| |
| |
| |
De Peruviaansche reis.
Ariël rees overeind, en zei:
‘- En nu, adieu, ik ga naar huis.’
Zijn vrienden, rond de wit-marmeren tafel, keken op, met groote oogen. In het ruime koffiehuis suizelde plotseling het licht. Een kellner stond daar, vlak bij de rijzig-blanke zuil, wit hemd en zwarte rok.
Ariël antwoordde:
‘- Ja, 'k heb er genoeg van. Ik ga naar huis. Adieu.’
Hij gaf niemand een hand. Zijn eerste schreden leken onzeker, dan stapte hij vaster. Hij ging den kellner voorbij. De kellner, de oogen neêr, wreef met zijn handpalm over zijn grauw kinnebakken. Als Ariël voorbij was, knipoogde hij eens naar de vrienden. Berten glimlachte éven, doch zóó bescheiden dat de kellner het niet zien zou. Waarmeê bemoeide zich dié nu immers?... Kijk, het koffiehuis was haast leêg.
‘- Ik heb er genoeg van. Ik ga naar huis’, bromde Ariël tot zich zelf, toen hij, op de straat, de frischheid werd gewaar van de late avondlucht. ‘Ik ga naar huis. Ik voel 't in mijn beenen, een beetje. Naar huis. Ik heb nochtans niet veel gedronken, 't Zal van die witte wijn zijn... Naar huis...’
De boulevard lag eenzaam. Slechts hier en daar een voorbijganger: ook nog gerink van de trams, helder, helder. Boven het Centraal-hotel, de roode en blauwe letters van een reclame-licht: ‘Rook Muratti-sigarettes’. 't Licht gaat weêr uit... Nog slechts: ‘Muratti-sigarettes’... Uit, letter na letter. ‘... Garettes’. Weg. Hoe donker. Maar daarboven
| |
| |
- even stond Ariël wijsgeerig stil en keek - de hemel blauw als zacht fluweel, en duizenden fonkelende sterren.
‘Ja, ik ga naar huis’...
Rechtover Ariël, in de tram, zat een oude dame. Neven haar een halfbloed-negermeisje. Bruine oogen die blonken, ravenzwart kroeselhaar. ‘Café au lait’, mijmerde Ariël, ‘juist de kleur waar ik het minst van houd. Dan nog liever zwart, heelemaal zwart. Wat zeg ik? Heelemaal zwart is geen enkel neger. De een is geel-zwart, de andere bruin-zwart, een derde bleek-zwart - maar potzwart is alleen een leugenaar. Ha ha! 't Kan me anders toch niet schelen. Waarom zou ik 't eene zwart boven 't andere verkiezen? Bronsdonker, dàt is schoon; brons met gouden weêrschijn’.
De woonwagen, groen en bruin gestreept, stond op den rand der heirbaan. Op den beganen weg, een dichte laag grijs mul. Achter den wagen verhief zich, langsheen de baan tot ginder vèr, de groene glooiing van een talud. Boven op den berm groeiden breedgetakte eiken. De zon gloorde. Zomer was 't, en brandend heet. Tusschen de bladeren heên schoven de zonnestralen. Rond den wagen, op 't rulle grijze stof, zweefden gouden zonnevlekken. Daar lag een kip op haar vleugel te slapen, een poot uitgestrekt. De kam fel rood; het vlies over het geloken oog was wit.
Uit den woonwagen kwam ze plots, daalde 't trapje af. Om haar leên een kleurig gestreepte japon, de voeten bloot; om haar schouders een geel jurkje, wijd open op de borst, tot de leên. Zij ging tot in de schaduw van de eikenboomen, waar, op den zijkant van de baan, een klein vuurtje brandde. Ze gooide er wat sprokkelhout op, gebogen opgeraapt; hief het deksel even op van den ijzeren pot, die straks zou koken; kwam dan weêr overeind, rijzig groot. Het gele jurkje was open ... geen hemd. De borsten naakt, twee wondere dingen, vol van gratie, brons met gouden glanzingen. De zigeunervrouw keek nu ook naar hém, en loech even onverschilliggoedig, puntig-geglim in de bruindonkere oogen: een bronzen beeld onder een weidschen eik; en, tusschen 't gebladert heên, zweeft het zonnelicht erover met lichtgloor en schaduw-diepten - zóó over 't gele jurkje en de wondere
| |
| |
borsten, die waren bloot, en niet wit, maar brons en goud. Dan beklom de zigeuner-vrouw weêr het trapje en verdween in den woonwagen. En even kwam, de kop boven den vloer, uit de deur kijken, een zwarte kat met gouden oogen; te midden van het oog een zwarte streep.
Hij ging dan zijn weg voort. En eerst wanneer hij vrij ver was, keek hij nog om. De deur van den woonwagen was open, doch daarachter was slechts duisternis, waar niets te roeren scheen. Hij stak zijn handen in zijn broekzakken: hij zou onverschillig voortgaan. In elk was een appel geborgen, geschenk van zijn grootmoeder, van waar hij naar huis toe ging. Hij haalde ze daaruit. Zij waren lauw, en beide geel, als melkroom, met diep-roode vlekken, en bol-rond. Hij vond ze leelijk. Hij bekeek ze nog eens. En gooide ze weg, waar ze vliegen wilden, boven op den talud. En viel aan 't loopen, naar huis toe.
Veertien jaar oud was hij...
‘- 't Bosch’, riep de conducteur.
Ariël was nog alleen in de tram. ‘Ja, ik ga naar huis’, kwam hij recht, lijk verbaasd. De nachtlucht prikte frisch op. Er was geen mensch langs de laan te zien. Door de kruinen van de boomen gleed wonder-stil, zilveren geruisch.
Hij lei zich log te bed, zijn kleêren over de stoelen verspreid. Hij had vergeten 't licht uit te draaien. ‘Goed’, dacht hij, ... ‘straks dan’. Hij sliep zwaar in...
