zaak hare haken en hare oogen. Toen, bij voorbeeld, de markies de Rosny, later hertog de Sully, in de hoedanigheid van Fransch gezant ren jare 1603 James Stuart was gaan huldigen als koning, bevond zich onder zijn gevolg een zekere Combaut. Bij eene ruwe vechtpartij in een verdacht huis stak deze een' Engelschman overhoop. De Rosny stelde hem binnen het gezantschapshôtel voor eene rechtbank van leden der ‘ambassade’, en verzocht, nadat dezen hun' kameraad des doods schuldig hadden verklaard, den Lord Mayor van Londen het vonnis te doen voltrekken. Tegen het ambt van scherprechter in dienst eener vreemde ‘iudicatuur’ maakte Milord met reden bezwaar; waarop Rosny niet beter wist te doen dan ‘His Lordship’ den ter dood veroordeelde in handen te stellen met verzoek dat den booswicht zou geschieden naar het gemeene recht des lands. Nu kreeg Combaut van de Britsche overheid gratie, waartegen weêr De Rosny opkwam, betoogend, dat begenadiging na een arrest, | |||||
[pagina 228]
| |||||
door Fransche rechters gewezen, slechts mocht geschieden door de Fransche kroon. Zijn' loop te verzekeren aan het recht, dat vermocht op haar' uitgesproken verlangen ook een vreemde; maar genáde voor recht te doen gelden, neen, dat niet. Van de bevoegdheid, te dezer zake door de Rosny als iets vanzelf sprekends vooropgezet, eene huiselijke vierschaar te spannen binnen het gezantschapsgebouw, heeft later, vooral sedert hare krachtige betwisting door de GrootGa naar voetnoot1), de practijk nieuwe voorbeelden zelden meer geleverd. Tijdens de vredesonderhandelingen te Munster legden dan ook de gemachtigden der partijen vrijwillig zich erbij nêer, dat hunne dienaren, beschuldigd van eenig vergrijp, terecht stonden voor de stadsoverheid. Wat eindelijk de vraag betrof van ontrekking der ‘legatiën’ aan plaatselijke rechtspraak in burgerlijk geding, daarover gaf destijds het volkenrecht een zeer onzeker geluid. De Groot bepleitte haar, doch veeleer als wensch dan als geldenden regelGa naar voetnoot1). Reeds eerder werd erop gewezen: de uitgezonderde rechtstoestand van een' gezant behoefde slechts te worden ontzien door en in het land van den ‘souverein’, die hem had toegelaten. Niet ook door andere ‘souvereinen’ elders. Zoo werden bij voorbeeld op hunne doorreis door het hertogdom Milaan twee gezanten van Frans I die hunne geloofsbrieven zouden gaan overhandigen aan den Sultan (Rinçon en Fregoze) op last van den keizerlijken landvoogd vermoord, nadat hun eerst verboden was de grens te overschrijden. Den moord keurde een man als de Groot natuurlijk af. Maar wel betoogde hij met klemGa naar voetnoot3), dat het beginsel der gezantenonschendbaarheid ‘niet hen bindt, door wier gebied zij zich verstouten te reizen “non acepta venia”. Dus was het ook door Maria, de koningin-weduwe van Hongarije en “gouvernante” der Nederlanden, verstaan, toen zij den maarschalk de Saint André gepoogd had te doen oplichten op zijne thuis-reis uit Londen naar zijn' zender Hendrik II. En desgelijks beval de groote raad van Venetië een' afgezant van sultan Selim onderweg naar Parijs vast te houden, op grond,Ga naar voetnoot2) “dat eene souve- | |||||
[pagina 229]
| |||||
reine macht een' “ambassadeur” niet behoefde door te laten, wiens geloofsbrieven niet aan haar waren gericht’. Te minder nog (dat spreekt!) was eenige ‘souvereine’ overheid gehouden, het zeer bijzondere recht, zoo'n vreemden ambtsdrager toekomend, uit te breiden tot andere vreemdelingen, die zich bevonden binnen haar gebied. Te dier zake gaf alweêr Spanje het voorbeeld van beginselvastheid. In 1578 viel een Britsche vrijbuiter, John Oxenham, na langen tijd de kusten van het Spaansche bezit in de Nieuwe Wereld te hebben gebrandschat en geplunderd, den Spanjolen in handen. Te Lima terechtstaande, moest hij in de voornaamste plaats antwoord geven op deze vraag: of hij eene machtiging kon toonen van zijne koningin om het Spaansche gebied te betreden. De onmogelijkheid van de overlegging eener dusdanige opdracht kostte hem het hoofdGa naar voetnoot1). Tot zoover, uit de historie der vaste gezantschapsposten, het aanvangshoofdstuk, de vroegste anderhalve eeuw. Het was een tijd geweest, waarin het nieuwe gebruik ten slotte had gewonnen aan erkende beteekenis. De rechtstoestand van wie de genoemde posten bekleedden en van hun toebehooren (menschen en dingen) was veiliger geworden voor molest, zelfstandiger met opzicht tot de overheden in den verblijfsstaat, vaster door een begin van scherpe omlijning. Ten laatste had de Groot in zijne beroemde paragraaf over het ‘ius exterritorialitatis’ eene slotsom getrokken, die in hoofdzaak het gilde der tusschenstaatsche onderhandelaars alles scheen in te ruimen, wat het maar kon verlangen. Intusschen, het kan maar zelden missen, dat juist zoo'n sterke groei een' terugslag uitlokt. Vrijgevige algemeenheden gelijk de vondst van de Groot laten op het geduldige papier zich wel neêrschrijven. Doch niet zoo dra komt het aan op de practijk, daar stelt zij hare grenzen en vraagt ze dat deze zullen worden omschreven. Dan blijft verschil niet uit; verschil tusschen den staatsman met zijne begrijpelijke vóorkeur jegens een' lenig geven en nemen en den rechtsprekenden ‘magistraat’, gewoon en ook gehecht aan strakker lijnen trekken. Zoo kon een pógen voor het minst om weêr wat op te roeien tegen den vrijzinnigen geest van (laat ons maar zeggen:) de Groot wel kwalijk lang | |||||
[pagina 230]
| |||||
