| |
| |
| |
De organisatie van het overheidsbedrijf.
Veel verbreid is de meening, dat het overheidsbedrijf altijd een kwaad is, (zij het soms een noodzakelijk kwaad) en in ieder geval zoo veel mogelijk beperkt moet worden.
Op tweeërlei grond, van verschillend karakter, berust deze afkeer.
In de eerste plaats op zuiver theoretische overwegingen. Het oude liberalisme van Thorbecke was in beginsel afkeerig van alle directe bemoeienis van den staat met de voortbrenging. De tijden zijn veranderd, maar waar is gebleven, dat het individueele eigenbelang een hefboom is van ontzaggelijk vermogen, dat het wijs staatsbeleid is die kracht zooveel mogelijk vrij spel te laten en dat het nooit de taak van den staat kan zijn op het gebied der voortbrenging met zijn eigen burgers in concurrentie te treden.
In de tweede plaats is de tegenstand tegen het overheidsbedrijf gegrond op de zuiver practische overweging, dat het nooit mogelijk zal blijken een overheidsbedrijf goed te doen functioneeren. Het zal altijd weer een ambtenaarsgedoe worden, waarin niet de belangen van het bedrijf, maar die van het personeel overheerschen. Tot dienstchef zal de ancienniteit een ongeschikte middelmatigheid aanwijzen, van hoog tot laag zal in den diensttijd veel gepraat worden over salaris en promotie, en de belastingbetalers zullen er goed voor zijn. De wantoestanden, vaak gebleken bij bestaande staats-exploitaties, worden dan gesteld tegenover particuliere
| |
| |
bedrijven, die wèl geld verdienen, die wèl doortastend, zuinig en met een niet te groot personeel bestuurd worden.
De gewone repliek wijst dan op andere particuliere bedrijven, die ook in economischen zin zwaar gezondigd hebben.
Niet te ontkennen is, dat in 't algemeen bestuur en inrichting der staatsbedrijven veel te wenschen laten. Waaraan ligt dit? Aan louter toeval? Of aan de menschen, die in staatsdienst blijven? Dezen waren, toen zij in dien dienst traden, toch door elkaar niet de minderen van hun tijdgenooten, die in particulieren dienst gingen. Moet er dan in berust worden, dat nu eenmaal altijd de staatsmachine stroef en oneconomisch zal werken? Maar hoe werkt de staatsmachine dan en waar zit dan die stroefheid?.
Schrijver dezes is ambtenaar geweest in verschillende functies en later overgegaan in het particuliere bedrijf en is daarbij in Indië veel in aanraking gekomen met allerlei overheidsdiensten en -bedrijven. Steeds heeft hij daarbij sterker voelen worden zijn overtuiging, dat het stroef en oneconomisch werken van de staatsmachine niet is een onafwendbaar fatum, doch het gevolg van principieele fouten in den opbouw. Met kleine middelen, contrôles en incidenteele wijzigingen valt hiertegen niets te doen. Ook moet niet gelet worden op wat enkele personen met bijzondere gaven in sommige gevallen, ondanks alles, weten tot stand te brengen. Ingrijpende hervorming is vereischt.
In den tijd van Thorbecke is de ‘liberale idee’ tot ontplooiing gebracht. Jaren daarna nog heeft zij de economische ontwikkeling van ons land beheerscht. Na 1900 echter is de bemoeienis van de overheid met de economische verhoudingen steeds toegenomen.
Natuurlijk waren daar goede redenen voor.
Het liberalisme hield langen tijd de oogen gesloten voor de economische onvrijheid van den vierden stand. Het zag niet, hoe de vooruitgang der techniek en de steeds meer omvattende organisatie der voortbrenging gaandeweg den toestand, zooals de liberalen dien gevonden hadden, geheel hadden veranderd.
Toen de noodzakelijkheid van een arbeidswetgeving was gebleken, beteekende dit in de oogen van den vierden stand een nederlaag voor het liberalisme. Het was óók, zij het
| |
| |
slechts in zekeren zin, een nederlaag voor de liberale idee. Het politieke liberalisme had echter reeds vele jaren het ‘laissez faire, laissez aller’ laten schieten, maar een eigen opbouwende politiek op economisch terrein, afgeleid uit de liberale idee, bezat het niet. Het legde er zich eenvoudig bij neer, dat de liberale idee op economisch terrein niet universeel doorvoerbaar bleek en meer dan dat: het verwijderde zich zoozeer van die idee, dat het mettertijd zelfs den liberalen naam prijs gaf en zich vooruitstrevend, vrijzinnig en democraat noemde.
De liberale idee eischt voor elk individu een maximum van vrijheid binnen de noodzakelijke orde van staatsgemeenschap en maatschappij.
Elke formule is een onnauwkeurige benadering. Maar zoo gesteld legt deze formule toch wel den nadruk op het feit, dat de vrijheid van het individu als hoogste goed wordt beschouwd. Begrensd wordt deze door het feit, dat wij met millioenen medemenschen in orde moeten samenleven.
De liberale idee vraagt eerbied voor het individu en begrip voor het bijzondere geval. Zij is niet een precies bepaalde grondstelling, waaruit voor alle omstandigheden regelen vallen af te leiden. Men moet haar in zijn geest, in zijn persoonlijkheid opnemen, en dan in ieder geval oordeelen en handelen naar beste weten. Zij wil geen vooropgezette theorieën accepteeren. Geheel onbevooroordeeld, op grond van de kennis der feiten, wil zij eerst antwoord op de vraag: wat is de werkelijkheid en welke zijn de onaf wendbare wetten, die haar vormden tot hetgeen zij is?
Zoo zal zij de oogen open hebben voor de voortgaande concentratie in het voorbrengingsproces en de daaruit ontstaande noodzaak van bescherming van gebruikers en werknemers tegen de overheerschende macht van de bestuurders der productiemiddelen.
Zij is afkeerig van veel voorschrijven en veel verbieden. Als zij het gebruik van sterken drank afkeurt, zal zij het toch niet verbieden, maar liever langs den weg van overtuiging en overreding het beperkt zien. Zij gelooft niet in dwang: dit juist onderscheidt haar van de Tory-partijen.