Hij rees op, kleedde zich aan: de auto was al klaar, vóór de deur. Hij voer naar het station, precies op tijd. Gefluit, en de trein reed weg. Ook te Antwerpen stond de auto klaar. In volle snelheid naar de haven. De boot was varensreê. De sirenen huilden; de kaptein, witte broek en witte pet, recht op het commandobrugje. Nieuw geloei van de sirenen, akelig. De vlonder werd opgehaald. De boot voer weg, langzaam majestatisch. Geen toeschouwers die met de zakdoek wuifden. Geen tranen, geen juichen: Alles volkomen stil. Hij zat, in den diepen klubzetel, op het dek en keek voor zich uit, naar het water dat deinde en stroomde. Hij was de eenige reiziger op de boot. Hij alleen met den kaptein, die 't bevel voerde en de reis bestuurde. Al de manschappen waren onzichtbaar...
| |
| |
Ziedaar eenige zeemeeuwen; met snerpe kreten vliegen zij om de boot; zij zullen 't wel, bij zulk een vaart, niet lang volhouden! Ginder zwemt een walvisch voorbij: zij spuit een straal klaar water in de lucht tegen den horizont. Daar hebt ge een haai; hoe ver zal hij volgen? De zee is blauw, en zonderling effen als een onmeetlijke tobbe blauwsel. De boot met haar lange glimmend-witte gaanderijen, met af en toe een witten rechthoek en soms een koperen top of koperen handvatsel, lijkt ten slotte toch een hoekig gekreukt beddelaken, dat in 't blauwsel wordt geplonsd. Doch hoe klieft de boot vlug en secuur 't blauwe water! Een vaart als van de Vliegende Hollander. Thans, aan den gezichteinder: een eiland. Op het strand staat een man, een panama-hoed op, met een verrekijker: een witte loodrechte streep, een zwart stippeltje, een gouden punt. Daarachter wat groen, en uit het groen wat rook die stijgt. De boot zwenkt, verandert van koers, voert naar het zuiden toe. 't Eiland is weg.
Wij naderen voorzeker de kust. Er zweven vreemde vogels om het vaartuig, vogels met kleurige veêren, gloed-oranje, diep-blauw, groen, rustig geel. Op de plecht verschijnt plots het negertje, vleesch-roode breede lippen en glimlach-blanke tanden, open mond, - klein-zwart tegen den witten wand van de kajuit. Hij draagt aan elke hand een zware valies: mijn bagage. De boot legt aan. De brug daalt neêr. 't Negertje stapt er over. En Ariël komt parmantig-kalm aan wal.
Niemand haalt hem af. De volkomenste rust heerscht over de haven, en alle werkhuizen liggen stil. Het zwart jongetje kent den weg. Ariël volgt, een paar straten door, waar geen mensch schijnt te wonen, waar geen licht achter de vensters brandt. En nu déze straat nog om; op den hoek een lantaarn, hoog, met rood licht; anders alles donker daarboven.
De hoek om, duizenderlei wemelende klaarte: oranje, groen, rood en geel. Flakkeringen: al de winkels verlicht. Hacienda della Puerta del Sud. Dom genoeg. Sina's appelen. Druiven. Café Mercedes. Een rijzige vrouw schuift voorbij, met zwart kapsel en zwarte mantilje. Donkere oogen, vermiljoene lippen. Haar oogen gloeien, zàcht. Wat zegt die? ‘La Epoca, el muerte sul presidente Branco’. Een kleurling met pakken. Ha Caramba, signora! Diece centesimos. Een prachtige winkel: oranje-appels, pisangs en druiven, goud en
| |
| |
geel met gloor-donkere trossen. En groene varens daarrond. Een Jardin de Valence, natuurlijk, zooals te Brussel! Weêr een dame voorbij, donkere oogen, zwarte mantilje, roode lippen. Hee, hoe, mijn negertje! Hij knipoogt, de schelm; en gaat strak-stappend voorbij. Avenida de Mayo. Ha, zoo. Wonderbaar, er rijden hier geen trams! Wat zijn mijn ‘Tramways de Buenos Ayres’ dan waard? Veertien obligaties. Gisteren noteerden ze nog 201.50. Presidente Branco ... ja, 'k weet het al: ad patres. Diece centesimos. Wat? Via Florida. Het negertje wenkt. Dat kerelken loopt als een vervolgde kip. Die zijstraat in ... mij goed. Calle del Triumfo. Een plakbrief: Ciudad de nuestra Señora de Buenos Ayres. Zwart op wit: een officieel bericht. Hier óók dus! We zijn dan tóch te Buenos Ayres...
‘- Mui bonito, señor.
- Wat?
- Mui bonito...’
Een knipoogje! Wat, mui bonito?
't Zwart jongetje was blijven staan. Een huis, alles dicht gesloten, en, boven de deur, een roode lantaarn. Het roode licht bloeit zonderling in den nacht. En hoor: muziek. Als een haan stapt het negertje nu binnen. Hij zit al boven op een hoogen stoel aan den toog, de beide reispakken beneden aan zijn voet. Hij knipoogt weêr, thans tegen de caissière. Zijn rauwe lippen krullen in een glimlach. Hij drinkt wisky en soda. Mui bonito.
Ariël stond daar te kijken. Rechts en links zag hij mannen met sombrero's. Een was met ontdekten hoofde. Een meisje woelde op zijn schoot en vleidde haar armen om zijn hals, boven een kareel-roode halsdoek. Ariël zat ook al op een hoogen stoel, voor de toogbank. Hij dronk wisky en soda. Hij voelde de zoele warmte. Hij had het wel. Hij keek. Een jasz-band was vreeslijk aan het werk. Een neger, half ineen-gestopen, met zijn instrument haast op den grond, gooide de klanken eruit dat ze weêr opstoven naar omhoog. Zijn gebuur hing achterover, de beenen in de lucht, en blies zijn borst aan stukken. De oogen van den trommelaar, razend, puilden wit uit. Enkele paren, sombrero's en matrozen, zwart-gelokte meiden met een roode bloem in het haar, dansten in de kleine ruimte rond, altijd rond. Zwarte rokken zwaaiden. Een
| |
| |
matroos zoende al draaiend een purperen mond. Olé, riep 't donker-oogig meisje van achter den rug van den man, op wiens schoot zij was gezeten; olé, en zij wrong zich daarop heen en weêr. Olé, herhaalde een brom-stem; en 't hoofd vleide zich op de tafel, de sombrero half over de wang, en ging dadelijk sonor ronken.
‘- Naranjada, una’, riep de bediende.
‘- Olé, olé’, gilde 't meisje.
Er hing een geel-rood licht in de dancing. Een oude vrouwen-kop, grauwheid en rimpelen, door de plots open deur-spleet: ‘La Epoca..., muerte... Branco... Een matroos gleed van zijn stoel af op den doffen grond. De baas, sombrero met bloote voorarmen, kwam te voorschijn, greep het wrak onder de oksels en sleepte 't buiten. Diece centesimos, uit de kille verte. De turksche trom gromde oor-verdoovend; de trompetten schalden, gilden. Olé... olé... Uit het zwarte haar van een danseres valt een roode bloem. Het negertje knipoogt. Wisky soda. Brom, brom, brom, olé, dsjiri, dsjiri, hulu twink tsja, bom dom bru ït - stilte.