op zich laten wachten. De plaats, waar het zijn' aanloop nam, was het toenmalige middelpunt van onderling regeeringenverkeer: den Haag. De partijen die in het geschil op den vóorgrond traden waren, ter éene, de staatswijze Hoogmogenden, de Heeren Staten Generaal, ter andere zij de gepruikte raden in den Hove van Holland en den Hoogen Raad. De man die, zijner portuur tegenover den antagonist zich bewust, den hopeloozen strijd van gelijke begaafdheid tegenover wichtiger gezag voor het laatst aanbond en in het eind verloor was Cornelis van BynkershoekGa naar voetnoot1). Het heeft zijne bekoring, het relaas der beiderzijdsche pleidooien, gelijk de raadsheer, later voorzitter, in den Hoogen Raad van Holland en Zeeland het ten beste gaf in zijn knappe boekje ‘de foro legatorum’, even door te nemen. De schrijver was te heet gebakerd, om in zoo'n overzicht zijne eigene vóorkeur niet te verraden. Nogtans: de ‘satirieke’ ader in de schets van het betoog der weêrpartij, de bitsheid, daartegenover, in de saamvatting van het eigene -, zij beletten ons allerminst een duidelijk inzicht in de diepere tegenstelling tusschen staatswijs tastgevoel en rechterlijke redeneerkunst, waarop de strijd ten slotte neêrkwam. Men overzie, om te beginnen, de gronden van wie, gelijk het de Staten Generaal deden, zich hielden aan de Groot en aan zijn ‘exterritorialiteits’-recht. ‘Gezanten’ (zoo redeneerde men daar) ‘zijn nu eenmaal voor een kalm, een stoorloos samenleven der volken zoo nuttig, ja noodig, dat naar mate iemand dat doel ter harte gaat, hij ook hunne diensten moet hoog houden, die het helpen bereiken. Wie zou, als zij er niet waren, vredesverdragen en bondgenootschappen sluiten? Wie - zonder hen vriendschappelijk een einde maken aan zoo menig geschil, dat kort te voren nog oorzaak was van een' bloedigen kamp op leven en dood? Kan men dan dien kweekers van vrede en broederschap het vóorrecht misgunnen, zich veilig te mogen voelen ter plaatse, waar zij zich wijden aan zoo edelen arbeid? Als dat somwijlen leidt tot eene onbillijkheid, dan geldt daar- | |||||
[pagina 231]
| |||||
voor het woord van Tacitus “Habet aliquid ex iniquo omne magnum exemplum, quod contra singulos utilitate publica rependitur”. “Er is altijd iets van onbillijkheid in iedere voorbeeldige straf, die U of mij wordt opgelegd ten dienste van het algemeen”Ga naar voetnoot1). Laat Ge eenmaal toe, dat misdrijven, hier of daar, door een' gezant begaan, voorwerp kunnen worden van gerechttelijk onderzoek, ...ziedaar, niet éen dier heeren zal ooit zich veilig weten. Ga toch eens na, waarin van ouds her hun emplooi heeft bestaan. Gij zult bevinden, dat het enkel erop aankomt, het belang des zenders te dienen. Nu kunnen zij meestal daarin slechts slagen op éen manier: met door kuiperijen en oefening van druk, niet te vergeten: door geld, een' aanhang te winnen in “de groote wereld” ter plaatse waarheen zij zijn afgevaardigd. Zij moeten er trachten regeeringsgeheimen uit te vorschen, bij voórbeeld door de gedienstigheid van secretarissen die zij omkoopen. Zij moeten er vijandschappen aanstoken en partijveeten uitlokken. Zij mogen, om te slagen in hunne taak, niet opzien tegen het verkwanselen van gunsten, tegen kunstgrepen van vrouwelijke bekoring en tal van andere kleine middelen, waar een luchtjen aan is. Moet men nu, zoodra hun zulke dingen kunnen bewezen worden, hen strafrechtelijk gaan vervolgen? Men kon even goed alle gezantschappen opruimen! Láat het eens gebeuren, láat een' dier heeren schuldig zijn bevonden aan zoo'n vergrijp, als elk van hen bij herhaling pleegt op zijne beurt, zal dan de gevangenis, zal dan al het verdere, waar hij, terwijl het recht zijn' loop neemt, door heen moet, hem niet ernstig storen in zijne briefwisseling en in de uitvoering der orders, die hij meêkreeg, of later ontving? En het zelfde geldt van búrgerlijke gedingen, die men hun zou mogen aandoen? “Wien toch de macht verleend is om recht te spreken, hem is ook alles toegestaan, waarzonder rechtspraak niet kan worden geoefend”Ga naar voetnoot2). Vruchteloos zou men iemand dagvaarden, vruchteloos zou het vonnis zijn, zoo de veroordeelde zichzelven van den plicht tot onderwerping aan de rechterlijke uitspraak kon ontslaan. Neemt dan eens aan: een gezant weigert zich te schikken naar een arrest te zijnen laste; zal hem de overheid, wier gast hij | |||||
[pagina 232]
| |||||
is, opsluiten achter slot en grendel, hem daarmeê ambtsvervulling-naar-het-behoort finaal onmogelijk makend? Of, zoo zij dat niet wil, waartoe dan heel het strafgeding?’ ‘Het is waar’ (dus heette het dan verder) ‘Alberico Gentili heeft wel eens beweerd, dat, bijaldien men een' gezant het vóorrecht gunde, wegens contracten, te zijner standplaats beklonken, slechts te mogen terecht staan voor de rechterijke macht in zijn vaderland, niemand in het land zijner zending met hem zou willen zaken doen en zijn privilége mitsdien, evenals de goudmakerij van koning Midas, hem moest te staan komen op verhongering. Maar reeds de Groot, van Gentili's slotsom niet gediend, verwierp die bewijsvoeringGa naar voetnoot1). “Zoo'n voor dagvaarding gevrijwaard “ambassadeur” (schreef hij) “moet dan maar zelf er zorg voor dragen, dat het bedoelde vóorrecht hem niet op de beschreven wijze tot nadeel strekt. En dat kan hij, hetzij door alles wat hij koopt met “geld bij de visch” te betalen, hetzij door pandgeving, of borgstelling. Doet hij echter dat niet, zijne leveranciers zullen, “casu quo”, zich zelven de booze gevolgen hebben te wijten. “Wie met een' ander eene verbintenis bedoelende overéenkomst sluit,” (schreef reeds Ulpianus) “is niet onbekend, of mag het niet zijn, met den vermogensstaat der wederpartij”Ga naar voetnoot2). Mits dan maar de banketbakker of de kleermaker van den gezant, aangaande het emplooi van zijn' cliënt niet onkundig, bijtijds de noodige zekerheid bedingt heeft niemand te vreezen, dat zulk een groot heer ten slotte in het bezit van een' op ons, Nederlanders, behaalden buit naar huis zal gaan’Ga naar voetnoot3). Dat, voor zoo ver de gronden aangaat van hen die overeenkomstig het oordeel, ten slotte door de Staten Generaal omhelsd, de mildere leer van de Groot vóorstonden met, als haar middelpunt, het ‘ius exterritorialitatis’. De rechtsgeleerden daarentegen van den hove en den Hoogen Raad, zij, die dat ‘ius’ overbodig, ja buitensporig keurden, en een' gezant voldoende beveiligd achtten door extra-zware- | |||||