Zoo min mogelijk zoekt zij heil bij algemeene regelingen en stelt liefst voor elk afgebakend geval een bijzonderen
| |
| |
regel. De algemeenheid immers mist den noodigen eerbied voor het individu.
Ik ken geen document meer strijdig met de liberale idee dan het salarisbesluit voor rijksambtenaren 1920, een hopelooze nivelleering, een aan banden leggen van de vrijheid van ministers en dienstchefs, zonder eenige reverentie voor oude, bijzondere rechten, - en dit unicum van algemeene rechtvaardigheid veroorzaakte nog overal ontevredenheid.
Bestaat er in de tegenwoordige economische omstandigheden nog wel strijd tusschen liberale idee en overheidsbedrijf? Het antwoord is reeds gegeven. Voor de bedrijven, die sterk ingrijpen in het algemeen belang, blijkt overheidsbemoeienis wel onvermijdelijk en is dan reeds hierom niet in strijd met de liberale idee. Hoever deze overheidsbemoeienis moet gaan, is een vraag van practijk, niet van beginsel.
Anders wordt het bij bedrijven, waarbij geen algemeene belangen direct betrokken zijn. Doch zeer moeilijk is het te bepalen, bij welke bedrijven de algemeene belangen nog overheerschen. In ieder geval zij de overheid bijzonder scrupuleus, zoodra het gevolg van haar ingrijpen zou zijn de vestiging van een monopolie; een verbod aan anderen om een concurreerend bedrijf uit te oefenen is slechts geoorloofd, indien zeer overwegende algemeene belangen zulks vereischen.
Het politieke liberalisme heeft de werkelijkheid inzake arbeidswetgeving en bedrijfsbemoeienis sedert lang aanvaard en is daarbij soms ver van zijn uitgangspunt afgedwaald. Thans echter vraagt het in naam der liberale idee inperking van de staatstaak.
Deze is om reden van bezuiniging absoluut noodig. Vele in de abnormale jaren wild uitgegroeide loten van den staatsboom kunnen worden gesnoeid. Noodig is echter vooral dat de staat een bescheidener opvatting hebbe van wat hij vermag. Hij zij zich bewust, dat sterker krachten dan hij kan ontwikkelen de economische levenssfeer beheerschen; hij zorge, in alle phasen van den economischen strijd zelf vrij te staan en geen partij te zijn. Hij kan de werkloosheid niet doen verdwijnen en kan nooit de stoffelijke verzorging van zijn burgers op zich nemen.
Van het economisch terrein geheel terug te treden, is
| |
| |
evenwel niet mogelijk. De overmacht van de bezitters boven de eertijds zwakke, ongeorganiseerde werknemers heeft eens en vooral de uitbreiding van de staatstaak tot dit gebied noodig gemaakt. Terugkeer kan niet en mag niet: er kan alleen zijn voortgezette ontwikkeling: vooruitgang. Een vooruitgang, die vooral zal moeten bestaan in een zuiverder begrip van wàt uit een oogpunt van algemeen belang wèl behoort tot de staatstaak en wàt daarvan onafhankelijk moet blijven.
Voorzeker zal er bij den tegenwoordigen stand van zaken ook bij de groote sleutelbedrijven van algemeen belang, welke door den staat worden geëxploiteerd, voorshands alleen sprake mogen zijn van inperking, niet van uitbreiding. Voornamelijk, omdat de bestaande overheidsbedrijven nog niet bevredigend georganiseerd mogen heeten.
Eerst moet de weg gewezen worden naar een meer doeltreffende organisatie. Dan moet blijken, dat deze aan de verwachtingen beantwoordt. Eerst daarna mag van verdere uitbreiding sprake zijn.
Dan echter zal ook tegen deze uitbreiding van bedrijven, waarbij het algemeen belang is betrokken, geen bezwaar kunnen worden gemaakt, indien ten minste de overheid hare bemoeienis streng beperkt tot hetgeen het algemeen belang vereischt en overigens de economische wetten vrij spel laat: indien zij den vorm, waarin haar bemoeienis geschiedt, wijzigt; indien zij ten slotte in de organisaties, welke onder haar oppertoezicht functioneeren, den eerbied voor het individu weet te herstellen en het slaafs-ambtelijke weet te doen vervangen door het vrij-menschelijke.
De liberale leuze moet niet zijn: ‘afschaffing van staatsbemoeienis’, maar ‘beperking der staatsbemoeienis tot de essentieele punten van algemeen belang’, en verder ‘doordringing van de staatsbemoeienis met de liberale idee’.
Sedert de invoering van het algemeen kiesrecht lijkt de macht van de liberale partij - en wel haast voor goed - gebroken. Het liberalisme is als een kamerplant geworden in de binnenhuizen der ontwikkelde stedelingen en welvarende boeren. Arbeiderskiezers telt de liberale partij maar zeer weinige, en zoolang de liberale gedachte geen veld wint onder
| |
| |
de thans in de politiek overheerschende klasse der arbeiders, zal haar invloed beperkt blijven.
Hoe zal zij erin slagen, bij de arbeiders ingang te vinden? Tot nu is dit volkomen mislukt. De vrijzinnigen boden wat minder dan andere partijen, terwijl ze toch overigens eigenlijk hetzelfde weggetje wandelden en niet kwamen met een eigen liberale politiek. Was het wonder, dat het eigenbelang der arbeiders in die omstandigheden niet de liberale politiek koos?
Thans echter zijn de omstandigheden zeer veranderd.
Langs het lijntje van sociale voorzorg en patronage van arbeidersbelangen door den staat kan geen ernstig staatsman meer eenig belangrijk perspectief ontwaren. De organisatie van den arbeid die voor de komende jaren mogelijk is, zal liggen op het terrein van toenadering en overeenkomst tusschen arbeid en bedrijfsleiding. Ook de uitvoering van de voorschriften van den staat zal zooveel mogelijk moeten worden opgedragen aan de uit bedrijfsleiding en arbeid zelf opgegroeide organen.