‘- Come along’. De matroos staat recht, kijkt om. Zijn makkers blijven zitten, moeë oogen, loom. De Engelschman zwankelt door de gelagkamer. De voordeur aarzelend open. Een grijpende gulp kille nacht-lucht...
Ariël stapt achter het negertje: mui bonito, señor. Zóó zei hij. Via Florida, Avenida Alvear. De ochtend rijst langzaam; de hemel is ijl-wit. Om de bleeke zon zijn enkele gekabbelde wolken met rose en oranje zoomen. Het negertje wordt aldoor kleiner. Plots blijft hij staan in 't blakke veld. Hij knipoogt, zet de bagages nevens zich neêr. Daar, zegt hij. Het was inderdaad de loods.
De loods stond eenzaam te midden van de eindelooze weide, met in de verre verte toppen van bergen, en hier en daar een paard of een koe. De sleutel stak op de poort. Het licht stroomde binnen, verdreef de duisternis voor zich uit. De Fokker stond kant en klaar. Dadelijk Ariël daarbij reisvaardig, 't bruin-gele vliegerspak aan, de leêren sluit-helm op het hoofd. Het negertje trok nu uit alle macht; 't vliegtuig gleed wonderzacht uit de loods, even over 't dauw-schitterend groene weidegras, en verhief zich dan in de eindeloos blauwe lucht, oostwaarts, naar de zon toe.
| |
| |
Het zou een lange reis worden. Maar de uchtend blonk heerlijk frisch. 't Was Ariël of hij, almaar door, wonderkoel water dronk. Boven hem welfde de hemel melkwit, alsof er een zachte sluier was gespannen. Ongeacht keek Ariël soms over 't vliegtuig naar beneên toe. En zag vaak een kudde paarden, runderen of schapen, die daar roerloos stom waren aan het grazeñ; groepen struisvogels. Af en toe een hacienda, met een vrouw en een kind die keken naar omhoog; en een ruiter met breeden sombrero, die galoppeerde eenzaam. Anders was de bodem effen groen van het gras, zonder een bloem, een heester of een boom, eindeloos groen. Met alleen af en toe een strook pampas-gras, die zich daar uitstrekte, een zilverwitte sprei gelijk.
Uren lang vloog Ariël aldus. De zon was stilaan hooger gestegen. Zij leek nu een geweldig-gloeiend oog, zonder brauwen en wimpers. En de hemel gloorde thans zuiverblauw, zonder een wolk. Zalig was het, door de doorschijnende lucht te glijden, altijd maar door, zonder ophouden, in een rechte eindelooze lijn. Ariël liet begaan: hij had de zon nu achter, de warmte koesterend in den rug.
Nu rees voor hem de Sierra. De hoogste toppen eerst der Andes: hun kruin blonk zilverwit tegen 't azuren uitspansel, éven rosig soms van de stralen der zon. Zonder moeite erover; en eerst de delling langs, waar hier en daar een groepje huanacos sloeg op de vlucht, dan even boven de wijde punastreek, atlijd voort, over diepe valleien en ravijnen. Ariël rook den fijnen geur van homalineeën en orchideeën, tusschen velden pisangs, weê-zoet, en spaansche tarwe, die op goud gelijkt. De geur van konifeeren. Eindelooze vlakten met varens, waar af en toe een huanaco uit opduikt. En verder de oneindige eenzaamheid. De eeuwige rust en 't eeuwige glijden; en een achtelooze gelukzaligheid.
Nu stijgt weêr het landschap, verschijnen in de verte de toppen der Cordillera. Een kudde bruine, gele, zwarte en witte lama's door elkaêr. Ginder wijd de zilveren glans der sneeuw op de kruin der hoogste bergen. Hoog in de lucht, een eenzame vogel, die in steeds engere kringen de diepste diepte van den blauwen hemel bereikt. Nu keert hij, ditmaal in immer wijdere cirkels, terug naar omlaag: een geregeld in keerkringen verschuivend punt, dat echter grooter wordt,
| |
| |
aldoor maar grooter. Plots, vóór het vliegtuig, staakt de condor zijn vlucht, vouwt de vleugels saêm en hij, als een steen, de laagte in.
Even plots helt de Fokker naar rechts toe, zwenkt even en tuimelt. Ariël, een bliksemflits, ‘de vleugel gebroken’. Onder zich, een donkere massa, de hoogvlakte, waarvan elk onderdeel zich scherp afteekent. IJzig gekraak van hout en 't vliegtuig zakt, diep, steeds dieper in de duisternis met een verlaten schurend gerucht. Het lijkt Ariël of het tuig waarin hij zit, hem knelt, en 't voortdurend nauwer wordt als genepen tusschen stalen wanden van donkerte; of ook de duizelingwekkende vaart allengerhand gaat afnemen en nu wordt tegengehouden. Een paar onbeduidende schokken. De vaart is uit. Oneindig ver in de hoogte, wat klaarte, niet grooter dan een ster. Anders, stilte als de dood.
Hoe lang? Werktuigelijk wringt Ariël eindelijk de banden los, die hem vast hechten aan het vliegtuig. Verder blijft hij maar zitten, gekneld als in een pijp. Over hem, alleen de duisternis en de kilte van in der eeuwen. Doch hij wendt stilaan aan de donkerte. Met zijn hand betast hij den wand: steen, vochtige steen. Hij luistert scherp. Verneemt een zacht geruisch, als van vloeiend water, onder zich. Hij kijkt, de duisternis is minder dicht; hier en daar twinkelt een lichtpunt, als de kop van een gouden speld. Boven zich, de enge holte, eindeloos ver...
Hij kijkt. Hij merkt een voorwerp, dat éven verroert. Er is daar een smalle spleet in den rotsenwand. Het beweegt nog. Twee oogen die gloeien: een klare snavel als van een gier. De vogel slaat de vleugels open: de gansche holte is gouden verlicht. Langzaam vliegt de lichtvogel, in de smalle spleet, naar achteren toe, zet zich neêr op een uitstek, de vlerken wijd open, en wacht. Ariël maakt zich los uit de wrakken van 't vliegtuig, dringt in de smalle spleet; zijn bruin-leêren pak schuurt allerwegen tegen den glimmenden wand der mijn, zijn helm tegen 't gewelf. Naar gelang hij nadert, vliegt de vogel wat verder, steeds met open vleugels. Uren en uren volgt Ariël beklemd den kronkelenden weg. Waar de duisternis zwaarder is, schitteren heller de vlerken van de condor. Doch van lieverlede wordt de enge gang wat ruimer. Ariël ademt nu vrijer. De wondere vogel. Nu zijpelt al links en rechts wat
| |
| |
licht door de goud-gele wanden heên. De vleugels verliezen tegelijk al meer en meer hun licht. Ziedaar eindelijk dan toch de ruimte, - een wijdsche zaal, waar 't even helder is als op 't aarderijk. De wondervogel was intusschen weg.
