| |
| |
| |
Over de preventieve werking van een kleine weermacht.
De ontwapeningsrede door professor dr. D. van Embden in den eersten termijn van het berucht geworden Dierentuin-debat te 's-Gravenhage op 30 September uitgesproken, mag geacht worden, zoowel in haar algemeene strekking als in de technische hoofdkwestie, op veelszins verdienstelijke wijze weerlegd te zijn. Sedert de rede in de Opbouw van October het licht zag, zullen velen haar nog eens hebben willen lezen. Zij heeft de bijzonderheid van een pleitrede voor het groote publiek. Voor zoover bij de lezing van het gedrukte stuk de argumenten nog eens aan een toetsing mogen onderworpen zijn, moet dit dikwijls weinig bevrediging hebben gegeven. In de kritieken, die openbaar gemaakt werden, bleef veel onaangeroerd, dat tot afweer van tendentieuze voorstellingen in het licht verdient te komen. Te veel om in één stuk te behandelen. Ik bepaal mij, na een paar algemeene punten, voor het oogenblik tot hetgeen in de rede gezegd wordt omtrent de preventieve werking van een nederlandsche krijgstoerusting.
In de Opbouw van November jl. is meegedeeld, dat ‘de Vrijzinnig-Democratische Bond als zijn program (heeft) aanvaard het ontwerp-van Embden, waarin de afschaffing is neergelegd van de zelfstandige oorlogsweermacht’; tevens dat ‘de inhoud van dit voorstel wordt weergegeven door den eisch van “nationale ontwapening”.’ Er wordt voorts san herinnerd, dat in het land met het voorstel veel beweging is gewekt. ‘Men heeft beseft, dat het een gebeurte- | |
| |
nis van gewicht is, nu een niet revolutionaire partij, die steeds heeft getoond zich van hare verantwoordelijkheid bewust te zijn, de leuze van nationale ontwapening gaat aanheffen.’ Zoo is het inderdaad. Nu het ontwerp-van Embden door den Vrijzinnig-Democratischen Bond is overgenomen en deze van ‘den inhoud’ voor de komende verkiezingen een poitieke leuze bij uitnemendheid heeft gemaakt, is het een openbaar belang geworden, dat begrijpelijk zij, hoe men tot die leuze is gekomen.
Aangaande de gifgassen is er op de voorstellingen van den heer van Embden kritiek genoeg geweest. Zij heeft de agitatie doen bedaren. De bekende redevoering in de Eerste Kamer scheen er op berekend te zijn, vooral naar buiten te werken. Het is begrijpelijk, dat het volk in den lande ervan gerild heeft. Ook de ontwapeningsrede van 30 September heeft ons onder den indruk willen brengen, dat de gifgassen op den duur elk defensief vermogen te niet doen. Zaakkundige kritiek heeft dien indruk niet bevestigd. Het zijn vooral de stukken van den geneeskundigen medewerker in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 3, 5 en 7 November geweest, die de beteekenis der gifgassen, als aanvallend strijdmiddel, tot haar wezenlijke proportiën herleid hebben. Ook de brochure van kapitein A.J. Maas: Nationale ontwapening? droeg het hare bij. Uit deze en andere kritieken bleek, dat de heer van Embden voor de nieuwe verschrikkingen te zeer ontvankelijk was geweest. De kritiek heeft indirect ook verklaard, waarom door het buitenland, uit dezelfde oorzaak, niet eveneens rillingen zijn gevaren en hoe het kon komen, dat de verantwoordelijke staatslieden, ten deze gelijkgezind met de regeerders hier te lande, aan het strijdgas niet gelijke omwentelende beteekenis hebben gehecht als de heer van Embden en zijn politieke vrienden.
Volgens de jongste verklaringen hebben dezen voor de militaire zaken niet ‘domweg steeds hetzelfde program’ behouden, maar toch wel ‘steeds dezelfde lijn gevolgd’; de nationale ontwapening zou dan altijd in die lijn hebben gelegen. Inderdaad? Dan heeft het constante van dit beginsel althans niet weten te voorkomen, dat er, in kort tijdsverloop, sterk afwisselende gevolgtrekkingen uit werden afgeleid. Waarschijnlijk heeft er van geen staatspartij omtrent geen tak
| |
| |
van staatszorg een staalkaart van meeningen bestaan, zóó afwisselend als die van den Vrijzinnig-Democratischen Bond in zake het militaire vraagstuk. De voorlaatste uitspraak, die nog van recenten datum was, had zich ten stelligste tegen ontwapening gekeerd, en een financieel gerantsoeneerde defensie verlangd. Zij is te vinden in de rede van den heer van Embden van 10 Maart 1921 in de Eerste Kamer:
Ik wil vooropstellen, dat ik erken de waarde van onze onafhankelijkheid, de ideëele en materieele waarde daarvan. Het denkbeeld, dat ons volk zou worden geknecht en onvrij gemaakt, ware mij ondraaglijk. Deze begeerte naar vrijheid sluit de neiging tot vriendschappelijke samenwerking met andere volken evenmin uit als de waardeering voor andere volken en het respect voor hun belangen.