[pagina 233]
| |||||
straffen-alleen, gesteld op vergrijpen tegen zijn' persoon of zijn goed, zij vonden in den strijdbaren Zeeuw wel een' bijzonder geharnasten pleitvoerder. ‘Het ís zoo’, (dus luidde in de korte saamvatting zijner gedachtelijn de aanhef) ‘een “ambassadeur” vertegenwoordigt zijn' vorst. Maar hij doet het op de zelfde wijze als iedere lasthebber het zijn' lastgever doet; te weten: binnen de grenzen zijner opdracht. Dus mag men een' gezant niet storend ophouden in het gebruik van zijn' kostbaren tijd, noch verhinderen dat hij rustig onderhandelingen kan voeren in het belang van zijn' meester. meer echter is onnoodig. Een ambassadeur heeft geenszins eene opdracht om zijne eigene zaken waar te nemen, nog veel minder om strafwaardig kwaad te plegen. Waarom dan zouden niet wegens alles wat hij buiten den hem verstrekten last doet in het land waar hij verblijft en “a fortiori” wat hij mísdoet, al geschiedt het tijdens zijne zending, de rechters van dat land naar de regelen van hún burgerlijke- en hún strafrecht over hem mogen oordeelen? Wat grievends voor zijn' zender steekt daarin? Is men verplicht toe te laten, dat een gezant, die eerst door een misdrijf het volkenrecht schónd, daarna de weldaad geniete van het zelfde recht, volgens welke hij de verdiende straf ontgaat, of althans mag afwijzen de rechtspraak namens den “souverein” tegen wien, tegen wiens onderdanen voor het minst, hij zich vergrepen heeft? Mag men vergunnen, dat die vreemde ambtsbekleeder, als hij een “contract” heeft gesloten, de weêrpartij in rechte kan doen veroordeelen, terwijl hij zelf door niemand mag worden gedagvaard? Hebben wij het te dulden, dat in bijzondere afspraken, die niets met zijne ambtelijke hoedanigheid hebben te doen, hij onze landgenooten bedriegt, als een echte gauwdief verlakt, om dan achterna hún geld en goed meê naar huis te mogen slepen, zonder dat de bedrogenen eenige hoop kunnen koesteren op terugontvangst van het hun verschuldigde? Alles wat men bijbrengt, om een' glimp te geven aan zulk eene hinderlijke begunstiging, is, dat men een' gezant niet mag bemoeilijken bij zijn ambtswerk. Maar indien zoo'n man tijd en gelegenheid kan vinden om contracten te sluiten en om den onderdanen der regeering die hem ontvangt hun geld afhandig te maken, kan hij dan niet even goed tijd uitsparen, zonder schade voor de | |||||
[pagina 234]
| |||||
zaken van zijn gezantschap, om een hem aangedaan geding te voeren? Als die heeren bang zijn voor processen, laten zij dan niet contracteeren. Maar als zij contracteeren willen, laten ze dan ook bereid zijn om deswege in rechte zich te verantwoorden, en bedenken, dat in alles wat zij verrichten buiten hetgeen het doel hunner afvaardiging kennelijk meêbrengt, zij handelen als gewone menschen en als zoodanig, hebben te gehoorzamen aan de zelfde wetten en de zelfde rechters als de eigene onderdanen van hun' verblijfsstaat. Men heeft mooi praten, dat, zoo zij tijd moesten geven aan processen, zij zouden worden afgeleid van hunne ambtsbezigheden! Gezanten die lang bij een zelfde hof in dienst blijven, en dat zijn tegenwoordig verreweg de meesten, hebben bedroefd weinig te doen, en dooden hun' tijd, in plaats van hem te bestéden, met gastreeren en poculeeren, met tooneelspel en andere verstrooiing, zich ermeê vergenoegend, nu en dan aan hun' heer en gebieder eens een “verslag” toe te zenden met de welaangename mededeeling, dat zij nog leven en gezond zijn en soms in onderdanige dienstwilligheid aan Zijne Genade denken’Ga naar voetnoot1). Zoo oordeelden de Heeren van Hof en Hoogen Raad, en zoo handelden zij. Deed de gelegenheid zich vóor, de gezant van Zweden, de gezant van Portugal, de gezant van Spanje ondervonden het geméende der raadsheerlijke inzichten, zoo even bloot gelegd, recht duidelijk aan den lijve. Dat Holland's hoogste rechterlijke macht hen en het hunne onderworpen wilde zien aan haar ‘forum’ wegens alle burgerlijke schulden, buiten hetgeen tot hunne ambtsvoering onmisbaar was aangegaan binnen haar ressort, de feiten gaven het hun te voelen. Behalve dat geenerlei dwang tegen eens gezants persoon ooit krachtens vonnis werd gepleegd, lieten alreeds van Bynkershoek's vóorgangers in hunne arresten door zoo'n sinjeur niet met zich gekscherenGa naar voetnoot2). Dat moest tusschen beide machten-in-geschil al spoedig spaak loopen. Het geschiedde in 1679. Ter zake van vroeger elders aangegane burgerlijke schulden had in dat jaar het hof van Holland, gerugsteund door het gezag van den Hoogen | |||||
[pagina 235]
| |||||