Het was een zeer ruime zaal, vijf en veertig voet lang bij twee en twintig breed. De zoldering gekapt uit steen, toch leek het strooi te zijn. De zware muren rezen van hoog tot laag bekleed met gouden platen; af en toe was de plaat uit zilver. Op een altaar, in goud gedreven, gloorde 't zonnebeeld, met rond gelaat, van gouden stralen en vlammen omgeven. Het beeld was reusachtig groot. Rechts en links ervan stonden gouden tronen, elk op een zware plaat van goud. Op den eersten troon rechts en den eersten links zat een Inca, 't gelaat gekeerd naar den lagen kant der zaal. Zij schenen allebei in ernstige rust te leven, doch waren gebalsemd sedert eeuwen.
Alsof hij daar sinds altijd thuis hoorde, schreed Ariël tot voor het glorende zonnebeeld, en keek. En nu eerst, in deze ruime zaal, voelde hij meteen zijn lichaam moê, gekneusd. Aan de linkerdij was hij gewond, zijn huid schroeide daar en onder 't leeren pak voelde hij zijn ondergoed opplekken, vochtig en kil, kleven aan zijn heete lijf. Inderdaad: een gat dwars door het leêr. En trouwens gekneusd over gansch het lichaam. En moe.
Verschijnt de hoogepriester. Geen zier verwonderd. Hij buigt, de armen wijd uitgestrekt. Hij spreekt: ‘O zoon van den zonnegod, gij de langverwachte, de troostrijke en de beminde, geheiligd zij uw naam nu gij gekomen zijt. Veroorloof uw ootmoedigen dienaar, dat hij u welkom heette in den tempel van den God, uw vader’. Ariël antwoordde: ‘Ik dank u beleefd. Doch wie zijn die twee?’ De hooggepriester zei: ‘Het zijn Inca Tupac Yupangui en Inca Huayna Capac. Zij hebben geheerscht toen 't Rijk der Inca's bloeiend was onder de zon. Hunne zonen, die hebben geheerscht toen het Rijk der Inca's onder Mama Kwilla kwijnde, zijn élders begraven, in zalen van duisternis. Doch nu gij, o zoon van den Zonnegod, de lang verbeide, gekomen zijt...’ Ariël onderbrak: ‘O Hoogepriester, de zoon van den Zonnegod is intusschen gewond, hier aan zijn dij, en bovendien heeft hij honger’.
| |
| |
De hoogepriester boog, de armen wijd opengespreid, keerde zich zwijgend om en ging heên. Ariël volgde hem op den voet. Want hij was doodmoe en verlangde naar rust. Hij zou verder wel uitmaken, wat hem nu te doen stond, nu hij zoo onverwachts tot zoon van den Zonnegod was verheven. Hij kwam in een tweede zaal, haast even ruim als de eerste. Te midden vloeide een klare vliet. Langs het water, gouden beelden van mannen en vrouwen, de eenen met een kruik in de hand, alsof zij straks zouden drinken; de anderen gezeten, anderen nog bereid om over den waterloop te stappen. Tegen de wanden: beelden, eveneens in goud, van vrouwen met kinderen aan de borst of kinderen aan haar rok vastgeklampt; beelden ook van mannen en vrouwen, die elkaêr liefkoosden.
In den versten hoek der zaal, een diwan op een berrie van gedegen goud. Ariël sukkelde er nu heen; zijn vliegerspak woog om zijn lijf als een steenen hulsel. Rusten, ha rusten! Hij wou zich uitkleeden: kijk, hij stond geheel in het goud, zijn helm was goud, zijn leêren vest, zijn broek, zijn handschoenen, alles was bedekt met goud. Hoe komt dat?
- Eten, neen? Móe. Ha, rusten......
Er stond een dienaar vóór hem, met allerlei pullen en potten en witlinnen bindsels op een gouden bord. Hij zei dat hij was de geneesheer, en knielde temèt in hieratischen eerbied. Intusschen voelde plots Ariël weêr heel scherp hoe hij overal was gewond en hoe zijn huid hier en daar nijpender schroeide. Hij dacht: ‘ga-je gang maar’; en stak, van onder zijn kleurenrijke deken, met (dat wist hij) vorstelijk gebaar, de gekneusde hand vóór zich uit. De man bewreef eerst de wonden en de zeere plekken met frisch tabakskruid: en Ariël ondervond een wonder genot van die frischheid; dan streek hij de kwetsuren in met hars van wilde peper. En verbond de wonde ledematen met uitnemende zachtheid. Knielde van her neêr, zei geen woord, en ging - in volle lengte.
Verschijnt weêr een dienaar. Achter hem, tegelijk, drie dienaressen. Zij treden aan, hij eerst, en zij vervolgens, evenwijdig van elkaêr, de voeten bloot. Zij dragen gouden kommen en borden, waar een stille damp van opgaat. Een dienares schoort op haar schouder een gouden kruik en haar linkerhand brengt een wijde drinkschaal, die ook is van goud. Hun oogen vol vrees uit heiligen schroom, doch wonder zacht
| |
| |
als bruin fluweel. Zwijgend zetten zij 't gerei op het tafeltje vóór Ariël neêr: de bout van een jonge lama; geurend wild met boekweitsaus; rose en witte visch op een gouden schaal; groenten, de onontbeerlijke artisjokken; mais en een stapel vruchten, meloenen, amandels en cuchuchu, kleurig door elkaêr. Een gouden bord met roode peper, als een dicht bosje krieken. En een schotel met cucabladeren. Uit de kruik, zuiver water in een gouden beker. De dienaressen dan weg. De dienaar wacht daar op eerbiedigen afstand. Gedaan. Hij buigt diep neêr, is heen. En uren lang uitgestrekt op de diwan, kauwt Ariël nog de cuca: zalige rust, en zijn krachten namen geleidelijk toe. Hij voelde zich ten slotte weêr monter, 't lichaam olie-zacht en lenig, zonder één kneuzing, zonder een litteeken nog - en dacht zich plots Robinson Crusoe in zijn eiland. Een vreemd eiland! Een eiland, dat een onderaardsch rijk zou zijn.