Niet anders staat het met den wensch onze neutraliteit te bewaren ingeval een oorlog uitbreekt, juist omdat de gruwelen van den oorlog ook mij helder voor den geest staan en ik die van ons erf zoo mogelijk verwijderd wil houden.
Voor de handhaving van vrijheid en vrede, voor onafhankelijkheid en neutraliteit, hebben wij vooralsnog een leger noodig. De mogelijkheid van een ontwapening, door één volk ondernomen op dit moment, zie ik tot mijn leedwezen niet voor mij. Den oorlog verafschuw ik evenzeer als reeds door verschillende leden dezer vergadering is te kennen gegeven. Ik deel dus ook volkomen de gevoelens, welke mevrouw Pothuis-Smit nog j.l. Vrijdag aangaanden den oorlog vertolkt heeft, doch ik moet tot mijn spijt daartegenover stellen, dat dit, wanneer men zich te vroegtijdig op het standpunt van ontwapening stelt, ten slotte ook niet méér dan gevoelens zijn, welke de politieke werkelijkheid niet veranderen, al zouden wij die anders wenschen, en dat op zich zelf het geval van afschuw, dat men als weldenkend mensch wel moet koesteren ten aanzien van de gruwelen van den krijg, ons tot den vrede welhaast geen stap nader brengt.
Neen, landsverdediging en haar voorbereiding is vooralsnog onvermijdelijk, hetzij op nationale schaal, hetzij in internationale organisatie, indien de Volkenbond, wat ik hoop en zelfs in een belangrijke mate verwacht, ons dat defensiestelsel, dat ik oneindig doeltreffender acht, brengen kan.
Maar hoe dit laatste zij, in nationale dan wel internationale organisatie, vooralsnog is het onderhouden van een leger een vereischte, wijl de toestand van volslagen weerloosheid ons zou maken tot een internationaal gevaar ook voor andere pacifistisch gezinde volken.
Zonder leger zou ook niet mogelijk zijn het vervullen van onzen plicht als lid van den Volkenbond, dat wij naar onze krachten meehelpen tegen den schender van den vrede dwang uit te oefenen en den kwaadwilligen Staat tot het bewaren van den vrede te noodzaken. En er zijn toch kwaadwillige Staten en bijwijlen opgehitste volken. Een leger te onderhouden is dus vooralsnog een onvermijdelijkheid, zij het een bittere onvermijdelijkheid.
Aan het slot der ontwapeningsrede wordt tot ‘de mannen en vrouwen van Nederland’ de oproep gericht, ‘door ein- | |
| |
delijk te gaan gelooven in het betere in den mensch,’ zich zelf en de wereld ‘uit den vloek der bewapening’ te bevrijden. Men kan niet zeggen, dat deze oproep door de rantsoeneeringsrede gelukkig is ingeleid. De onthulling van het tot dusverre bemanteld gehouden ontwapeningsbeginsel onderstelt, van het vorige partijstandpunt uit, een sprong, waarvoor, zonder de gifgassen-agitatie, menigeen zou zijn blijven staan. Men mag benieuwd zijn, hoe aan de kiezers, die worden uitgenoodigd de bonzen na te springen, de buiteling bekomen zal. De agitatie moge er niet bewust op berekend zijn geweest hen aan te drijven, zij mag echter gezegd worden in een netelige behoefte te hebben voorzien. Nog onlangs las men in de Opbouw: ‘de rilling die door ons volk is gegaan, heeft van Embden bewerkt, en daarvoor zijn wij hem dankbaar.’ In zijn ontwapeningsrede gaf hij te kennen, ‘dat er niet te spreken viel over onze historie, over Tromp en de Ruyter of over onze onafhankelijkheid, maar zeer reëel over mosterdgas en phosgeen, over geprepareerde kleeding en over onze chemische industrie.’ De sommatie had haar vroolijke zijde, in zoover zij gericht werd tot een niet zaakkundige door iemand, die niet ter zake kundig was. Sedert is het noodige licht door alleszins bevoegden ontstoken. Met de toepassing van het aanvalsmiddel tegenover Nederland zal het vermoedelijk niet gaan zooals de heer van Embden voorspeld heeft. Het lijkt al heel onwaarschijnlijk, dat gifgas zou worden aangewend tegen een gebied, dat men als operatieterrein wil bezigen, of dat men bezetten wil om het tegen derden te verdedigen, of om zijn havens en zeeën te gebruiken, om er de voorraden van te bemachtigen, dan wel om er contributies en belastingen te heffen. Dat in een oorlog van Nederland
één dier gevallen zich voordoet, is niet onwaarschijnlijk. Indien een usurpator een dier oogmerken heeft, zou het onverstand zijn, vóór de bezetting pogingen aan te wenden om steden te verwoesten en de bevolking radeloos te maken. De ontwapenings-ijver verwart hoofd- en bijzaak. Wanneer wij de inderdaad afschuwelijke wapenen wegwerpen, blijft de oorlog even gruwzaam en blijft de kans, om gedurende eene oorlogvoering geknecht en uitgeschud te worden, ons niet minder onheilspellend aanstaren. Wat bestreden moet worden is niet
| |
| |
de wapening, maar de oorlog; met hem eerst zullen de wapenen verdwijnen. Eén volk bant den oorlog niet; slechts een bondgenootschappelijke samenwerking van velen kan daarop hoop geven.