Het vraagstuk van de verdeeling der goederen, hoezeer het ook aller belangstelling zal behouden, is daarmee voorloopig uitgeput. Voor de naaste toekomst is er voor de arbeiders niets van te verwachten.
De winst, die mogelijk is, moet worden bevochten op heel ander terrein, dat der voortbrenging. De voortbrenging moet opgevoerd worden. Ook, en vooral, de voortbrenging, voor zoover ze rechtstreeks onder de bemoeienis valt van den staat. Van de liberale idee ligt hier de groote potentialiteit. Zij kan den weg wijzen naar een doeltreffender organisatie. Zij kan staatkundige hervormingen aanwijzen ten behoeve van de economische functies, die de staat in den modernen tijd nu eenmaal moet verrichten en hiermee èn aan de gemeenschap èn aan de arbeiders vooruitzicht openen op verhoogde welvaart. Treub heeft bij zijn stichting van den Economischen Bond deze richting reeds uit gewild, maar toen was de tijd daartoe nog minder gunstig dan nu. En reeds Pierson heeft gezegd, wijzend op Groot-Brittannië met zijn eerstgeboorterecht en welvarende arbeidersklasse: er ontstaat veel meer armoede door onvoldoende productie dan door groote ongelijkheid in de verdeeling der goederen.
Wil de liberale idee opnieuw groeien tot het leidende be- | |
| |
ginsel in ons staatsleven, dan is noodig dat haar dragers in de harten en hoofden onzer arbeiders het besef van de waarde der persoonlijkheid opnieuw doen ontwaken. Na de onduldbare vrijheidsbeperkingen, die de macht der vakvereenigingen en stakingsorganisaties wist op te leggen, zijn die hoofden daar wellicht rijp voor. Wie, die den Hollander kent en liefheeft en diep overtuigd is van zijn sterken eerbied voor vrije meening en eigen karakter, twijfelt aan de mogelijkheid om een fier en zelfbewust liberalisme opnieuw ter overwinning te voeren - al moge dan wellicht de weg tot die overwinning moeilijk, en nog lang zijn?
Het is wenschelijk, aandacht te wijden aan de organisatie van groote bedrijven in het algemeen.
De organisatie van kleine biedt weinig moeilijkheden. In het klein-bedrijf leeft het geheele personeel mee met de onderneming; het weet, dat het mee profiteert van haar voorspoed; als van zelf loopt het eigenbelang van het personeel parallel met het belang der onderneming.
Bij het groot-bedrijf echter is die natuurlijke gemeenschap van belangen niet langer voelbaar.
Nu beschikt het groot-bedrijf over in hoofdzaak drie middelen om het personeel tot inspanning te prikkelen.
Het eerste middel is het geldelijk te interesseeren bij zijn werk (stukloon, premieregelingen, tantièmes). Het tweede middel is het verlengen van de dienstbetrekking, de bevordering en de salarieering in sterke mate afhankelijk te houden van het oordeel, dat de chef zal vellen. Een derde middel, alleen bij sterk gemechaniseerde bedrijven mogelijk, bestaat in zoodanige inrichting van het bedrijf, dat de snelheid der machines automatisch de snelheid van den arbeid regelt en de arbeiders zich eenvoudig daaraan hebben aan te passen.
Indien het directe eigenbelang van den werknemer door eigen uiterste krachtsinspanning niet gediend wordt, dan zal het voor hem onwezenlijke belang van het bedrijf hem hiertoe ook niet nopen; hij zal misschien slechts 30 à 50 percent presteeren van wat hij kàn doen, en hij zal slecht, nonchalant werk leveren.
Het is dus voor een groot bedrijf noodzakelijk om zooveel
| |
| |
mogelijk het eigenbelang van den werknemer te doen medespreken.
Kan dat volgens het middel van geldelijk interesse niet worden bereikt, dan blijft meestal niet anders over dan het tweede middel: de werknemer moet weten, dat zijn toekomst afhangt van het oordeel, dat zijn chef over hem zal vellen.
Wanneer ge een werknemer een vaste positie geeft, zoodat ontslag alleen mogelijk is bij misdrijf; wanneer ge zijn salarieering en promotie in vaste regelingen vastlegt en wanneer ge ten slotte de macht van zijn chef verkleint door vele andere nog hooger geplaatste chefs ook te laten meepraten: ja, welke redenen van eigenbelang nopen dien werknemer dan nog om zijn best te doen?
Bij organisaties als de Koninklijke Petroleum Mij en de Handelsvereeniging Amsterdam geeft men aan het personeel financieel zeer goede voorwaarden, maar men houdt dat personeel volkomen in de hand. Ieder employé van de Bataafsche weet, dat hij er zóó uit kan liggen. Niet de minste rechtszekerheid dus. Maar de heeren zijn over 't geheel zeer tevreden; dit kan ik alle ijveraars voor rechtszekerheid verzekeren en het is een zeldzaamheid, als er iemand ontslagen wordt.
De voorspelling, dat door de economische superioriteit van het groot-bedrijf het klein-bedrijf geleidelijk aan geheel zou moeten verdwijnen, is niet bevestigd. Het klein-bedrijf heeft in vele gevallen de overhand behouden, dank zij de stuwkracht der meer doeltreffende leiding.
Toch blijft ook hier de organisatie der voortbrenging voortgang maken. De wilde concurrentie wordt meer en meer overwonnen en is ook voor ons verhelderd inzicht niet een uiting van vrijheid, maar van ongebondenheid.