Ariël keek even rond. Ook van deze zaal waren de wanden van hoog tot laag bekleed met platen goud en leek de zoldering een strooien dak. De kruik, waaruit hij had gedronken, verbeeldde een mannenkop met den hals naar boven. De oogen van het figuur stonden wijd-open en staarden hem aan met magische kracht. Even gaf Ariël aandacht aan de vele gouden beelden her en der gezet: en hij zag de rijzige gestalten der mannen met zware armen die overal aan het lijf waren vast, met het hoofd groot en dik. Zij keken allen naar hem toe, heerschersblik, haviksneus, wreedheid om de lippen.
‘- Voorouders, niet van mij, doch van wie, want ik ben de zoon van den Zonnegod. Die Hooggepriester was wel heel gek, maar waar blijft hij? Ik laat begaan, voorloopig. Ik weet toch niet waar ik ben. Ha, al dat goud, en die roodhuiden. Ik sta op. Raar, geen letsel meer, perfect genezen. Een wonder. Waar zit ik?’
Ariël kwam van de sponde af. Zijn kleederen - hij dacht er nu aan: gisteren achter de diwan weggemoffeld, dat ze niet zouden worden gestolen met zijn geld en zijn legitimatiestukken - zijn kleêren waren inderdaad als van goudleer. Hij zag scherper toe: er kleefde overal een laag goudstof aan.’ Ha, wat 's dat?’ Ariël opende wijd de oogen. Het was smeiïg als 't bestuwde mul, dat 's zomers op den straatweg ligt, in
| |
| |
de eerste ochtenduren. Doch goud. Ook de leêren helm is er meê bedekt, 't Kleeft krachtig. Er is geen wrijven aan. Ha zoo... ‘Ja. Misschien was die oude gleuf, waar de wondervogel mij voorging, vol van rul stof - stof van goud natuurlijk, want álles is hier goud. Van dat schuren tegen de wanden; en mijn helm voortdurend tegen het dak. Maar zoo is 't, dat ik thans geldt een zoon van den Zonnegod. Aan geen andere verdiensten. Neen’. En weêr stond Ariël, van hoog tot laag in goudleer, reisvaardig. Doch waarheên? Zag daar, op een kleine verhevenheid, een zetel met de huid van een puma daarvoor. Boven den zetel hing er niets, geen zwaard of geen mes. Ook geen tomahawk. Niets dan stilte, en de wondere frischheid van het water, dat eeuwig kabbelend en suizelend dwars door de hooge zaal vloeide, met gouden beelden van vrouwen, met kinderen aan de borst of vast aan haar rok geklampt, op de oevers. Waarheen dat water? Ariël ging naar den zetel, en zette zich. Hij dacht slechts aan één zaak: wachten. En dat hij was de zoon van den Zonnegod. Hij schoof recht in den zetel, de armen languit langsheen de leuningen, die waren van goud.
Ziedaar weêr de hoogepriester. Op zijn borst hangt het beeld van de zon, omringd van stralen en vlammengloed. Hij blijft eerbiedig staan, op een afstand, voor den zetel waar Ariël plechtig zit. ‘Ik ben de zoon van den Zonnegod’. De hoogepriester spreekt, een hand vóór zich uit in de hoogte:
‘- O Zoon van den Zonnegod, nu de tijden zijn voltrokken, 't halfduizendtal jaren is verstreken sedert de bron van 't Yncabloed is gedroogd; sedert de laatste van het Twaalftal Yncakoningen bij Vader Zon de rust heeft gevonden; sedert de dienst van den Zonnegod, uw vader, werd opgeheven, zooals het de Maan, uw moeder, bij de drie kringen, één kring van bloed, één zwarte kring met groenen uitslag en één kring van rook, die haar omtrokken, eenmaal had voorspeld, en wij voor 't geweld des vijands in de holen en spelonken der bergen zijn gevlucht, en al de voorspellingen aldus in vervulling zijn gegaan, o zoon van den Zonnegod...
- Juist’, dacht Ariël. ‘Hoe raakt de man er nog uit? En wat wil hij eigenlijk?
- Nu ook het laatste voorteeken waarheid wordt en Gij, o zoon van de Zon, herrezen Manco Capac, zijt verschenen
| |
| |
om 't nieuwe rijk te stichten, de bron te worden van nieuw Yncabloed en de vader van 't nieuwe Twaalftal, die weêr over de hooge en lage streken heerschen zullen...
- Dat heet ik hooggespannen verwachtingen’, dacht Ariël. ‘Maar 'k zou den man willen toevoegen ‘ad rem’, doch latijn zal hij wel niet begrijpen. Laat ik intusschen niet verroeren op mijn zetel. Goden kunnen urenlang zitten zonder zelfs eens éven te pinken. En 'k ben immers de Zoon van den Zonnegod. Alleen zou ik toch willen weten wat de man van mij wil. Want moet ik de vader van 't nieuwe Twaalftal worden, dat krijg ik toch niet met hem gedaan.
- U verbeidt uw zuster...
- Nooit gehad...
- Uw zuster, dochter van den Zonnegod, Runtu Nusta, de hooge vrouwe van vorstelijken bloede, even blank als een ei.
- Ha zoo, dom wie niet zou begrijpen: prins-gemaal. Ik had me aan wat ergers verwacht. Over 't algemeen komen de zonen van goden, die onder de menschen neêrdalen, er minder goed van af. In mijn lot kan een eerlijk man zich nog schikken. Ik zeg ‘eerlijk man’, zooals Brantôme sprak van ‘honnestes dames’...
- Even blank als een ei. De hooge vrouwe, in deemoedige overgave aan Godes wil, verwacht uw komst, benadigde zoon van Vader Zon...
- Juist, juist... Begenadigd is het woord. Prins-gemaal immers, een beroep, even eerbaar als dat van rechter of van politiebediende.
- Van Vader Zon, omringd van duizend uitgekozen maagden, waaruit uw goddelijkheid de vrouwen zal gelieven te kiezen, die U óók ten dienste zullen zijn, opdat het Vorstelijk Huis weêr groeie...
- Wat neemt de man een vaart! Hij houdt me waarachtig voor Herakles, zoon van Zeus...
- Weer groeie tot heerlijkheid en macht, als onder 't onoverwinnelijke eerste Twaalftal, in 't onmeetlijke roemruchtige Yncarijk’.