Nadat de heer van Embden met zijn beschouwingen over de stikgassen meent bewezen te hebben, dat ‘ons land volstrekt onverdedigbaar is geworden’ en ‘een poging tot landsverdediging moet worden volksvernietiging’, waarschuwt hij er voor, dat ‘onze wapenaars’ tegen dit vonnis verzet aanteekenen door te beweren, dat onze krijgstoerusting in de eerste plaats bestemd is om preventief te werken. Houdt zij, in gevallen, waarin ons gebied voor een operatie zou in aanmerking komen, den vijand buiten de grenzen, dan doet de beweerde onverdedigbaarheid niet af en kan er van volksvernietiging geen sprake zijn.
Inderdaad is sedert Eland preventie het erkende hoofddoel van al onze militaire voorzorgen. In 1914 en volgende oorlogsjaren hield de preventie wat men er van gehoopt en, voor negen van tien gevallen, van voorspeld had. De heer van Embden heeft daar geen aandacht aan gewijd en het eenvoudige vraagpunt op een terrein overgebracht waar het veeleischend en ingewikkeld moest schijnen:
Maar nu beproeven onze wapenaars dit alles te ontgaan door de bewering, dat onze krijgstoerusting een preventieve werking uitoefent. Haar taak is niet allereerst den oorlog te voeren, maar hem voor ons te voorkomen. Onderzoeken wij deze stelling. Ik stel voorop, dat voor deze preventieve werking natuurlijk vereischt is, dat onze krijgsmiddelen een zeker minimum van weerkracht bezitten, 1o. wijl onze huidige weermacht eindelooze leemten heeft: hoeveel honderden millioenen per jaar zijn noodig voor dat uiterste minimum te bereiken, dat wereldberoemde uiterste minimum? Immers zonder een globale kostenberekening zou de preventieve werking geen ernstig argument zijn. 2o. Hoe voorkomt (men) dat deze offers terstond weer nutteloos worden door nieuwe uitvindingen en uitgaven elders? 3o. Hoe waarborgt (men), dat niet de militaire leiders in het buitenland onze weermacht beneden het minimum zullen achten? Indien zij een hoogeren maatstaf aanleggen, is er geen preventieve werking!...
Ons land ziet met spanning te gemoet welke raad (men) weet met de drie zooeven genoemde moeilijkheden, van wier oplossing de preventieve werking volstrekt afhankelijk is.