Raad, beslag wegens wanbetaling toegelaten op de meubelen en de koffers met hun' inhoud, toebehoorende aan den gezant van Denemarken. Reeds 17 jaren te voren was in een soortgelijk geval door de staten van het gewest den eigenmachtigen heeren van den Hove aangeschreven ‘geen provisie van Justitie te verleenen jegens ministers van prinsen, hier te lande resideerende, ten aanzien van schulden, buiten deze provincie gemaakt’. Nu echter gingen de Staten Generaal een' belangrijken stap verder. Zij verordenden, ‘dat de personen, domestiquen, of goederen van uitheemsche ambassadeurs of ministers, hier te lande komende, resideerende, of (bij hun heengaan) passeerende, en eenige schulden contracteerende, noch bij hunne aankomst, noch gedurende hun verblijf, noch bij hun vertrek-van-hier (zouden) mogen worden gearresteerd, gedetineerd, of aangehouden voor eenige schulden, die zij hier te lande mochten hebben gecontracteerd, en dat de ingezetenen, hunne onderhandelingen met de vóorzeide uitheemsche ambassadeurs en hunne domestiquen daarnaar zouden reguleeren’. Men ziet: mannen van de daad zijn niet altíjd mannen van weinig woorden. Doch, hóe dat zij, in drieërlei opzicht werd hier den gezanten de maat hunner bevóorrechting bij burgerlijke zaken ruimer toegemeten dan het in de rechtspraak van het Hof allengs éenpariger was geschied. Vooreerst zagen zij hunne éigene onschendbaarheid uitgestrekt over hunne ‘domestiquen’ en ‘goederen’. Ten tweede zou de gezant voortaan onschendbaar wezen terstond na zijne aankomst hier te lande nog vóor de aanbieding zijner geloofsbrieven, en, bij vertrek, na zijne afscheidsaudiëntie totdat hij de grens had overschreden. Ten derde zouden in den vervolge ook ‘contracten’, tijdens zijn verblijf hier te lande door een' gezant beklonken, tot geenerlei arest tegen hem, noch tot zijne aanhouding of detentie mogen leidenGa naar voetnoot1). Niet terstond boog de rechterlijke macht voor die zeer milde ordinantie der Heeren Staten den strakken nek. Ten jare 1681 werd nog onder hare goedkeuring een Engelsche gezant op grond van hoogst-persoonlijke schulden zelfs aan lijfsdwang onderworpen. Nadat intusschen de Staten van Holland zich hadden gehaast dien maatregel te | |||||
[pagina 236]
| |||||
doen ophouden, werd verder aan den eisch der Staten Generaal door de magistratuur, zij het mokkend, toegegevenGa naar voetnoot1). Nu zou men zeggen ‘Roma locuta, causa finita’. Maar daarmeê werd miskend de standvastige ervaring, dat elke uitspraak, strekkende om vroegere geschillen voortaan af te snijden, in hare nooit ondubbelzinnige bewoordingen stof tot nieuwe onzekerheid meêbrengt. De ‘declaratie’ van 1679 vrijwaarde den gezant tegen beslag op zijne goederen. Beveiligde zij daarmeê tegen zulk een' maatregel ook het hebben en houden der achtergebleven ‘ambassadrice’ wier echtgenoot al vertrokken was? De vraag werd in 1689 door een ‘conservatoir arrest’ van eenige schuldeischers op roerend goed, toebehoorend aan de gemalin van den gewezen Engelschen minister, ‘actueel’, zelfs ‘acuut’. En ‘dissentiebant viri docti’Ga naar voetnoot2). Verder: wát, bij de toepassing van het Statenbesluit, te verstaan onder het woord ‘goederen’? Omvatte het de gezamenlijke bezittingen des ambassadeurs, dan wel alleen zijne woning mitsgaders het roerende goed dat hij noodig had tot het voeren van zijn' staat: koetsen, paarden, meubelen, juweelen, wel te verstaan ook gereed geld? De Groot gevoelde hier alweêr het meeste voor eene milde uitleggingGa naar voetnoot3). Hij liet slechts waar het onroerende goederen gold de bevoegdheid open om, zoo zij kennelijk onnoodig waren voor het voeren van den vereischten staat, de hand erop te leggen tot zekerheid eener inschuld. Anderen, van Bynkershoek vooraan, docht de beperking tot vast bezit onredelijk. Blijkbaar was het destijds allerminst ongehoord, dat de spilzieke vertegenwoordiger eener zuinige regeering met dobbelspel in wijn of olie zijn bouwvallige fortuin wat poogde te herstellen. Menigeen onder die ‘groote heeren’ had ook wel soms zijn' stal vol paarden en muilezels, om daarop, zoo het kon, een zoet winstje te behalen. Het was juist wegens een ‘mandement van arrest en citatie’ tot het van waarde verklaren eener beslaglegging op zulk een' schacher-vóorraad, dat in 1720 tusschen den gezant des hertogs van Sleeswijk-Holstein en het Hof van Holland een strijd ont- | |||||
[pagina 237]
| |||||
brandde, die van Bynkershoek zijn ‘De foro legatorum’ in de pen gaf. De onderscheiding, door het Hof gemaakt tusschen zulk ‘negotie’-goed, dat mét gebouwd en ongebouwd grondbezit tot zekerheid zou mogen dienen van vorderingen, en ambtelijke weelde-stoffaadje, die onaangetast moest blijven, leek wel redelijk. Slechts leidde hare practijk tot bezwaren, twisten en knoeierijen, weshalve in het eind de Groot's eenvoudiger regel de vóorkeur kreeg. De genoemde vraagteekens die achter de ‘verklaring’ van 1679 bleven staan waren de eenige niet. De Staten Generaal hadden over invordering van ‘contract’-schulden der ‘ambassadeurs’ zich uitgelaten. Doch hoe, als zulk een vreemde staatsdienaar (wat nergens verboden was) hier een' eisch tegen dezen of genen schuldenaar instelde en de aangesprokene antwoordde met een' tegeneisch? Hetgeen als zelfstandige ‘actie’ niet werd toegestaan, zou het wel redelijk zijn geweest, dat óok onontvankelijk te verklaren in reconventie? En wat, indien, bij voorbeeld, de Zweedsche gezant buiten ons land een vonnis had verkregen tegen een' ingezetene alhier? Mocht hij dan weigeren, eer het kon komen tot eene tenuitvoerlegging, den Hollandschen rechter te laten oordeelen over de rechtmatigheid van dat ‘dictum’? Eindelijk: kon men, als de bouwvallige staat eener ‘ambassade’ de belendende perceelen bedreigde met eene ramp, kon men dan hier te lande ervan tusschen den voorzienigen buurman eene vordering te vergunnen tot waarborg tegen wellicht te lijden schade? Zoo vele mogelijkheden, zoo vele variëteiten van vóorbehoud op het breede, gastvrije gebaar Hunner Hoogmogenden. Men hield alleen, in zoo'n geval, het voor geraden, den ‘grand seigneur’ liever per brief te dagvaarden dan door een' deurwaarder. Althans sedert een zeer pijnlijk geval, zulk een' beambte eens in den Haag overkomen. Toen namelijk had een kort aangebonden en hardhandig gezant van Spanje den gerechtsdienaar, die hem een exploit kwam beteekenen, naar de keel gegrepen en met een' wandelstok bont en blauw toegetakeld. Dat stemde vroegere en latere ambtsbroeders van het slachtoffer voortaan tot behoedzaamheidGa naar voetnoot1). Het laatst vermelde feit brengt van zelf uit de ‘declara- | |||||
[pagina 238]
| |||||
tie’ der Staten Generaal, des gezants ontheffing van aansprakelijkheid voor den strafrechter in het gezicht. Vermeld werd reedsGa naar voetnoot1) het woord van wijze matiging, in 1602 door Hendrik IV te dier zake gesproken. Het vond, slechts naar den vorm gewijzigd, eene echo in het al vaak aangehaalde hoofdstuk waar de Groot's standaardwerk van deze stoffe handeldeGa naar voetnoot2). Evenwel de Groot zelf achtte het niet overbodig, met het oog op ernstige uitzonderingsgevallen de zeer milde uitspraak van den Franschen koning, door welke drie kwart eeuw later ook onzen Staten Generaal hunne edelmoedige leer te dezen aanzien zou worden in de pen gegeven, te temperen met dit vóorbehoudGa naar voetnoot3) Het moet de regeering, die een' gezant toeliet, ‘vrijstaan, tot keering van dreigend gevaar, als andere bruikbare middelen ontbreken, den toegelatene, die zich dubbelzinnig gedraagt, in verzekerde bewaring te nemen en tegen hem een voorloopig onderzoek in te stellen’. Met andere woorden: nood moest wet kunnen breken, ook volgens de Groot. Die vrijheid nam, bij voorbeeld, de Deensche regeering, toen zij tijdens het beleg van Kopenhagen ten jare 1658 den Zweedschen gezant Coyet liet in hechtenis nemen, omdat zij hem verdacht met vijandige bedoelingen zijn gevolg van wapenen te hebben voorzienGa naar voetnoot4). Het zelfde deed in 1674 keizer Leopold II te Bonn tegenover Wilhelm Egon von Fürstenberg, den onophoudelijk kuipenden handlanger van Lodewijk XIV. Doch nog bij het leven van Bynkershoek kwamen twee geruchtmakende gebeurtenissen dat noodweerrecht der regeeringen tegen een' complotteerenden gezant met nadruk bevestigen. De eerste was het geval-Gyllenborg van 1717. Deze vertegenwoordigde den koning van Zweden bij het hof van St. James en had onder bedekking van zijn ambt eene echte raddraaiersrol vervuld in eene samenspanning tegen George I ten gunste van Karel Stuart, den ‘pretender’. De hoven van Stockholm en van Madrid waren medeplichtig. Een der gevaar- | |||||
[pagina 239]
| |||||
lijkste plannen was, dat 12000 Zweden zouden binnenvallen in Schotland. De Britsche ministers, door onderschepte brieven op de hoogte, legden op Gyllenborg de hand en hielden hem vast totdat hij werd uitgewisseld tegen hun' gezant te Stockholm die uit weêrwraak was in hechtenis gesteld. De gezamenlijke ‘ambassadeurs’ te Londen begonnen met tegen die oogenschijnlijke ‘overtreding van het volkenrecht’ op te komen. Maar, behalve den Spanjaard, namen zij ten slotte genoegen met de ontvangen ophelderingGa naar voetnoot1). Het volgende jaar (1718) bracht het tweede geval, als ‘test-case’ hier van pas, de zaak-Cellamare. De Spaansche gezant van dien naam te Parijs was betrokken in een complot om Philips van Orléans, regent van Frankrijk, op te lichten en te ontvoeren. Ter vervanging van het weggegoochelde staatshoofd zou dan het regentschap worden aanvaard door den koning van Spanje, Philips van Anjou, met den hertog du Maine, den stekeligen hinkepink uit de overspelige verbintenis tusschen Lodewijk XIV en Madame de Montespan, als Zijner Majesteits Stadhouder. Het plan werd door de inhechtenisneming der hoofdschuldigen verijdeld. Ditmaal nogtans kwamen protesten van mogendheden buiten-de-zaak niet in; waarom nog stelliger dan door het vóorlaatste - door dit geval werd vastgesteld, dat de onaantastbaarheid van een' gezant slechts reikte tot waar zij handelingen zou hebben gedekt, zich richtend tegen de veiligheid der regeering die hem ontving. Slechts mochten zelfs zoo trouwelooze bemiddelaars van statenverkeer als de twee hier genoemde niet zijn gebracht voor een' rechter van het land waartegen de eene en de andere had saamgespannen. De bevoegdheid, te hunnen opzichte toegekend aan den beleedigden gastheer, strekte niet verder dan de eischen van zijn zelfverweer. Wilde hij den verraderlijken gast zien bestraft, zoo moest hij dezen terugzenden naar den opdrachtgever, of, als voorzichtigheid geboden was, dien meester een' wenk geven, dat de complotten-smid niet langer bleef gewenschtGa naar voetnoot2). Van zulk gematigder optreden tegen onpassend gedrag, dat niet ‘periculum in mora’ meêbracht, was reeds | |||||
[pagina 240]
| |||||