‘Goed gesproken’, dacht Ariël. ‘Laten wij nu eens even diepzinnig doen, en dus een poosje zwijgen, de oogen ten grond gericht’. Niettemin zag Ariël 't gebaar van den Hooge- | |
| |
priester, die wees den weg aan naar de poort, ginder ten Oosten van de zaal. Doch Ariël bleef ongestoord zitten, even ongestoord als de hoogepriester, half naar voren gebogen, den weg eerbiedig aanwijzen bleef.
‘- Hoogepriester’, stond Ariël in zijn volle lengte recht, ‘uw diensten zijn mijn vader, de Zon, welgevallig en uw woorden klinken zoet in mijn oor (ondanks mijn helm). Doch de wil mijns Vaders moet geschieden. En mijn Vader zei: ga en wees de bron van het tweede Twaalftal, dat 't Yncarijk weêr tot hoogen bloei zal voeren. Ga, en ken (bliksems, hoe heet ze weêr?), ken Blank-gelijk-een-ei, en verwek bij haar een zoon, dien gij Manco Capac II zult noemen (daarmeê kan het voorloopig toch volstaan, ik ben een sportsman, geen brutale sjouwer als Heraklès); en keer, daarna, tot (...den hemel, doch dat lijkt me wel wat roomsch) tot uw Vader en uw Moeder, Mama Kwilla, terug. Zóó sprak immers mijn Vader. Godes wil indachtig, verwijder dan ook, o hoogepriester, de uitgekozen maagden alle. (Te veel is te veel). En ik, ik kom tot (die naam, die naam toch: Tutu Nota), ik zeg tot Blankgelijk-een-ei, mijn zuster. (Als 't licht brandt, hoeft ge 't niet uit te doen, het deert me niet). Ga...’
Hieratisch heên de hoogepriester, bewust van het heilige nut zijner zending. Van zijn kant rijst Ariël op, stapt langzaam naar de deur met het gouden bekleedsel toe, plots dièp ontroerd: want wie is de vrouw die hem als een zoon van den Zonnegod verbeidt? En, ja, dat toch óók, - voor 't eerst wordt hij het, nu hij ontroerd is, metterdaad gewaar - in welk onbekend deel der aarde of in welk onderaardsch rijk is hij terecht gekomen?
Ziedaar de plek waar Runtu Nusta wacht. De hoogepriester aan de deur, wijkt ter zij. Ariël treedt strak de kamer binnen. Rijzig de vrouw; het haar, zwart als ravenveêren, met een kleurigen band om het hoofd; 't gelaat wit met vermiljoenroode wangen; zachte blanke mantel tot den grond. Nu zij stil, in deemoedige eerbare schuchterheid, haar blik keert naar hem, bemerkt Ariël haar oogen, die bruinkleurig zijn en groot en glanzend, zooals donker-vloeiend water, bij ondergaande zon, in eeuwigheid glinsteren kan - zooals óók de zoete, vochtige oogen van een vicuna, die dwaalt in de bergen. Wat nu gedaan? 't Hart popelt. Ariël komt naderbij. ‘Neen,
| |
| |
niet spreken!’ Vorstelijk is de verschijning. Hij buigt even, een knie op den grond. Wat nu? Hij neemt haar hand, het ligt zoo gerust in de zijne; hij zoent de toppen der vingeren, de frissche huid en de blinkende nagels.
Hij komt van her overeind, haar hand steeds in de zijne, niet daarin gekneld, doch daarop rustend. Het is zonderling stil in de kamer. Ariël, met alleen zijn oogen, kijkt even rond. Runtu, met de zware gouden topos, die den witten mantel van vicunawol om de schouders toegespt, neven hem zoo, 't hoofd licht gebogen. In deemoedig wachten. Ginder, in een hoek der kamer, dit ziet Ariël, ligt een stapel blanke dekens hoog op elkaêr uitgespreid. Op een laag tafeltje daarnevens een gouden schaal met kleurenrijke vruchten, groen, geel, topaze en purperrood. En boven de sponde, 't glorend beeld der zon, van stralen en vlammen omringd.
Ariël leidt de vrouw naar den stillen hoek toe. Hij kijkt haar nu aan. Een trilling beeft over haar lippen even. In haar oogen, zachte vrees en vochtige gloed. En gewijde ernst. Ariël denkt temet: ‘zoon van den Zonnegod’. Haar lippen die trillen; haar wangen: vermiljoen gekleurd. Wat dan? Hij drukt haar hoofd tegen zijn schouder. Die oogen, - zoent hij. En ontgespt dan den blanken mantel van over de schouders, en den breeden gouden gordel die den ondermantel sluit om de leên. Het zacht geruisch van de wollen stof was van een oneindige verteedering. 't Blanke kleed, daar over een driepikkel, leek een zeldzaam lichtpunt, waaromheen de lucht, - een schemerhelle donkerte - eeuwig zuiver zou zijn in gewijden schroom... De uchtend rijst.
‘- Schoone vogel met de gouden borst, de vezelen mijns harten zullen t' allen tijde de bindsels zijn van uw sandaal’.
***
Hij zat op een troon van goud, herrezen Manco Capac, - en naast hem, eveneens op een troon van goud, Coya Runtu, - in de tempelzaal vóór 't reusachtige beeld der zon, van stralen en vlammen omringd. Over zijn licht-blauw kleed, tot aan de knie, dat was bezet met goudmetaal en edelsteenen, hing op zijn borst ook de gouden zonneschijf. Over zijn schouder, naar achter, een mantel van gouden paarlen, als een
| |
| |
golf van gulden licht. Vijfmaal was zijn hoofd omwonden van de veelkleurige vlecht met het purperen borduursel: de llautu der Ynca's. In zijn haar, twee pennen, zwart en wit, van een corakwenkwe: koning hij.
Hij zat vaak in deze zaal. Nu eens dansten er de mannen, die allen waren zeer verfijnd en lenig, doch gauw ook buiten adem: Ynca's met de veelkleurige vlecht, maar zonder purperen borduursel, enkelen met een zwarte vlecht om het hoofd. De een achter den anderen, in een lange reeks, gaven zij elkaêr de hand en, nauwelijks de voeten roerend, traden zij, de romp heen en weêr even bewegend, naar hem toe in heiligen ernst. Elk bleef vóór den troon, waar hij, een arm op de leuning, eerzaam zat toe te kijken, op zijn beurt staan en zong een lied. (Kijk, precies Debussy). Een lange gouden ketting droegen zij allen te saêm bij den dans.