Het ‘onderzoek’ van den hoogleeraar blijkt uit het stellen van eenige vragen en het trekken van eenige voorwaardelijke
| |
| |
conclusies te bestaan. De zin, waarin door staatslieden veelal van de preventieve werking van een wapening wordt gesproken, heeft den heer van Embden niet duidelijk voor den geest gestaan. Hij maakt van de preventieve werking iets absoluuts; zij is integendeel een relatief begrip, dat uitsluitend de krijgstoerusting kan betreffen van kleine volken. De wapening van een klein volk is uitsluitend bestemd om af te weren. Zij staat buiten de politieke machts- en evenwichtsvragen en buiten iedere berekening van krijgskans. De weermacht van groote mogendheden heeft een gansch ander karakter. Juist dit verschil schept voor de kleine staten de mogelijkheid der preventieve werking en sluit deze voor de grooten uit. Groote mogendheden kunnen, individueel of in groepen, elkaar in evenwicht houden, maar eene eenzijdig preventieve werking zal hare wapening nooit hebben. In elke verwikkeling binnen de belangensfeer worden zij aanstonds automatisch betrokken, en hare wapeningen zijn steeds bestemd het volle gewicht in de schaal te leggen. Alleen voor staten à intérêts limités kan, in perioden van politieke spanning en onder omstandigheden waarin zij, weerloos zijnde, nagenoeg zeker zouden worden onder den voet geloopen, de wapening een preventieve werking hebben. De aanvallende strategie is er veelal op bedacht de actie aanstonds in het gebied der tegenpartij over te brengen en aan de oorlogvoering een richting te geven, recht op het einddoel. Het gaat dan om het bijeenhouden van krachten; veeleer om concentreeren en beteugelen dan dat er neiging zou zijn het conflict uit te breiden naar windstreken, van waaruit men niet wezenlijk wordt bedreigd. Daarvan vooral is tijdverlies te duchten. De kleine staten nemen voorzorgen naar omstandigheden en blijven waakzaam. De oorlogvoerenden zijn er veelal op bedacht, hen ongemoeid te laten. Soms echter kan de overweldiging van een kleinen staat hun de kans openen, de
tegenpartij op een minder goed toegeruste flank te verrassen. Een geval, dat in onze geographische ligging eenigszins op den voorgrond komt. Ook dan is de overval een heel besluit, waarvan het succes aan den gevorderden tijd hangt. Kan het niet treffen als in het vers van Potgieter: ‘wond, val en dood in de eigen oogenblik’, dan blijft het niet bij het derven van gewin, maar ontstaat een groot nadeel. De poging is op
| |
| |
verbijstering berekend. Blijkt dit een misrekening te zijn, dan kunnen een tijdlang ook middelmatige krachten de indringing bemoeilijken. Uit die reden onder meer wordt tot den overval niet lichtvaardig besloten; hij moet in het oorlogsplan onvermijdelijk zijn, of door zorgeloosheid van den kleinen staat worden uitgelokt. Het met rust gelaten volk moet echter meer zijn dan quantité négligeable; het moet zich van de eischen der preventieve werking bewust zijn geweest en zich althans op een tijdelijk heftigen tegenstand hebben toegerust.
Van den heer van Embden kan stellig niet gezegd worden, dat hij zich van de eischen der preventie een te geringe voorstelling maakt. Van onze huidige weermacht, met haar ‘eindelooze leemten’ kan geen preventieve werking uitgaan. Deze duidt hij aan als ‘volstrekt afhankelijk’ van de oplossing van ‘drie moeilijkheden’, die verband houden met ‘zeker minimum van weerkracht’. Hij stelt voorop, dat zoodanig minimum voor een preventieve werking ‘natuurlijk vereischt is’. Het wordt ‘het uiterste minimum’, en bot daarop ‘het wereldberoemde uiterste minimum’ genoemd. Hoe groot men het zich moet denken, blijft onbepaald. Van dit, al aanstonds ietwat gemaakt, minimum, eischt de heer van Embden, als eerste voorwaarde, de kostenberekening. Want, zegt hij, zonder deze ‘zou de preventieve werking geen ernstig argument zijn.’ Men moet erkennen, dat de eisch van een kostenbegrooting op zulke gegevens niet ten onrechte een moeilijkheid heet. De heer van Embden kan hier of daar de meening gewekt hebben, dat de deskundigen over den omvang van het bedoelde minimum wel eenigermate kunnen oordeelen. Dit is echter zoo niet; van een minimum voor de preventieve werking is het, vóór den heer van Embden, nooit iemand ingevallen te spreken. Met het minimum van weerkracht, waarvan in ons parlement vaak gewag was, en het ‘uiterst minimum’ dat in de toelichting van het jongste vloot-ontwerp is genoemd, heeft van Embden's minimum niets uitstaande. Wanneer hij zijn minimum ‘het wereldberoemde’ noemt, dan wordt daarmee de eisch voor deskundigen geen zier duidelijker en verwondert men zich slechts, dat de professor zich vroolijk maakt over zijn eigen uitgangspunt. De kostenberekening zou intusschen maar glo- | |
| |
baal behoeven te zijn. Men heeft eenige aanwijzing omtrent de verlangde benadering in de voorafgaande
vraag: ‘hoeveel honderden millioenen per jaar noodig (zijn) om dat uiterste minimum te bereiken.’ Honderden millioenen! Den heer van Embden kan het wezen der preventieve werking van een weermacht inderdaad niet helder voor den geest hebben gestaan. Dien indruk krijgt men ook bij de andere punten van het zoogenaamde onderzoek: ‘Hoe waarborgt (men), dat niet de militaire leiders in het buitenland onze weermacht beneden het minimum zullen achten. Indien zij een hoogeren maatstaf aanleggen is er geen preventieve werking!’ En ‘hoe voorkomt (men), dat deze offers terstond weer nutteloos worden door nieuwe uitvindingen en uitgaven elders?’ Het moet erkend worden, dat ook de, op deze punten gevraagde, waarborgen eene moeilijkheid opleveren. De debater weet wel, dat op zijn vragen geen antwoord kan gegeven worden en dat niemand een antwoord zal beproeven. Door het punt in onderzoek van de oplossing van deze jammerlijke chicanes ‘volstrekt afhankelijk’ te stellen, had hij zijn triumf reeds bij voorbaat verzekerd.