bij een schandaaltje uit het jaar 1695 de toon aangegeven. Toen namelijk had een agent van den Britsch-Nederlandschen gezant aan het ontluisterde en berooide hof van koning Karel II te MadridGa naar voetnoot1), ‘een man van niets’, gelijk hem van Bynkershoek kenschetste, maar, wegens de afwezigheid zijns meesters tusschentijds met de waarneming van het ambt belast, het onderstaan den stumper op den troon beleedigende vertoogen vóor te leggen. Namens Zijne Majesteit kwam een bevel, Madrid te verlaten, en toen de vlegel daaraan niet voldeed, zette hem de ‘gouverneur’ der stad buiten de poort. Willem III en de Staten Generaal richtten daarop tot den koning een schrijven hetwelk, onder bedreiging met een' afscheidsbrief aan den Spaanschen gezant te St. James en den Haag, verlangde dat Zijne Katholieke Majesteit voldoening zou geven wegens den geschieden hoon; waarop Karel II den man vergunde naar Madrid terug te keeren, maar terstond daarna de koning-stadhouder hem afriep van zijn' post. Werd dus, bij voortgezette erkenning van des gezants strafrechtelijke onaantastbaarheid als regel, die uitgezonderde rechtstoestand door het toelaten van welomschreven vóorbehoud allengs scherper belijnd, iets dergelijks gebeurde met den ‘status’ van zijn gevolg. Op dat punt had men sinds 1653 een richting gevend voorbeeld in de te harer tijd geruchtmakende zaak van Don Pantaleon Sa. Zij had zich afgespeeld te Londen. De wildeman met dien melodramatischen tooneel-naam, broeder van den Portugeeschen gezant, beging een' moord, om zoo te zeggen: met vijf ‘matadors’. Op de Londensche beurs raakte hij in twist met zekeren kolonel Gerhard. Hij bracht, omstuwd door gewapende staffieren, de tegenpartij voor een oogenblik deerlijk in het nauw. Dit maal nog werd de kolonel ontzet; maar daags daarna kwam de Portugees met vijftig spadassijnen terug. Hij commandeerde eene ‘charge’ op alle aanwezigen. Een van dezen werd gedood. Ook waren er ettelijke gewonden. Eindelijk kwamen de ‘Horse-guards’ eraan te pas en toen was het bloedbad spoedig uit. De gezant stelde de schuldigen, met inbegrip van den vechtersbáas, zijn' broeder, in de | |||||
[pagina 241]
| |||||
handen der overheid. Maar de houwdegen hield staande, dat hij, in buitenlandschen dienst der regeering van Lissabon, een' anderen rechter niet erkende dan zijn' koning. Intusschen werd zijn ongelijk bewezen. Hoogstens had hij van zijne regeering eene belofte ontvangen, dat, ging zijn broeder heen, híj opvolger zou zijn. In afwachting was hij een gast. niets meer. Niemand minder dan de ‘Lord Protector’ deed nog voor den zonderlingen ‘gast’ een goed woord. Evenwel (eere aan de Britsche magistratuur!) de dolleman met zijne voorwaardelijke gezantsbenoeming in den zak stierf aan de galgGa naar voetnoot1). Had Don Pantaleon behoord tot het gezantschapspersoneel en was zijn vergrijp minder ernstig geweest, dan kon zijne buitensporigheid wellicht zijn afgedaan voor zijns broeders ‘forum domesticum’. Die huis-rechtspraak immers had, sinds zij eene halve eeuw te voren in het geval Combaut was geoefend te Londen door den markies de Rosny, nooit ganschelijk opgehouden deel uit te maken van de verlanglijst, inzonderheid door de Fránsche regeering voor hare boodschappers opgeëischt. Een staaltje alweêr. Ten jare 1657 had in den Haag een lakei van Lodewijk's ‘ambassadeur’ een meisje geweld aangedaan. Zijn meester begeerde rechter over hem te zijn. De rechtsgeleerde raden der Staten van Holland oordeelden dat men den gezant maar zijn gang moest laten gaan. Hetgeen geschieddeGa naar voetnoot2). Intusschen waren zulke inschikkelijkheden slechts dan zonder bezwaar, als de inzichten der twee betrokken regeeringen over welke vergrijpen licht-, welke zwaar-, in het bijzonder over welke halsmisdrijven waren te achten niet al te ver uitéenliepen. Ongelukkig was de ‘souverein’, die naast den ‘allerchristelijksten koning’ te Parijs (later te Versailles) voor zijne gemachtigden den hoogsten prijs stelde op het ‘forum domesticum’ ook over halszaken hunner huisbedienden,... de groote Turk. Hoe bedenkelijk dat kon worden, bleek onder meer in 1700 te Weenen. Daar liet destijds de vertegenwoordiger der Verheven Porte een kamerdienaar ophangen aan een' boom vóor het ‘ambassade’-gebouw met eene flesch, bungelend | |||||
[pagina 242]
| |||||
aan zijn' hals, waarom? Omdat de snoodaard op een vroolijken avond zich met leden van het keukenpersoneel had bedronken en in kennelijken staat - misdragen. Zijne kornuiten werden met stokslagen afgerost. Daar ging de vrijheid van het ‘forum-domesticum’ wel wat verGa naar voetnoot1). Het verdient alweêr opmerking, hoe de Spaansche regeering, die wij in het gezantenrecht al meer eene zelfstandige houding zagen aannemen, ook op dit bijzóndere punt er soms hare eigen manieren op nahield. Getuige het eene geestige poets, die in 1720 de onderkoning van Napels den pauslijken ‘nuntius’ daar ter plaatse speelde. De Napolitaansche politie had een' lijfknecht van dien hoogen geestelijke aangetroffen in een wettelijk verboden speelhol, waar behalve ‘le jeu du hasard’ ook ‘le jeu de l'amour’ met vlijt werd beoefend. Zij had hem daar ingerekend en vervolgens gebracht voor onderscheidene rechters en rechtbánken, die echter allen zich onbevoegd verklaarden. De ‘nuntius’ kon dus tevreden zijn. Doch ziet! Wel verre van nu zich stil te houden, durfde hij nog over dat heenenweêrsollen met zijn' bediende van rechter Pontius naar rechter Pilatus zijn beklag in te dienen. Nu verzon de onderkoning eene looze grap. Hij liet de aangeklaagde politie-dienaren langs den zelfden weg dien ook de betrapte lijfknecht had afgelegd rondrijden door de stad. Maar vooraan in den stoet reed een omroeper, die den verbaasden ‘lazzaroni’ en verderen straatslijpers kond deed, dat deze booswichten dus werden gestraft, omdat zij den braven Giovanni, de rechterhand van Zijne Eminentie, het genoegen hadden misgund, met eenige vriendinnen een kaartje te leggen in een, om zijne gastvrijheid jegens den gaanden en komenden man, met recht befaamd perceelGa naar voetnoot1). Een ander vraagpunt, van ouds even netelig als het geschil nopens des gezants huisrechtsmacht, te welks opzichte ‘le roy très chrestien’ bij tijd en wijle zoo aandoenlijk éenstemmig had gehandeld met den ‘Beheerscher der Geloovigen’, doofde tegen het eind der 17de eeuw na korte opflikkeringen vrijwel uit. Men kan het noemen ‘de onzekerheid van het doorzoekingsrecht ten aanzien van een “ambassade”-gebouw’ Het kwam erop neêr, of hetGa naar voetnoot2) | |||||