De functioneele samenwerking der bedrijven zal dan ook zeker voortdurend verder worden uitgebreid, niet als een volledige trustvorming tusschen gelijke belanghebbenden, maar als overleg tusschen verschillende bedrijven voor die functies, waarin de belangen parallel loopen, voor aankoop van kolen bv. of andere grondstoffen, voor verkrijging van gegevens over verbruik, invoer van bepaalde artikelen, export naar bepaalde gebieden.
| |
| |
Zoo heeft in tuinbouw en bloementeelt, vrijwel uitsluitend domein van het klein-bedrijf, een sterk gevoelde behoefte een coöperatie in het leven geroepen inzake verkoop naar het buitenland, speciaal van bloembollen naar Amerika. Deze functioneele samenwerking van de tollenkweekers gelijkt sterk op de functioneele centralisatie van de Koninklijke. Het centrale bestuur van het groote trustbedrijf is op dezelfde wijze opgebouwd op de belangen, die samenwerking tusschen oliewinplaatsen, olietransport en olieverkoop wenschelijk maken. Daarnaast bestaat in de reuzenorganisatie door de onderorganisatie in dochtermaatschappijen en de natuurlijke voorwaarden van het bedrijf een groote mate van natuurlijke decentralisatie, waardoor de administrateurs van Balikpapan en Pladjoe welhaast even zelfstandig zijn wat betreft het winnen van olie op hun terreinen als de Krelage's en anderen dat zijn wat betreft het winnen van bollen op hun geestgronden. Dat de hoofdleiding erin slaagt een overzicht te houden over het heele reuzenconcern kan alleen, doordat ze zich slechts bezig houdt met de punten van essentieel belang, waarvoor de centralisatie noodig is.
De twee groote voorwaarden, waaraan voldaan moet zijn bij het bestuur van een groot-bedrijf zijn: het bezit van een kundige, gecentraliseerde leiding en een in de hand houden van personeel en bedrijf, wat alleen mogelijk is bij het onvoorwaardelijk afzien van alle voor het bedrijfsbestuur hinderlijke administratieve en ambtelijke rechten. Dit houde het overheidsbedrijf zich voor gezegd, want dit zijn geen punten van secundair belang; het gaat hier om het: ‘to be - or not to be’.
Ook een bedrijf als dat der Handelsvereeniging Amsterdam is zeer gedecentraliseerd. De administrateurs gelijken koningen op hun land. Doch de directie is door een langdurige ervaring precies op de hoogte van wat zij eischen kan en schrijft den administrateurs gedetailleerd voor hoeveel bouw er beplant moet worden, hoe lang de maaltijd mag duren enz. Overal waar een ter zake kundige directie precies weet, wat zij kan eischen en voorschrijven, bepaalt zij daardoor zuiverder de verplichtingen van het personeel, en dit moet voordeel opleveren. Waar de H.V.A.-directie echter bij het veel nieuwere cassavebedrijf nog niet beschikt over
| |
| |
voldoende gegevens voor het geven van juiste voorschriften, laat zij veel meer over aan haar ‘men on the spot’.
De techniek in haar tegenwoordige ontwikkeling vermag veel. Het zwakke punt bij een bedrijf ligt zelden in het zuiver technische gedeelte; maar het maatschappelijke is zelden in harmonie met het technische en centraal georganiseerd als dit. De maatschappelijke wanorde, de wensch der arbeiders om mee te praten waar eenheid van gezag noodzakelijk is, dat zijn de groote redenen van onze armoede. In abstract-liberalen geest is voorzeker decentralisatie altijd verkieselijk boven centralisatie. De orde van het voortbrengingsproces; de eisch, dat de centrale bedrijfsleiding het eigenbelang van het personeel moet inschakelen en dat in den regel slechts volgens het tweede middel (dat van contrôle der prestaties) doen kan, maken echter op vele punten krachtige centralisatie volstrekt noodig. En nu de staat ook op economisch gebied zijn belangen steeds verder uitbreidt, krijgt het vraagstuk van centralisatie of decentralisatie ook voor hem een hernieuwde beteekenis.
Sedert eeuwen bestond reeds dit vraagstuk voor de uitoefening van het gezag. Het is dan ook reeds eenmaal voor onzen staat door het liberalisme in juisten zin opgelost. Toen ging het om de mogelijke decentralisatie in staatsrechtelijken zin. En toen heeft het liberalisme met een juist en practisch inzicht in de functies, die krachtig gecentraliseerd moesten blijven in het staatsgezag, de decentralisatie van het gezag naar de gemeenten tot stand gebracht, die zeker een der schoonste overwinningen is geweest van de liberale idee.
Thans, nu geen enkele politiek op den duur de steeds verdere bemoeienis van de overheid met het bedrijfsleven kan tegenhouden, zal het opnieuw de taak van de liberale idee worden om met inachtneming van wat de voorbeelden der groote particuliere bedrijven leeren, met een zakelijk en nuchter begrip van de economische noodzakelijkheid te zorgen voor de onvermijdelijke centrale leiding, de functioneele centralisatie; doch daarnaast ons te voeren tot de natuurlijke decentralisatie, welke in tegenstelling met een nivelleerende socialisatie, de waarde en de waardigheid van het individu zal verhoogen en accentueeren.
| |
| |
Het is hier de plaats om een kort woord in te voegen over het ideaal van ‘medezeggenschap’ of het daaraan verwante ‘georganiseerd overleg’.
In welk schema van functioneele centralisatie past het meepraten der arbeiders? Als het gaat over het aanbrengen van een fietsenbergplaats bij de fabriekspoort, accoord! - maar als het gaat om arbeidsduur en loonsverhooging? Of winstpolitiek?
Geen goed ondernemer zal er ooit in kunnen toestemmen zijn boeken open te leggen. De arbeiders zullen op een onzakelijke manier willen meepraten, de hoofdleiding zal hun niet tegemoet kunnen komen en er zullen telkens nieuwe conflicten ontstaan. Medezeggenschap is onmogelijk te rijmen met de noodzaak van een krachtige, snelbeslissende leiding.
Anders wordt het, als de medezeggenschap niet uit niets geschapen wordt, maar als ze groeit, - langzaam aan - met een bespaard winstaandeel der arbeiders in de onderneming. Dan opent zich het perspectief, dat de arbeiders als aandeelhouders straks een plaats in den raad van commissarissen kunnen krijgen. Dat kan een gezonde medezeggenschap worden, maar dat is ook eigenlijk iets anders, dat is meer, dat is ‘medekapitalisme’.
De groote moeilijkheid zal zijn den arbeider de ontzaggelijke maatschappelijke macht te doen gevoelen die hij zich verwerven kan door derving van onmiddellijk voordeel: van het sparen: het scheppen van nieuw kapitaal. Toch zal de liberale idee het moeten ondernemen, te dezen het licht voor hem te ontsteken.