De heer van Embden vat, vermoedelijk als hommage aan zijn vragen, de mogelijkheid in het oog, dat hij een bevredigend antwoord krijgt. Hij onderscheidt staten mèt en staten zonder preventieve weermacht: ‘Stel nu’, zegt hij, ‘een afdoende oplossing wordt ons verschaft. Dàn hebben we een preventieve weermacht. Wij bezitten dan het vermaarde “slot op de deur.”’ De hoogleeraar doet het dus voorkomen, of de preventie inhaerent ware aan een weermacht, op een daartoe, door hem, gevorderd peil van toerusting gebracht. In waarheid is zij gevolg van een tijdelijk werkenden invloed, die ondanks de grootste offers wisselvallig blijft; zij kan niet eenzijdig worden aangekweekt, en is altijd van tijd en omstandigheden afhankelijk. Haar oorsprong ligt in de strategische situatie; zij kan alleen daaruit worden verklaard. Van de opgeworpen moeilijkheden, van welker oplossing de preventieve werking ‘volstrekt afhankelijk’ zou zijn, is zij in geenen deele afhankelijk en heeft er zelfs niets mede gemeen. Een ‘preventieve weermacht’ bestaat niet - tenzij in de verbeelding van den heer van Embden? Ook daarvan ben ik niet zeker. Immers de professor heeft ook van een ‘preventieven
| |
| |
oorlog’ gesproken. Hoe kan men duidelijker manifesteeren, grondig in de war te zijn? Wanneer men aan een preventieve weermacht de faculteit toekent den oorlog te voorkomen, is het misverstand, in hetzelfde verband ons den ‘preventieven oorlog’ voor te spiegelen.
De ‘preventieve weermacht’ zou den indringer buiten het land houden als ‘een slot op de deur’. Zoo naïef is geen ‘wapenaar’ ooit geweest. Ik geloof haast dat de professor van ‘het slot op de deur’ de vermaardheid niet goed verstaat. Het is het beeld van het allerminste; geen gracht, geen ophaalbrug, geen voetangels en klemmen; slechts de voorzorg, dat de deur bij de nadering van den indringer niet zal aanstaan. De heer van Embden luistere nog even goed: Wanneer onze staatslieden aan een weermacht voor Nederland onder bepaalde omstandigheden een preventieve werking hebben toegeschreven, dan is dat geschied buiten alle gedachte om aan ‘een wereldberoemd minimum’ of aan een ‘slot op de deur’. Zij achtten mogelijk, dat het bij een oorlogspartij kan opkomen, voor het bevorderen van haar oogmerken ons gebied te betreden; eveneens, dat de dwarsboom onzer weermacht het den aanvaller voordeelig zou kunnen doen oordeelen, het geweld niet over, maar langs ons heen te leiden. Wat de heer van Embden in die gedachte bespot, zijn slechts de dwaasheden, die hij er zelf heeft tusschengeschoven.
Wanneer in West-Europa of aangaande het Verre Oosten een verwikkeling ontstaan is en daarin de strategie zich mengt, kan Nederland groot onheil boven het hoofd hangen. Of het in een oorlog betrokken wordt, zou resulteeren uit een rekening, door anderen, buiten ons om, opgemaakt. De oorlogspartij zal wikken of de overval, bij weinig risico, groot gewin belooft. Voor haar staatslieden en voor haar strategen is dat afwegen der kans een moeilijk werk. Meestal is tusschen deze beide groepen, en dikwijls binnen ieder van beide, oneenigheid; soms heeft tot het einde toe felle verdeeldheid bestaan. Weerloosheid weegt uiteraard in de schaal van den overval; zij kan de gedachte daaraan zelfs opwekken. Wapening daarentegen, ook al is zij middelmatig, zal altijd een tegenwicht zijn. De heer van Embden acht iedere preventieve invloed van ‘zeker minimum van weerkracht’ afhankelijk
| |
| |
Naar de letter kan dit een axioma schijnen. Maar dat het zoo niet is bedoeld, blijkt uit de honderden millioenen, die gezegd worden jaarlijks voor de instandhouding ervan noodig te zijn. En zelfs met die offers is men er niet: hoe waarborgt men dat desondanks ‘de militaire leiders in het buitenland onze weermacht niet beneden het minimum zullen achten? Indien zij een hoogeren maatstaf aanleggen, is er geen preventieve werking!’ De professor maakt zich van de militaire leiders en hun maatstaf wèl scheeve voorstellingen. Ik geloof niet, dat zij er ooit toe gekomen zijn om een buitenlandsche wapening op deze primitieve wijze te keuren. Imponderabilia wegen voor hen veelal vrij wat zwaarder dan de stoffelijke gewichten.