[pagina 243]
| |||||
eigenmeesterschap-in-hoogste-instantie, binnen zijn huis behoorend aan den vertegenwoordiger eener vreemde kroon, een recht omvatte om ook in laatsten aanleg te beslissen, wien hij tot zijne woning zou toelaten en dekken tegen de overheid des lands? O zeker, eene toevlucht voor geboefte had zijne persoonlijke ‘immuniteit’ van die woning nooit mogen maken. Mocht echter hij beslissen, of onder hen die er zich ophielden geboefte school? Daar zat de knoop. Van Bynkershoek alweêr wond hier geen doekjes om zijn oordeelGa naar voetnoot1). ‘Er zijn’ (schreef hij) ‘weinig dingen zoo ongerijmd, of zij zijn wel eens verdedigd althans met een schijngrond. Maar kan men hier zelfs zóo iets noemen? Laat men het dan doen. Ik ben geheel oor... Tot welk doel dan toch zou een gezant eene huiszoeking ten zijnent (om een' verdachte op te sporen) weigeren? Het zou moeten zijn, óf om zelf boosdoeners die bij hem eene wijkplaats zoeken te straffen, óf om hen te doen ontsnappen. Nu heeft hij echter over hen geenerlei strafbevoegdheid; want, althans volgens de meest gehuldigde meening oefent noch hij noch zijn meester rechtspraak met opzicht tot onderdanen der regeering die hem ontving, als dezen hebben misdreven in haar land. En helpt een gezant den vluchteling, die mogelijkerwijze kwaad deed, zich in veiligheid te brengen, dan berooft hij 's mans “souvereine” overheid van het rechterschap over eigene verantwoordingsplichten, en dat in eene zaak, die niets te maken heeft met (zijn ambt) en waarmeê hij te onpas zich bemoeit. Alle vóorrechten, waarvan ambassadeurs genieten krachtens eene stille afspraak der volken, beoogen slechts het rustige vervullen hunner zending. Nu dan: daaraan staat niets in den weg, ook al onthoudt men hun de macht geboefte te onttrekken aan de rechtspraak van wien zij behoort...... De zaak is zoo duidelijk, dat het haast overbodig is haar ernstig toe te lichten’. Met dat oordeel gingen over het algemeen de daden onzer en anderer overheden bij toeneming accoordGa naar voetnoot2). Er deed zich echter hier en ginds ten slotte eene verwikkeling voor, die éens althans (in het begin van het vierde kwartaal der eeuw) hoogst bedenkelijke afmetingen aannam. In sommige hoofd- | |||||
[pagina 244]
| |||||
steden (wel zeker niet de veiligste) had men van ouds den toestand gekend, dat, hetzij doorloopend, hetzij soms tijdelijk bij drukken toevloed van buiten, de ontoegankelijkheid-alsregel van de gezantschaps-‘hôtels’ voor gezagsoefenarenter-plaatse zich uitstrekte over geheel de wijk waar zoo'n gebouw stond. Zóo, onder alle omstandigheden, te Madrid, te Venetië en te Rome. Zoo, tijdens keizerskeuze en keizerkroning, te Frankfort aan den Mein. Nu kreeg in 1684 de Spaansche regeering daar, voor zoo ver Madrid betrof, genoeg van. Zij gaf den gezanten wier lastbrieven aan haar luidden kortweg te kennen dat in den vervolge hun vóorrecht niet verder zou reiken (de maatregel was nog maar zeer bescheiden) dan de straatdeur. Merkwaardiger nog dan de durf der Madrileensche regeering was de berusting der mogendheden. Slechts één veroorloofde zich althans eene stekelige opmerking. Volgens ‘Le Mercure hollandais’ waagde de ambassadeur Hunner Hoogmogenden uit den Haag den raken zet, of niet wellicht het ‘asyl’-recht der kerkgebouwen wel zoo doeltreffend ware af te schaffen geweestGa naar voetnoot1). Waarom-vooral de durf der Madrileensche regeering haast even merkwaardig mocht heeten als de berusting der mogendheden? Omdat een ernstige strijd, haast twintig jaar te voren gevoerd tusschen den Heiligen Stoel en den nog niet door Oranje gefnuikten overmoed van ‘le roy-soleil’, iets anders had doen verwachten. Ook de Curie was sedert lang het ‘imperium in imperio’, door de hooge vreemdelingen geoefend op haar gebied, van harte moe. Doch hoe ervan af te komen? Alreeds meermalen was het vruchteloos beproefd. Den vóorlaatsten keer door niemand minder dan een' van de meest doortastende pausen des nieuweren tijds: Sixtus V. Maar nog veel pijnlijker had in 1676 Innocentius XI te zelfder zake het hoofd gestootenGa naar voetnoot2). Pas met het pauslijke purper bekleed, was die kerkvorst teruggekeerd tot de paden van zijn' zooveel krachtigeren en toch niet geslaagden vóorganger. Eerst gaf hij den katholieken hoven kennis van zijn | |||||
[pagina 245]
| |||||