Op andere dagen verschenen voor hem wichelaars en goochelaars, die duizenderlei kunststukken uitvoerden en dan weêr van meet af aan herbegonnen; soms ook comedianten, die in ernstige tafereelen, de heldendaden vertoonden van Viracosja en 't smartelijk avontuur van Ollantaj; in treurspelen den ondergang aanschouwelijk maakten van 't Yncarijk en de vlucht verbeeldden, naar deze onbekende onderaardsche stede, van de Yncakinderen, dewelke in vorige eeuwen aan den geweldigen haat van Atahualpa en den bloeddorstigen roofzucht der Spanjolen waren ontsnapt; terwijl af en toe, in een fijne comedie, het stille argelooze leven werd beschreven van de bewoners van dit wondere rijk onder 't Andes-gebergte - van wie hij, Ariël, zoon van den Zonnegod, thans de Koning, de herrezen Manco Capac was.
Er hadden ook plechtige feesten plaats ter eere van den Vader, die is de Zon, en van de universeele Moeder van alle dingen, Mama Kwilla, de Maan, die nog de vlekken vertoont van 't geweld en van de driftige zoenen van den Vos. Ook vergaderde men somtemets aan rijk voorziene tafelen, en dronken achtereenvolgens de dischgenooten, eerst de hoogste in rang dan de daaropvolgende, op elks gezondheid; of werd feestgevierd, verkleed en geborgen in de huid van apen, pumas en leeuwen. En vaak pochten dan de Yncas over hunne rijkdommen, waar Piçarro en Almagro vruchteloos jacht hadden op gemaakt. Nevens den tempel van den Zonnegod
| |
| |
was de zaal aan de Maan gewijd, van boven tot beneden bekleed met zilver. Voorts waren er honderd kamers met allerhande voorwerpen, ketels en baden, keukengerei, borden, kommen, beelden en gereedschap, alles van gedegen goud; honderd zolders ook vol met een oogst aan goud, als graankorrels. En verder nog de tuin, waar Ariël aanvankelijk vaak in wandelde en waar Coya Runtu, blank gelijk een ei, geregeld spon witte mantels van vicunawol. Het gras, duizenderlei bloemen, en heesters, abrikozen, perzikboomen, druivelaars en honderd andere boomen waren van goud; de vruchten van goud en zilver; en op de twijgen en de takken kropen allerwege insekten van goud; vlinders van goud zweefden rond de bloemkelken; vogels van goud vleugelden om de kruinen en kweelden en kwetterden in 't gebladerte; adders van goud, slakken van goud, padden, salamanders, katten en wilde dieren, alles van zuiver goud, leefden er geheimzinnigroerloos onder elkaêr... Doch na korten tijd kon Ariël het in den tuin niet meer uithouden, noch in welke kamer ook. Hij slenterde door de zalen en de gangen: overal goud, eeuwig het zelfde goud. Met slechts af en toe wat zilver. Alleen speelde soms iemand, in een verloren hoek, eenzaam de fluit en zong een kort lied op de liefde. En van uit de verte luisterde hij.
Zoo gingen maanden voorbij. Coya Runtu was zwanger. De hoogepriester beweerde eens dat de rammelaar evenzeer als de moer jongeren afwerpt; dat trouwens de wind eieren bevruchten kan. En Ariël werd verder gewaar dat Runtu was een vrouw gelijk al de vrouwen, onderhevig aan pijn en smart. Zij spon als vroeger de witte wol der vicunas en kleurde 't fijne katoen in rood en blauw en oranje, en vlocht de bonte llautu; en hielp de mantels maken en bezetten met goud en met glorende robijnen en topazen. Zij was als altijd de ootmoedige vrouwe, die hem in stille overgave lief had, en haar aanhankelijkheid, in eenvoud en zuiver geluk, bewees. En tevens de vrouw nu, met de vermiljoenen wangen en een vlam in 't vochtige oog, die moeder zou worden van 't kind dat het nieuwe rijk zal stichten, een zoon van den Zonnegod. Doch onder haar trots door, zong zij meer dan voorheen 't weemoedige lied van den Tujallajvogel, de zoete tortelduif:
| |
| |
Aan dien tak daar geklonken,
Om één graankorrel die hij had gepikt,
Ziedaar het treurige lot,
Van den plunderenden vogel,
Later zong Coya Runtu geruimen tijd geen liedje meer. Zwaar en in zich zelf gekeerd zat zij te midden van haar vrouwen. En Ariël bemerkte toen hoe óók, onder de volgelingen, stralend-schoon was Oello pallas, doch bruin-rooder van kleur. En haar lach klonk vaak boven de hoofden en haar pittige blik was één licht. En hij nam ze tot vrouw. Eens nog herinnerde hij zich 't lied van de tortelduif. Even.... Toen ook zij zwanger werd bemerkte hij hoe zonnig de stem was van Cora pallas - en hoe haar borsten bruin-gouden waren en zacht en fluweelig leken als van een... zigeunerin. En hij nam ze tot vrouw. En weken gingen voorbij.
En hij werd geboren: Inti-Cusi-Hualpa, zon der jubelende vreugd. Acht dagen lang werd feest gevierd. Den eersten dag werd aan den Zonnegod geofferd; op de andere kermisten de Ynca's onder elkaêr. (Ariël dacht soms: ik wist niet dat ze zóó versleten waren, zoo oud en zoo vermolmd). Maar de jongsten droegen om de slapen een kroon van carmijnkleurige blauwbloemen, en een wondere geur ging zweven in de zaal. Plots keek Ariël in onbewust verlangen op. Het waren geen bloemen van goud! Waar vandaan? Waar vandaan ook de vruchten, die op de gouden schalen waren opgestapeld, die grenadilla's, die roodkleurig geel zijn als langwerpige appels, en die sjirimoya's met den doordringenden delicaten geur?
| |
| |
‘- Hoogepriester’, stond hij brusk in zijn volle lengte op, ‘Moeder de Maan is me van nacht verschenen. Leid mij naar den tuin waar ik onder den schijn van haar gelaat kunne knielen, en waar ik (ik lieg, maar ge ziet er drommels dwaas genoeg uit) aan de donkere plekken van des vossen omhelzingen kunne leeren, of wat zij mij heeft voorspeld en wat zij van mij heeft geëischt (wanneer 't niet ronkt als een hommelnest begrijpt hij 't niet, en doet hij 't ook niet) inderdaad overeenstemt met den wensch en den wil van mijn vader, den verheven Zonnegod. Kom, leid mij naar den tuin’.
