| |
| |
| |
Verzen.
Lust en Water.
De kleine waterplek, de groote zee,
die van lieverlêe behoeden
voor de hoogmoed van het kwaad
en de hoogmoed van het goede;
en ik draag nu mijn gelaat
koeler ook door de gelaten
die rondom mij in de stad
over voor en tegen praten
van een doel, dat ik vergat
sinds het water mij verhaalde
hoe de zon, die gistren nog
boven mijn bemoeizucht straalde,
stralen zal na eeuwen nog
en hoe lang diezelfde zon
boven Thebe's groote puinen
zonder vroeger, zonder later,
straalde; en als ik dat bedenk
op die wijze van het water
word ik dwalend, en ik wenk
een van hen, die dwalend worden,
uit de velen weg, en zij,
aan mij leunend in gescheurde
| |
| |
ijl en zonder doel of hopen,
weer naar huis wou, zich deed knoopen
aan de vaste mast; maar wie
zingen wil laat zich niet binden,
en wij, op het ver refrein
droomende van de beminden
die wij hadden willen zijn,
vinden wel na wind en regen
als het laatste pad verdwijnt
sponde waar de zon op schijnt
als op Thebe's groote puinen,
gloed en asch, en een verdwijnen
van elkander, zonder naam,
tot, als later uit den sluimer
de oude wind haar oogen wekt
wijd, afweziger, en ruimer,
ik, vervreemd, de zee ontdek
starend in die kleine waterplek.
| |
| |
Liefde, arend voor hij bloedt, die de aardbol heeft
onder zijn vlucht: van uit het avondrood
speurt hij het uchtendblozen; van den dood
wordt in de diepte 't web vergeefs geweefd.
Maar als de pijl hem treft is dit gedaan:
hij sleept zich nog in 't spoor van moeite en pijn,
waarvan de roode droppen schakels zijn
ten grond hem keetnend binnen nauwe baan.
Dan werd de liefde een slang van list en wraak.
Ik had die arend in mijn boezem eerst:
Nu blijf ik door den vloek der slang beheerscht.
Ik kan vertolken de verstomde spraak.
Spreek, en ik zie der waarheid leugenkant.
Al neemt mijn hart u eens weer in zijn hoede,
wees nu niet laf: - gij, door wie Liefde bloedde,
verdraag ook al het gif nu van zijn tand.
(Naar George Meredith: ‘Modern Love’ XXVI.)
| |
| |
| |
Zang in het najaar.
De barken van het Najaar nemen glimlachende opvarenden mede naar de eeuwige wijnoogsten.
De oevers, week wordende van het regenen, geuren bevreemdend.
Uit de aarde, doortrokken van een zwaarmoedige reuke, komt een teeder zwichten gestegen, een vlijmende zoetheid.
O, Dood, die glimlacht in het Najaar tot voorhoofden, die verbleeken, tot harten, die helder worden van vrede!
| |
| |
| |
Magna est Veritas.
Hier in deez' kleine Baai,
vol van onstuimig leve' en kalme staat,
blij, zonder doel, komt de oceaan, en gaat,
ter klippen voet, van de machtige steden ver,
Ook zonder mij zal wereld's loop niet falen:
haar leugen rot als 't werk is afgemaakt;
Waarheid is groot, en zij zal zegepralen
als 't al of niet dier zege geen meer raakt.
(Naar Coventry Patmore: uit ‘To the Unknown Eros’.)
|
|