plan. Toen, de daad bij het woord voegend, zond kort daarop Zijne Heiligheid na het sterven en de begrafenis van den Franschen gezant d'Estrées eenige pauslijke gerechtsdienaren naar het sterfhuis, het ‘palazzo Farnese’, om daar daden te verrichten van ‘souvereine’ rechtsmacht. Lodewijk XIV echter verstond het anders. Paleis en omgeving waren steeds aan 's pausen ‘souvereiniteit’ onttrokken geweest. Zij moesten (meende hij) dat blijven. Tot opvolger van d'Estrées benoemde Zijne Majesteit den markies de Lavardin. Innocentius kondigde eene ‘bulla’ af, waarin hij, onder bedreiging met den grooten kerkelijken ban over een' iegelijk die hem zou weêrstreven, de besluiten hernieuwde van al zijne vóorgangers, die hadden gepoogd het ‘asyl ’-recht der gezantschapswijken af te schaffen. De Lavardin echter kwam niet alleen. Hem omstuwde bij zijne intreê een gewapende stoet van 800 man. Dat was een sterk overredingsmiddel. Een ander, minder sterk, maar dat toch meêwoog, was, dat op eene vordering van den bekenden advocaat-generaal Omer Talon de ‘bulla’ van nul en geener waarde werd verklaard door het ‘parlement’ van Parijs. Talon had in zijne toelichting met nadruk dezen betooggrond doen uitschijnen, dat ‘de oudste zoon der kerk’ ‘nooit het recht had verloren om binnen Rome bevelen te geven’. Onder die ‘argumenten’, geschiedkundige en andere, boog Innocentius XI het hoofd. De vrijmoedige geschiedbehandeling van den Heer advokaat-generaal had natuurlijk hare reden. Op het stuk der gehechtheid aan vragen van vooraanzitting is nu eenmaal de gemiddelde Franschman ongeneeslijk. Hij was en is, zoover hij naar boven kijkt, van het volk dat ‘vrijheid’, nu ja, verkondigt, maar ‘gelijkheid’ aanbidt. Doch tevens was en is hij, blikkend naar omlaag, van het volk dier pruikenmakers uit La Flèche die in den bloeitijd van ‘l'ancien régîme’ besloten voortaan zich te onthouden van deelneming aan bijéenkomsten der stadsnotabelen tot een getuigenis ‘(de) la juste douleur que (leur)caus(ait) la préséance accordée aux boulangers’Ga naar voetnoot1). Tegenover dien gemoedsstaat zijner onderdanen (adel en burgerij) had de Bourbon het ‘para- | |||||
[pagina 246]
| |||||
doxon’ van Omer Talon noodig. Nog spookte in de staatsbeschouwing dier dagen het geloof aan de wereldheerschappij van de meesters der eeuwige stad als van ouds voort. Op het bisschopsambt over Rome kon ‘le roy de France’ aanspraak niet maken. Op den keizertitel evenmin. Maar - en daartoe strekte Talon's brutale stelling - de derde moest en zou hij blijven; - niet wijken dus voor den eisch der Spaansche Habsburgen, die, sedert het keizerschap voor hunne lijn was verloren, standvastig hadden volgehouden ter zake van de rangorde der mogendheden zich terstond achter den keizerlijken tak en vóor den ‘rex christianissimus’ in te schuiven. Van daar de toeneming-in-aantal-en-in-scherpte der botsingen over vóorgaan en volgen tusschen gezant en gezant, met name, tusschen Fransche en Spaansche ‘ambassadeurs’. Vol gevaar was bij vóorbeeld een allerheftigst tooneel dat met de trawanten dier twee, als hoofdpartijen, in 1661 zich afspeelde op Tower-Hill te Londen. Daar namelijk hield op zekeren dag in het genoemde jaar een nieuwe legaat van Zweden zijn plechtstatigen intocht. De gewoonte bracht meê dat de koning déelnam aan den stoet en achter Zijner Majesteits rijtuig de koetsen volgden der overige gezanten. Nu ontstond tusschen de gewapende staffieren van den Franschman, den graaf d'Estrades, en zijn' Spaanschen ambtgenoot eene ruzie over het oude geschil. Een der Spanjolen sneed ten slotte de strengen van het Fransche rijtuig stuk en verzekerde daarmeê zijn' broodheer de begeerde eereplaats. Lodewijk XIV nam de zaak alweêr hoog op. Hij dreigde maar even met het verbreken van den pas gesloten vrede der Pyrenaeeën. En hij verkreeg volledige genoegdoeningGa naar voetnoot1). Eene uitkomst, waaraan hij dermate hechtte, dat, toen in 1679 bij den vredehandel te Nijmegen de Britsche regeering in overweging gaf alle partijen elkaar te doen bejegenen op voet van gelijkheid, ‘le grand roy’ daarin toestemde, behalve alleen voor wat zijn' vóorrang boven Spanje betrof. Het was een lastig gezin, de Europeesche statenfamilie, waar zoo'n parmantige ‘fils ainé’ den baas trachtte te spelen. De ranggeschillen, tot hier genoemd, waren in den over- | |||||
[pagina 247]
| |||||
vormelijken krulpruiken-tijd de meest geruchtmakende, maar bij lange na de éenige niet. Het is daarom verklaarbaar dat het allerminst ontbrak aan pogingen om ze te voorkomen. Deze waren bovenal ter zake van vredescongressen talrijk en vaak vernuftig. Voor het milde plan der Engelschen te Nijmegen bleken nu eenmaal de gemoederen nog niet rijp. Beter slaagde een denkbeeld van gelijke strekking twintig jaren later. Het gold de keuze van het kasteel Nieuwburg te Rijswijk voor de onderhandelingen tot het beëindigen van den negenjarigen oorlogGa naar voetnoot1). De aanvankelijke gedachtenwisseling immers was bovenal belemmerd door onoplosbare vragen van rangorde. Totdat de aandacht viel op Nieuwburg, vooral om deze reden, dat de volkomen gelijk- en gelijkvormigheid zijner beide helften en voorts zijne ligging, juist halverwege tusschen den Haag en Delft, waar de gemachtigden der partijen konden overnachten, ettelijken vragen nopens ‘le pas’ gelukkiglijk ‘den pas’ afsneed. Nog vernuftiger, schoon ingewikkelder dan de keuze van Nieuwburg was de uitweg ter ontkoming aan gelijksoortige raadselen, dien men ongeveer te zelf der tijd bij de vredessluiting te Carlowitz bedacht. Daar harrewarden over ‘questions de préséance’ de Porte, de Oostenrijksche erflanden, Polen en Venetië, natuurlijk zonder zich met elkaar te kunnen verstaan. Totdat men kwam op een' vernuftigen inval. Er werd voor de vergaderingen een groot cirkelrond paviljoen gebouwd met even vele ingangsdeuren als er gevolmachtigde ministers waren. Dezen kwamen telkens te zelf der tijd binnen, ieder door zijne eigen deur, en namen dan plaats om een ronde tafel, elk vlak vóor zíjn' ingang. Zoo was hier wederom niemand de mindere van een' der anderenGa naar voetnoot2).
W. van der Vlugt.
(Slot volgt). |
|