Een gebiedend gebaar. De hoogepriester op. Beiden weg. Het was, ten einde van een eeuwig-langen gang tusschen de rotsen, als een helling die naar den hemel zou voeren, vol lucht en vol licht en daarboven de blauwe koepel. Doch oneindig hoog en steil. En Ariël rook de bloemen; hij zag de karmijnkleurige blauwbloemen op doornstruiken, duizenden bij elkaêr; scherpgeurend heliotroop en helder roode begonia's, met vleezige kleurlappen als zoovele zonnen; gele trossen aan fijne lenige twijgjes en overal hooge heesters met sterren van donker goud in bruine kelken gevat - en wilde kerseboom en, en appelaars met roode en groene vruchten en geurende gouden regen, hoog boven de heesters uit. En daar-tusschen vlogen duiven heên en weêr, wipten colibri's van tak tot tak, en floot zonderling verleidelijk een tuya...
Bedwelmd keek Ariël naar den blauwen hemel, onbereikbaar boven hem. En keerde langzaam terug. Even bleef hij nog zitten aan den disch, trok zich als dronken in zijn kamer dan terug. En opende een kist van goud, met robijnen en smaragd bezet. Hij zag zijn vliegerspak, waarop hier en daar nog een vlekje goud kleefde. En stond er lang op te staren. En dagen gingen voorbij, donkerder nu en troosteloos. Coya Runtu was vol verduldig zwijgen. En keek vaak naar hem op. Maar de stem van Cora pallas bracht soms verpoozing. Tot zij ook zwanger werd en zweeg...
Stond plots overeind, vóór den troonzetel, Ariël, de verrezen Manco Capac. Hij zei:
‘- Inca-mannen, in wijsheid oud (ge ziet er ook sukkelig genoeg uit) en in deugd verheven (laat ik wat tijd winnen, want hoe leg ik het aan boord; ik had ongelijk het niet voor te bereiden, maar 't was me te sterk, ik moest spreken, anders
| |
| |
brak me 't hart nog) vóór 't gewijde elftal nachten is Mama-Kwilla, de Maan, die de zuster is van mijn Vader, en mijn teergeliefde Moeder, mij in zuiveren glans verschenen. Sedert elf nachten overdenk ik wat zij zei. Zij verkondigde mij, dat door mijn vertoeven onder U en door de glorie van Coya Runtu, die de moeder is van Inti Cusi Huallpa, mijn zoon en de zon van jubelende vreugd der Yncas, de tijd van verval voor immer is verstreken, en 't uur was aangebroken dat 't eenmaal roemvolle rijk van Viracosja weêr behoorde te worden gesticht, onder de koesterende stralen van onzen Vader, de Zon der Eeuwigheid, die gloort in den hemel, op die aarde welke ons vroeger van de bergen tot de zee en van den Evenaar tot den Zuidpool heeft toebehoord. (Ik spreek waarachtig als een Koning). Hoogepriester, ik de Ynca, Koning der koningen, gebied. (Nu een krachtig onweerstaanbaar gebaar; goed zoo). De zoon van den Zonnegod, uw Koning gebiedt (Hij luistert gespannen, prachtig!) Verzamel de dienstbare mannen; breng al onze rijkdommen bijeen, en leid ons allen ter bane, die voert naar de aarde en de Zon terug. Ga (een gebaar dat hij zwijgt en gehoorzaamt; uitstekend; 't kon niet beter; onderaaardsch rijk, welke comediant verliest ge?) Ga...’
Een bedrijvigheid als een mierennest. Tien dienstbare zonen van Inca's en Caraca's stonden in 't gelid, gewapend. Dan volgden Coya Runtu met haar kind, en de twee koninklijke bijzitten Cora pallas en Oello pallas, die trotsch waren op haar naderend moederschap; verder de vrouwen van 't vorstelijk huis. Een twintigtal. En dan kwam de dierenwereld. De leeuwen, de apen, de puma's, plots levende wezens geworden, trokken sleden met blokken zuiver goud; de vicuna's, de llama's, de katten en de honden droegen pakken goud op hunne ruggen; de duizenden vogels voerden goudkorrels in hun bek en in hun klauwen; de mieren sleurden elk een graantje goud; de vlinders brachten goudstof op hunne vleugels meê; de slangen duwden rollen goud voor zich uit - de gansche ondergrondsche wereld zwoegde en wrocht. Achter de dieren stapten de gouden beelden, thans levend in hun houding en stand. De vrouwen met haar kinderen aan de borst of aan haar rok geklampt; de worstelaars, de koningen, de kampers, zooals zij waren in goud opgericht. En sloot de optocht: de Hoogepriester met het eeuwenzware beeld van den
| |
| |
Zonnegod, omringd van gouden vlammen en stralen. Op een afstand, Ariël in vliegerspak.
Lang duurde de reis, door spelonken en donkere gangen; doch steeds op den oever van een beek, waarvan 't zoete water zilverig-klaterend vloeide. Toen begon de ruimte wat breeder te worden. Dan weêr werd ze smal. En ziedaar, in de verre verte, de blauwe hemel; ziehier reeds de zuivere lucht, die zwelt aan zóó frisch als nooit een uchtend is geweest. Het water stort ziedend neêr in een bekken, honderd meters diep. Geen baan meer; niets; langs donkere omwegen echter naar beneên. Een reusachtig galjoen, met de oude Spaansche vlag in top. 't Is uit... Ha, de zonnige wereld, de aarde met de boomen en de vruchten, de dieren en de vogels en de menschen; hoor, aangroeiend geruisch! Wind door de boomen? Neen, de deinende zee; de zee!
Een vlonder van den oever tot de gele en roodkleurige galjoen. De tien Inca-zonen, Coya Runtu, de dieren, de vogels, de insekten met al dat goud, al dat goud, al dat goud; de Hoogepriester met het eeuwen-zware beeld van den Zonnegod (precies Christophoros) over de vlonder, in de thans heerlijk bevlagde boot. En wat is dat? Kijk, nog 't negertje, 't negertje, dat gansch alleen trekt en sleurt een ketting, de ketting zevenhonderd voeten lang, die Huayna Capac liet vervaardigen, die de Incas wierpen in een meer - dit meer hier! - toen de Spanjolen 't oude rijk veroverden en Piçarro's benden aan 't plunderen sloegen. Hij sleurt de ketting over de vlonder, hij gooit ze in 't ruim van het galjoen! Ploef... Coya Runtu wenkt. Het galjoen met wimpers en vlaggen zinkt in het diepe water... Alles is weêr stil en verlaten.
Ariël schiet wakker. Geduffeld in zijn dekens ligt hij op het tapijt. Hij denkt even na, 't hoofd moe. Ik zal er Freud eens op naslaan, meent hij dan geeuwend. Straks...
Brussel, December 1923.
F.V. Toussaint van Boelaere.
|
|