Bij de primaire staatsfuncties als de zorg voor orde en recht is het algemeen belang zoo volstrekt overheerschend, dat de zorg daarvoor in ieder geval behoort tot de plichten van den staat.
Deze functies, die niet door een ander van den staat overgenomen kunnen worden zonder dat daardoor de staat als staat onmogelijk wordt, zullen ook in den vervolge beschouwd moeten worden als onafhankelijk van het voortbrengingsproces en dus door den staat moeten worden behartigd in directe onderwerping aan de staatsrechtelijke instellingen van
| |
| |
staatsbestuur en volksvertegenwoordiging, juist zooals thans geschiedt.
Tegenover deze staats-diensten staan dan de functiën die in meer onmiddellijk verband staan tot hetvoortbrengingsproces, en die wij de staats bedrijven zullen noemen. Tot deze secundaire overheidsfuncties zijn te rekenen het onderwijs, het loodswezen, de hydografie, de Landsdrukkerij, de artillerie-inrichtingen, de munt, het staatsmijnbedrijf, de visschershaven van IJmuiden, de aanleg van wegen en kanalen en het onderhoud daarvan, de bouw en het onderhoud van rijksgebouwen, het post-telegraaf-en telefoonbedrijf, de luchtvaart, de electriciteitsvoorziening, de spoorwegen, vrijwel alle bemoeienissen van het Ministerie van Arbeid, de industrieele eigendom, het beheer der domeinen en visscherijen en de staatsloterij. Bij de gemeenten nog de licht-, water-, haven- en grondbedrijven. De scheidingslijn tusschen diensten en bedrijven volkomen principieel vast te stellen is onmogelijk. De aangegeven lijn is, evenzeer als iedere andere, min of meer opportuun.
Het leidend beginsel bij het vaststellen dezer lijn was het verband met het voortbrengingsproces en het karakter (noodzakelijk of meer toevallig) van de staatsbemoeienis. Niet voor alle bedrijven behoeft gestreefd te worden naar zelfbedruiping. Voorop blijft in vele gevallen staan het algemeen belang, dat door het bedrijf gediend wordt. Doch het verband met het economische leven mag geen oogenblik uit het oog verloren worden. Daarom kunnen het geen diensten zijn zonder meer, zooals de diensten uit de rubriek primaire staatsfuncties. Het moeten diensten zijn met een commercieele boekhouding; met een leiding, die voortdurend de economische levensomstandigheden van het bedrijf in het oog houdt; met een organisatie, die zich aanpast bij den commercieelen kant van het bedrijf en die bovenal ‘efficient’ en soepel is.
Ook in onze bestaande staatsinrichting bestaat reeds een scheidingslijn tusschen diensten en bedrijven. De bedrijvenwet van 1912 immers heeft tot gevolg gehad, dat bij de daarin genoemde takken van dienst een commercieele boekhouding is ingevoerd. Veel meer heeft echter die wet aan het karakter der daaronder gebrachte diensten, voortaan bedrijven geheeten, niet veranderd, en ook het ontwerp voor een
| |
| |
bedrijvenwet in Nederlandsch-Indië brengt in de ambtelijke bestursverhoudingen der bedrijven geen belangrijke wijzigingen.
Deze wet van 1912 is slechts een bescheiden eerste stap op den weg tot een geheel nieuwe orienteering van de functies van den staat, een klein middel, geboren uit een nog aarzelend, onklaar inzicht.
Onze staat is gebouwd om staatsrechtelijke overheid, besturend en rechtsprekend orgaan te zijn; gebouwd volgens de beginselen en inzichten van mannen, die voor den staat elke betreding van het terrein der voortbrenging uit den booze achtten.
In tegenstelling met dit inzicht heeft de staat echter toch, en steeds meer, dat terrein betreden. Uitgerust met de oude, daarop niet berekende wettenstructuur en organisatie.
Thans staan wij op een kruispunt, in het verleden ligt de staatsrechtelijke staatsgemeenschap; in de toekomst zal de staat meer en meer in direct contact komen met de economische voortbrenging. De tijd is gekomen om onzen staat naar de eischen dier toekomst te verbouwen.
Al moge het moeilijk zijn een scherpe grenslijn te trekken: het verschil tusschen diensten en bedrijven is groot en principieel.
De diensten behooren onafscheidelijk tot de overheidstaak; de overheid bestaat juist vóór en dóór die diensten. De diensten gaan de gemeenschap in haar geheel aan; zij worden verricht ten bate van allen; het zijn die functies, die de gemeenschap vervult als, na vergadering op ouden brink, de volksvergadering daartoe heeft besloten. Zoo de rechtspraak, zoo de verdediging tegen een buitenlandschen vijand. De kosten worden omgeslagen. Het volk heeft autonoom over die kosten te beslissen; primair staan echter als gevolg van de genomen besluiten de kosten vast, secundair wordt de omslag, de belasting bepaald. De diensten zijn staatsrechtelijk, juridisch in aanleg en karakter, zij bestrijken het gebied, waarop de wil der gemeenschap autonoom is en onafhankelijk van economische wetten. Zij vormen met elkaar de oude drieërlei machtsoefening van ons staatsbestuur; wetgevend, uitvoerend, rechtsprekend.
| |
| |
De bedrijven behooren niet tot de gewone uitvoerende machtsoefening. Zij worden slechts min of meer toevallig door de overheid verricht. Zij zouden door een gewone vennootschap of concessionnaris kunnen worden uitgeoefend, indien het algemeen belang maar op juiste wijze door voorschriften (en eventueel door subsidies) zou zijn beschermd. Eigenlijk alleen omdat het treffen van een goede overeenkomst met een particulieren concessionaris zoo moeilijk is, wordt het bedrijf door de overheid zelf ter hand genomen.