De heer van Embden viert zijn triumphen te openhartig om daarbij niet aan een weinig ostentatie te doen denken. ‘De voorstanders der bewapening ten onzent, de regeering en wie haar steunen’ ziet hij als overwonnenen, die in de degelijkheid van zijn ‘onderzoek’ en in de strenge logika van zijn bewijsvoeringen beklemd zitten:
Zij trachten zich te redden door te zeggen, dat het voldoende is, dat wij naar de mate van onze krachten ons best hebben gedaan. Maar dat is volkomen er naast. Het is niet de vraag of een schooljongen, Nederland genaamd, voldoende ijverig is geweest en genoeg tijd aan zijn huiswerk heeft besteed, ook al heeft hij het niet af - maar de kwestie is, of een gewapend Nederland feitelijke macht uitoefent, ja dan neen...
Het is tragikomisch te zien hoe weinig de wapenaars van hun eigen stelsel begrijpen.
Ik kan er wel mede instemmen, dat zoo wij ons best gedaan hebben naar de mate van onze krachten, het resultaat voldoende zal zijn. Het schijnt verstandig de krachten niet te overschrijden. Zijn best doen is zelfs een superlatief. Maar zal, wat ons voldoende schijnt, ook ‘feitelijk’ voldoende worden geacht? Voor den heer van Embden gaat het om een minimum, dat met een veelvoud van honderd millioenen 's jaars zou moeten worden in stand gehouden en met nog zooveel aan weerkracht daar bovenop, dat geen buitenlandsche militairen, in redelijkheid, zich van het minimum een nog ‘hoogere’ voorstelling kunnen maken. Doch ook de krijgstoerusting van ettelijke honderden millioenen 's jaars zou niet kunnen voorkomen, dat Nederland te eeniger tijd in een oorlog werd gewikkeld. De ‘feitelijke macht’ om dat te
| |
| |
voorkomen, bestaat alleen in de verbeelding van den debater. Indien een groote mogendheid, onder omstandigheden, die haar daartoe de vrije hand laten, den wil zou hebben Nederland aan te vallen, kan geen toerusting dit voorkomen, alle vooropgezette minima en alle beweerde betrekkingen van volstrekte afhankelijkheid ten spijt. Preventie door Nederland onderstelt, dat het vast besluit, ons territoir geweld aan te doen, niet bestaat, maar bij een partij, al of niet reeds in oorlog, de gedachte aan een overval van ons gebied kan opkomen. Groeit het denkbeeld uit tot een ontwerp, tot een voornemen, dan heeft onze wapening daartegen geen voorbehoedende werking: het beteekent dat de oorlogspartij alle kansen op tegenslag in den koop heeft genomen. De gedachte kan echter ook een loop hebben, die de vorming van het wilsbesluit verhindert. Staatsman en strateeg beiden moeten het over het plan eens zijn en er een staatshoofd voor winnen In doel reikt een plan tot overval meestal ver over het kleine volk en zijn wapening heen; voor den strateeg echter is de te overvallen weermacht het eerste en ook voorhands het gewichtigste object. Wanneer in het kleine leger waakzaamheid en tucht heerschen, zal de overrompeling gemakkelijk een tegenvaller worden. Is heftig verzet te voorzien, dan kan voor de tijdgrenzen, binnen welke de strategie haar werk moet hebben verricht, niet worden ingestaan. Ziet de legerleiding niet alle kans, de onderneming met klem op het hoofddoel gericht te houden, dan zal zij er niet licht toe overgaan. De staatsman van zijn zijde heeft de te verwachten politieke gevolgen in de schaal te leggen. Al te gader factoren, die verklaren, dat overrompelingen betrekkelijk zeldzaam zijn en dat men zich dikwijls van een in onderzoek genomen ontwerp heeft afgekeerd. De preventieve werking treedt doorgaans nog vroeger in dan bij het hier gegeven voorbeeld, en leidt er dan toe, dat er geen ontwerp gemaakt wordt en zelfs het denkbeeld ervan niet
opkomt.