De bedrijven bedienen meestal niet de gemeenschap als geheel, maar bepaalde gebruikersgroepen uit die gemeenschap. Haar kosten moeten in de eerste plaats worden gedekt door retributiën te heffen van de directe gebruikers, en pas in de tweede plaats door belastingen. Zij kunnen niet van te voren met zekerheid worden vastgesteld, daar ze in sterke mate afhankelijk zijn van de buiten de machtssfeer der overheid zich voltrekkende economische ontwikkeling. De bedrijven moeten er van doordrongen zijn, die ontwikkeling niet te kunnen voorschrijven; zij moeten onafhankelijk van den wil der gemeenschap de economische wetten kunnen volgen.
De staatsvorm, dien wij thans hebben, is die van den jurist. De verbreeding harer basis vindt in de consequent doorgevoerde democratie voorloopig haar eindpunt. Die democratie heeft vele minder gunstige gevolgen, maar is toch in wezen goed, althans voor het bestuur der diensten. Het is goed, dat het volk in zijn geheel meespreekt over de handelingen tegenover ons land van een buitenlandschen staat, als die van België in 1919; het is goed dat het geheele volk opkomt voor de verdediging van den vaderlandschen bodem; dat het in zijn geheel opstaat om zijn recht en vrijheid van geweten te verdedigen. Het is ook goed, dat de rechtspraak wordt uitgeoefend door mannen, die ambtenaar zijn, die hun gansche leven aan den staat hebben verpand met afstand van andere verlangens.
Voor het bestuur der bedrijven is echter deze democratische staatsvorm in bepaalde opzichten niet geschikt. Voor de bedrijven moet in nieuwe bestuurs-technische verhoudingen die staatsvorm worden uitgebouwd ten behoeve van de werk- | |
| |
zaamheid, binnen het staatsgebouw, van den econoombedrijfsleider van den modernen tijd.
Men behoeft in deze jaren maar de ooren te openen, om te vernemen, dat het de democratie is, die ons in de ellende gebracht heeft en dat het parlementaire regeerstelsel zich impotent heeft getoond en heeft afgedaan.
Dit zijn geen uit de lucht gegrepen phrases. Niemand kan ontkennen, dat de langen tijd over salarissen pratende vertegenwoordigingen en het zich versnipperende partijwezen, bijna geheel gebaseerd op materieele belangenpolitiek, het peil van ons staatkundig leven bedenkelijk hebben doen dalen. Doch daarom het parlement opruimen, zooals het fascisme wil, of terug tot een census-kiesrecht, zooals van andere zijde wordt aanbevolen?
Van terugkeer kan geen sprake zijn. Wel moeten we voor ons staatkundig leven zien terug te winnen de groote mannen van nijverheid en handel, die ervoor verloren gingen. Wel moeten we zorgen, dat in zaken, waarin kennis en doorzicht vereischten zijn, de besten onzer organisators de leiding nemen. Maar daartoe is geen reactie noodig tegen democratie en algemeen kiesrecht; veeleer een juister doordringen in het wezen daarvan, een zuiver onderscheiden van doel en potentialiteit en het brengen in harmonie daarmede van uit andere tijden afkomstige wetten.
De democratie schiep het recht van ieder staatsburger om mede te oordeelen over zaken van essentieel belang, schiep mede de algemeene verantwoordelijkheid daarvoor. Zij kan zich dus uiten over groote vraagstukken: het al dan niet bouwen van een vloot; ook b.v. nog het al dan niet instellen van een rijkstoezicht op de electriciteitsvoorziening. Maar welk democratisch parlement is er voor berekend uit te maken of die vloot moet bestaan uit slagschepen of onderzeeërs; dan wel of het verbindingsnet der groote centrale's een spanning zal moeten verkrijgen van 50,000 of van 150,000 volt?
Met de ministerieele verantwoordelijkheid en de koninklijke onschendbaarheid is de uitoefening van de uitvoerende macht feitelijk geheel op den minister overgegaan en is het toezicht op de wijze, waarop die uitvoerende macht wordt uitgeoefend, geheel gekomen aan het parlement.
| |
| |
Waar nu de diensten uitteraard en geheel behooren tot de staatstaak, behooren de bedrijven daartoe slechts om bepaalde redenen van algemeen belang. Maar dan is het toch ook logisch, dat de democratie haar bemoeienis niet verder uitstrekt dan tot die redenen van algemeen belang. Alles wat wel tot een bedrijf behoort, maar niet dat algemeen belang betreft, moet geheel buiten de beoordeeling van de volksvertegenwoordiging blijven. De uitvoerende macht van den minister worde dus overgebracht naar den bedrijfsleider en het parlement delegeere zijn recht van toezicht daarop aan een bedrijfsraad. De positie van den minister zal daarmee veranderen; en in onze staatsinrichting zullen moeten worden ingevoerd de nieuwe figuren van bedrijfsleider en bedrijfsraad. Waarschijnlijk zal het dan wenschelijk zijn alle bedrijven onder te brengen in een ministerie van bedrijven.
Voor elk bedrijf zij een wet opgesteld, welk de redenen van algemeen belang omschrijft, die voor het bedrijf overheidsbemoeienis wenschelijk maakten, de grondwet voor het bedrijf. De minister van bedrijven is verantwoordelijk voor de uitvoering en naleving van die wet, maar hij staat geheel buiten de bevoegdheden, die worden opgedragen aan den bedrijfsleider. Het parlement werkt mede aan de vaststelling dier wet, die echter zelve zijn bevoegdheid beperkt tot de contrôle op haar naleving voor zoover deze den minister aangaat.
De minister van bedrijven wordt een zuiver staatsrechtelijk persoon, ontheven van de verantwoordelijkheid voor en de bemoeienis met de technische organisatie van het bedrijf.
Het bedrijf wordt door deze maatregelen geheel geplaatst buiten het staatsverband, zooals dat op de diensten drukt. Het wordt zelf centrum van uitvoerende macht en schept daarvoor zelf zijn eigen organisatie. Het houdt zijn eigen kas en administreert zijn gelden op eigen wijs; het staat vrij van alle comptabele wetten en de berg van voorschriften, die daarop betrekking hebben; het is onbereikbaar voor alle aanschrijvingen en ambtelijke voorschriften; het is autonoom in alles, wat zijn eigen personeel betreft; het heeft in 't kort geen verband met den algemeenen staatsdienst en geen ander verband met den staat dan is vastgelegd in zijn grondwet, die
| |
| |
de punten omschrijft, waarop het bedrijf aan den minister verantwoording schuldig is.