Er zijn gevallen bekend, dat een middelmatige wapening, kloek en te juister tijd mobiel gemaakt, dien preventieven invloed gehad heeft en dat deze het volk onnoemelijke ellende bespaarde. Zoolang legers noodzakelijk zijn, zal het, ook in de toekomst, voor zwakke wapeningen kunnen zijn weggelegd, die preventieve werking te bevorderen. Wat de heer
| |
| |
van Embden in zijn ontwapeningsrede tegen deze stelling heeft ingebracht bewijst voldingend, dat hij haar niet heeft begrepen, en, wat erger is, dat hij haar miskend heeft en niet heeft willen begrijpen.
Hij had bij zijn quasi-onderzoek nog een derde vraag gesteld: ‘Hoe voorkomt (men), dat de offers terstond weer nutteloos worden door nieuwe uitvindingen en uitgaven elders?’
Eene vraag, door den heer van Embden, in de Eerste Kamer, met het oog op een eindcijfer of een begrootingspost ook vroeger al eens opgeworpen. Bij het verzamelen van ‘moeilijkheden’ tegen de te onderzoeken stelling moge zij een oogenblik bruikbaar hebben geschenen. Minder gemakkelijk begrijpt men, hoe zij, in de stadiën van voorgedragen worden, gereed maken voor den druk, correctie en wellicht nog revisie, overeind kon blijven. Ik twijfelde wel eens of ik den heer van Embden in zijn ‘onderzoek’ au sérieux kon nemen; of hij niet met opzet doorzichtig had gelaten, dat zijn moeilijkheden slechts voor de gelegenheid waren verzonnen, maar de recapitulatie bracht mij van dien twijfel terug. ‘Tragikomisch, te zien hoe weinig de wapenaars van hun eigen stelsel begrijpen’. Dat kan niet het slot van bluf of ironie zijn. Daargelaten of de opgeworpen moeilijkheden grond hebben, voor ernstig bedoeld wilden zij ongetwijfeld doorgaan. Volgens het bulletin, dat de professor in zijn rede heeft ingevlochten ‘(ziet) ons land met spanning te gemoet’, welke oplossing onder meer aan de moeilijkheid van het ‘terstond weer nutteloos worden’ der offers zal worden gegeven. Is er één voorbeeld van, dat een defensie, voor welker instandhouding jaarlijks ‘honderden millioenen’ beschikbaar waren, na een uitvinding of uitgave elders terstond nutteloos was geworden? Honderden millioenen als minimum overschrijdt alles wat men zich in Nederland ooit als maximum kan hebben voorgesteld. Zou, bij de jaarlijksche aanwending van zulke sommen, aanpassing aan gewijzigde behoeften niet mogelijk zijn? Allicht stelt zulk een bedrag in staat het gevreesde gevolg van vindingen en aanschaffingen elders te ondervangen. Hoe de debater kon meenen, dat deze vraag het land in spanning zou houden, is waarlijk curieus
Het is in September 1924 niet voor het eerst geweest, dat
| |
| |
de heer van Embden over de preventieve werking van een wapening heeft gesproken. Zeer de moeite waard is, in de handelingen der Staten-Generaal 1920-1921 I blz. 964, zijn rantsoeneeringsrede nog eens na te slaan:
Maar, zal men mij misschien tegenwerpen, was dan zelfs die gebrekkige bewapening van 1914 ons niet van nut? Al zou zij ons feitelijk niet hebben beschermd, zij gaf toch een scherm van afweer, zij schiep voor het oog een risico. Zelfs die onvoldoende bewapening heeft dat voor onze neutraliteit opgeleverd. Want al was er voor den aanrander geen serieus militair risico, er was althans de schijn van een risico, een façade van een defensie. Zelfs die gebrekkige bewapening dus heeft in die jaren politiek een afschrikwekkende werking gehad en zoo er toe kunnen bijdragen, om onze neutraliteit ongerept te laten. Ik ontken dit geenszins.
Een jaar later, bij de oorlogsbegrooting voor 1922, is het onderwerp in de Eerste Kamer nog meer uitdrukkeijk door den heer van Embden behandeld:
Ik pleit niet voor ontwapening en ik hoop, dat de Minister straks niet betoogen zal, dat hij met menschen die spreken van geen man en geen cent, en ons land weerloos willen maken, niet kan praten. Ik erken dat men iets kan en iets moet doen. Men kan met zijn oorlogsuitgaven scheppen een zeker risico voor den aanvaller, en voor zich zelf een kans, dat men er door komt. En dit doende doen wij niet anders dan voortgaan in de lijn, waarin wij gewerkt en ons bevonden hebben in 1914.