Voor het verkrijgen van een grondig toezicht, technisch bekwaam om werkelijk de zaken te beoordeelen, wordt dan de bedrijfsraad ingesteld, die een volledige bevoegdheid verkrijgt tot contrôle en die de middelen moet hebben om die contrôle uit te oefenen.
De verhouding tusschen staat en bedrijf zal eenige punten van overeenkomst vertoonen met die tusschen staat en gemeente, hoewel natuurlijk ook groote verschillen blijven bestaan.
De begrooting van het bedrijf behoeft de goedkeuring van de volksvertegenwoordiging niet, indien ze sluit met een winstcijfer. Indien ze echter sluit met een verliescijfer, moet het bedrag van het verlies aan de volksvertegenwoordiging worden aangevraagd. Evenals de volksvertegenwoordiging een uitkeering aan de gemeente kan weigeren, kan ze ook het door het bedrijf aangevraagde geld weigeren. In dat geval zal het bedrijf op een andere wijze het begrootingstekort moeten wegwerken, b.v. door tariefsverhooging of ontslag van personeel.
Indien het bedrijf behoefte heeft aan nieuw kapitaal, dan moet het dit bij de volksvertegenwoordiging aanvragen.
De bemoeienissen van de volksvertegenwoordiging mei het bedrijf beperken zich dus tot:
1o. | het eenmaal vaststellen van de grondwet voor het bedrijf; |
2o. | het eventueel interpelleeren van den minister over de niet juiste naleving van die grondwet; voor zoover de interpellatie zou gaan over andere zaken zal de minister antwoorden, daarop geen invloed te kunnen uitoefenen; |
3o. | het behandelen van geldaanvragen van het bedrijf, hetzij tot dekking van verlies, hetzij tot verstrekking van nieuw kapitaal; |
De minister benoemt den bedrijfsleider en den bedrijfsraad. Overigens wordt geen enkel employé van staatswege benoemd: allen sluiten civielrechtelijke arbeidsovereenkomsten met den bedrijfsleider.
De grondwet voor het bedrijf zal natuurlijk bepaalde voorschriften kunnen bevatten betreffende de tarievenpolitiek van het bedrijf en zelfs bepaalde tarieven kunnen vaststellen, al
| |
| |
zal men in 't algemeen hier zeer voorzichtig moeten zijn. Zij kan ook de tarievenpolitiek grootendeels aan het bedrijf overlaten, een bepaald verband leggen tusschen de tarieven en de winst, dan wel een bepaald subsidie vaststellen, dat het bedrijf jaarlijks van het Rijk zal ontvangen.
De bedrijfsraad vereenigt in zich de aan hem gedelegeerde bevoegdheden van het parlement, is belast met het algemeen toezicht op het bedrijf en beslist over alle zaken, die niet zijn vastgelegd in de grondwet van het bedrijf, of behooren tot de bestuursfunctie van den bedrijfsleider. De leden moeten deskundigen zijn, mannen van algemeen erkende reputatie.
De leider heeft in 't algemeen slechts te maken met den raad en staat slechts indirect in contact met den minister. Wel blijft de verantwoordelijkheid voor de juiste naleving van de grondwet van het bedrijf berusten bij den minister. Indien deze echter meent, dat de bedrijfsleider niet zorgt voor een juiste naleving van zijn grondwet, doet hij daarvan mededeeling aan den bedrijfsraad. Indien deze naar het oordeel van den minister daarna nog niet zorgt voor betere naleving der grondwet, is de minister bevoegd een anderen bedrijfsraad te benoemen. Indien het parlement het door het bedrijf aangevraagde geld niet toestaat, zal in vele gevallen de bedrijfsraad wel van zelf aftreden, daar hij uit het niet toestaan van het geld kan zien, dat het voor hem onontbeerlijke vertrouwen van het parlement ontbreekt.
De grondwet voor het bedrijf stelt de bezoldiging der raadsleden vast; dit ambt zal in 't algemeen slechts een bijbaantje zijn. In veel opzichten zal de raad zijn te vergelijken met den raad van commissarissen van een naamlooze vennootschap.
Bij conflict tusschen bedrijfsraad en bedrijfsleider komt de minister op den voorgrond. Deze kan tusschen raad en leider partij kiezen en bijv. een door den bedrijfsraad gevraagd ontslag van den bedrijfsleider weigeren.
Bedrijfsleider en personeel zullen winstaandeel kunnen genieten. De leden van den bedrijfsraad echter mogen niet bij de winst geïnteresseerd worden. Dit in tegenstelling met de commissarissen van een naamlooze vennootschap: het is aan twijfel onderhevig of de gebruikelijke winstuitkeering aan commissarissen steeds in het belang der aandeelhouders is.
De algemeene positie en de salarieering van de leden van
| |
| |
den bedrijfsraad moet zoodanig worden bepaald, dat daarvoor de vooraanstaande mannen van het land in aanmerking willen komen. De benoeming zal voor de beste Nederlanders een bewijs zijn, dat het land hen op die plaats noodig heeft; voor de eminente, tevens vaderlandslievende mannen, die bij de vroegere parlementaire verhoudingen zich wel als parlementslid beschikbaar zouden hebben willen stellen, zal in de toekomst in de bedrijfsraden wederom gelegenheid zijn om hun gaven te stellen in dienst van het land.
In de thans bestaande omstandigheden komen dikwijls niet de juiste personen aan het hoofd van de staatsbedrijven. Te dikwijls valt de gewichtlooze middelmatigheid naar boven.
Er is veel waars in het gezegde: wien God het ambt geeft, dien geeft Hij ook het verstand. Maar de bestaande chef van dienst krijgt, gebonden als hij is aan tallooze voorschriften, zijn ambt maar half. De bedrijfsleider van de toekomst echter krijgt het ten volle. Hij weet, dat hij alleen verantwoordelijk is, dat alles van hem afhangt, van zijn kunde, zijn ijver, zijn toewijding. Natuurlijk, hij heeft te rekenen met het algemeen belang. Maar dat algemeen belang ligt voor hem, geformuleerd in de grondwet voor zijn bedrijf. Hij heeft die grondwet te eerbiedigen, maar hij heeft ze zelf te interpreteeren en draagt zelf de volle verantwoordelijkheid voor de wijze waarop hij ze interpreteert.
Het zal mogelijk zijn, dat de leider van het staatsmijnbedrijf voor dienstreizen een daggeld van f 12.- bepaalt en dat het artilleriebedrijf zegt: declareer maar precies, wat ge hebt uitgegeven onder overlegging van alle beschikbare quitanties. En dat voor de landsdiensten het overeenkomstige daggeld f 10.- is. De employé's der Koninklijke zullen echter nog royaler kunnen reizen. Is dat niet erg onrechtvaardig? Het zijn détails en met die zoo rechtvaardige algemeene regelingen koopt men ook geen tevredenheid. Bovendien zullen de bedrijven onderling ten deze wel komen tot afspraken, samenwerking op de basis echter van de autonomie van het bedrijf.
De hoofdzaak is, dat de bedrijfsleider, onder toezicht van den raad, baas is in eigen huis. Voor zijne benoembaarheid stelle men geen voorschriften, noch eische men diploma's of titels. De bedrijfsleider moet in de eerste plaats een goed
| |
| |
koopman zijn en tevens een goed organisator. Hij moet een man van karakter zijn en een man van de daad. De kundigheid in de techniek kan hoogstens in de tweede plaats meetellen: de techniek behoort nu eenmaal altijd in een toegevoegde orde te staan tot de meer algemeene leiding.
De bedrijfsleider moet volkomen vrij zijn in de keuze van zijn personeel en daarin dus evenmin worden gebonden door voorschriften van diploma's of titels.
Voor de bedrijven gelde: niet langer ambtenaren in vasten dienst, geen bezoldigingsschalen, en geen periodieke verhoogingen. Voor een waarachtig ambtenaar als een rechter heeft een automatische verhooging haar bestaansreden; voor een bedrijf behoort te gelden loon naar werken; bovendien is een voortdurende automatische verhooging van tractementen, buiten den wil van de bedrijfsleiding, gevaarlijk voor de economische situatie van het bedrijf.
Men beroepe zich niet ten gunste van het systeem ambtenaren-in-vasten-dienst op de daardoor verkregen ‘continuïteit’. Is die continuïteit niet ook een belang voor de banken, scheepvaartmaatschappijen en andere groote particuliere bedrijven? Hebben die niet, meer en beter dan de overheid, dikwijls een personeel van blijvende ‘standing’ en hooggehouden traditie en corpsgeest? Als de bedrijfsleider iemand ongeschikt acht, dan moet hij het recht hebben den man te ontslaan, altijd natuurlijk eerbiedigend het civiele arbeidscontract, dat tusschen het bedrijf en den employé zal zijn gesloten.
Tegenover het verlies van de zoogenaamde bestaanszekerheid staan voor de employé's der overheidsbedrijven vele voordeelen. Hun leidend deel kan in het bedrijf geïnteresseerd worden en voor het geheele personeel kan de mogelijkheid geopend worden voor een gratificatie, afhankelijk van de bedrijfsuitkomsten. De weg zal gebaand zijn om in stede van het stereotype ‘te veel personeel met te lage salarissen’ bij alle overheidsbedrijven te geraken tot het gezondere ‘weinig personeel met goede betaling’. Er zal misschien harder moeten worden aangepakt, maar ook dit is een voordeel.
Er is geen enkele reden om een commies der posterijen een andere rechtspositie te waarborgen dan een bankemployé. Dat de overheid om het algemeen belang, dat bij het post- | |
| |
bedrijf betrokken is, het postbedrijf zelf exploiteert: dat is niet verkeerd; maar dat de overheid tegen dit algemeen belang den postcommies rechten toekent boven andere werknemers: dat is verkeerd.
Wie meent, dat de rechtspositie, en de ‘rechtvaardigheid’ van nivelleerende algemeene salarisregelingen in geen geval verloren mogen gaan, bedenke goed, dat het onmogelijk is met behoud van die statuten de overheidsbedrijven goed te doen functioneeren. Hij zal de consequentie moeten aanvaarden: grootst mogelijke beperking der overheidsbedrijven.
Wij bevinden ons nu in een tijdperk van teruggang. De stormloop der socialisatie is op niets uitgeloopen. Maar dit moet ons niet de teekenen des tijds doen misverstaan.
Daar is en blijft in dezen democratischen tijd een langzame, maar onmiskenbare drang uitgaan van de vierde klasse naar het verkrijgen van zeggenschap over het kapitaal.
De vooruitziende staatsman moet leiding willen geven aan de groote bewegingen van zijn tijd. Slechts bedachtzaam zal hij te werk gaan en dus eerst den juisten vorm willen bouwen voor de werkzaamheid van den staat op economisch gebied. De werknemers zullen hebben te begrijpen, dat medezeggenschap en arbeidswetgeving slechts betreffen de onproductieve verdeeling, en dat niet deze, maar een verhoogde voortbrengingsmogelijkheid de hefboom is van den maatschappelijken vooruitgang.
Er heerscht moedeloosheid, er is gebrek aan toon in ons politieke leven, aan groote gedachten en idealen, die wijzen naar een nieuwe toekomst. De politieke partijen gelijken op elkaar. Zelfs de socialisten, ja, misschien juist zij, beperken zich nu maar liefst tot de kleine sfeer der directe belangen.
Zal het verkiezingsjaar 1925 blijven zonder liberaal programma van positieve politiek? De tijdsomstandigheden schreien er om, dat de liberale gedachte opnieuw in ons staatsleven de leiding neme. Mogen haar rijke ervaring en beproefde zin voor werkelijkheid aan ons volk den eenig waren weg wijzen naar een voortbrenging welker baten komen aan zijn gemeenschap zelve.
C. Wolterbeek.
|
|