Er volgt dan een beschouwing, waarin aan het slot gezegd wordt, dat de legercommissie de weermacht van 1914 ‘geheel onvoldoende’ had gekeurd om een schending van onze neutraliteit af te weren:
En toch heeft zij nut gehad, in preventieven zin dus. Zij heeft gewerkt als een façade van beveiliging; men gaf den aanvaller serieus te vreezen, dat er niettemin een risico, ook dat van politieke verwikkelingen, in gelegen was, indien hij ons aangreep.
De heer van Embden had dus zeer goed ingezien, op welke wijze een kleine weermacht, in perioden van oorlogsgevaar, preventief kan werken. Nu legge men daarnaast zijn slotsom. Ons land is volstrekt onverdedigbaar geworden; iedere poging tot landsverdediging zou dood en verderf halen over het geheele grondgebied. ‘Maar nu beproeven onze wapenaars dit alles te ontgaan door de bewering, dat onze krijgstoerusting een preventieve werking uitoefent. Haar taak is niet allereerst den oorlog te voeren, maar hem voor ons te voorkomen.’ In substantie dus, wat men ook van onzen volks- | |
| |
vertegenwoordiger in de Eerste Kamer had vernomen. Op het ontwapeningsstandpunt kon dit echter de rekening niet maken. ‘Onderzoeken wij deze stelling’, zou klonk het pompeus. Men weet wat het onderzoek geworden is. Met boereslimheid is gedaan alsof de beteekenis niet werd begrepen. Op haar plaats is de creatie gekomen van ‘de preventieve weermacht’. Wij hebben deze met exclamatie's zien opbouwen uit natuurlijkheden, vermaardheden en wereldberoemdheden. De noviteit heeft in de groote volksvergadering een ietwat onstuimig, maar toch niet onvoorspoedig debuut beleefd. Zij deed daar het werk naar behooren. Ook voor later heeft de heer van Embden blijkbaar geen andere kritiek verwacht, dan die van vliegen, vastgeraakt in het web van een spin. Onmiskenbaar is op intimidatie gerekend. Er is op tal van plaatsen in de voordracht een goede dosis van aangewend. Toch blijft menig punt psychologisch onverklaard, Voor den uitroep onder meer: ‘Het is tragikomisch te zien hoe weinig de wapenaars van hun eigen stelsel begrijpen’. zoekt men te vergeefs naar een motief. Ik kan er niets anders in zien dan een uiting van moedwil en baldadigheid. De professor verdiende dat men - nu met de kennis, dat het tegen beter weten ingaat - hem den deun nog eens liet uitgalmen. Het minimum, de honderden millioenen, de hoogere
maatstaven en het in spanning zijnde land, - men moest het hem nog eens kunnen laten overdoen. Ook nog eens de globale kostenberekening laten eischen, zonder welke ‘de preventieve werking geen ernstig argument zou zijn.’ Stel u voor: de hoogleeraar, van uit zijn kermiskraam van chicanes, keurmeester van den ernst van argumenten!
Voorop stond dat deze tegen-kritiek zich tot een enkel vraagpunt zou bepalen. Het was echter het voornaamste. Er zijn andere punten in de ontwapeningsrede, tegen welke het niet minder nuttig zal zijn de verdediging voort te zetten. Misschien kunnen deze bladzijden daartoe opwekken.
Er is in de Opbouw van een ontwerp-van Embden sprake geweest, dat door den Vrijzinnig Democratischen Bond als ‘program’ aanvaard werd. Dit ontwerp is mij, onder dien naam althans, niet bekend. Hoogstwaarschijnlijk zal het geënt zijn op de ontwapeningsrede. Het is een alles behalve voor- | |
| |
spoediggesternte, dat dit aldus beschikt heeft. Geluk zal het ‘program’ den Bond zeker niet brengen. Een staatspartij, die ‘steeds getoond heeft zich van haar verantwoordelijkheid bewust te zijn’, doch bij de aanstaande monstering nochtans gaat optrekken voor nationale weerloosheid, moet met dat besluit wel ernstig in tweestrijd zijn gebracht. Niet dan schoorvoetend zal de Bond zich tot zoo gewaagde ontijdigheid laten bewegen. Onder van Embden's dubieuze vlag kan men zich het aanstaand optrekken slechts voorstellen in gedunde gelederen.
Den Haag, 22 December 1924.
L.M.A. von Schmid.
|
|