De Gids. Jaargang 89
(1925)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Rijkstoezicht op pekelharing.De moeielijkheden, waarmede onze haringexport en daardoor onze haringvisscherij in de laatste jaren te kampen heeft gehad en de klachten, welke hier en daar in het buitenland over onze pekelharing werden gehoordGa naar voetnoot1)), hebben in de kringen van belanghebbenden de vraag aan de orde gesteld, of het niet gewenscht ware, dat in het belang van den goeden naam van ons product, een controle van Staatswege of met medewerking van den Staat op uit te voeren Hollandsche pekelharing wordt ingesteld. Het denkbeeld van het scheppen van waarborgen voor de goede hoedanigheid van onze pekelharing is geenszins nieuw. Integendeel, het is eeuwen lang een leidend beginsel bij de overheidsbemoeiïng met ons haringvisscherijbedrijf geweest. Volgens mr. A. BeaujonGa naar voetnoot2)) bestonden reeds in de 15e eeuw enkele voorschriften voor dit doel. De eerste stelselmatige regeling was echter de door Karel V in 1519 uitgevaardigde ‘Ordonnantie van den harinck’Ga naar voetnoot3)). Blijkbaar werd in dien tijd reeds ernstig geklaagd over misbruiken bij den haringhandel. Althans in den considerans van het plakkaat kan men o.a. het volgende lezen: | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||
‘alsoe tot onser kennesse gecommen sijn die groote ongeregeltheden ende gebreken, die sekeren langen tijt geweest hebben ende noch dagelijcxs geschien ende gebueren in onsen landen van Hollant, Zeelant en Vrieslant, in de hanteringe ende neringe van den harinck, mit 't ghene datter aencleeft, mit welcker hanteringe ende neringe dieselve onse landen van God almachtich seer grootelijck begaeft sijn...’ en verder: ‘maer oick begerende sijn, dat die vremden ende uuythemssche coopluyden bij onsen ondersaten nyet bedrogen off bescadicht en worden, begerende die coopmansscep van den harinck in den selven onsen landen te houden in viguer ende wesen ende lanck soe meer te doen hebben voertgànck....’ Het doel van het plakkaat was, kwade praktijken bij het haringvisscherijbedrijf en den haringhandel tegen te gaan. Daartoe werden verschillende eischen gesteld, waaraan de ton, waarin de haring werd gepakt, het voor het pekelen gebezigde zout, de haring zelf en de behandeling daarvan moesten voldoen. Het voornaamste middel, om de naleving der betreffende voorschriften te verzekeren, bestond in een soort van identificatie der tonnen. Het plakkaat bepaalde n.l. vooreerst, dat ‘elck van onsen steden of te dorpen van Hollant, Zeelant en Vrieslant, daer harinck uuyter zee aancompt off daer men tonnen maickt, upstellen sal een brant genoempt tonnebrant, daermede men die tonnen branden sal, eer die vertrecken van den plecken, daer sij gemaict sijn’. Verder moest ieder kuiper een eigen brandmerk hebben, hetwelk hij op de door hem vervaardigde tonnen moest plaatsen, voordat deze zijn huis verlieten. In de derde plaats moest iedere schipper van een haringbuis de tonnen haring, die hij aanvoerde, van zijn brandmerk voorzien ‘teneynde, oft hier naemaels eenich bedroch in den tonnen oft harinck geschiede, dat men dan sal mogen weten, waer ende bij wyen 't selve bedroch geschiet ware’. De namen en brandmerken der kuipers en schippers moesten worden ingeschreven in bepaaldelijk daarvoor bij te houden registers. Met de uitoefening van het toezicht en het beslechten van geschillen tusschen verkoopers en koopers werden belast keur- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||
meesters, die ieder jaar door de bij het bedrijf betrokken steden en dorpen benoemd moesten worden. Aan de soort, de kwaliteit en de bewerking van het hout, hetwelk voor de vervaardiging der tonnen mocht worden gebezigd en de samenstelling dier tonnen, werden verschillende eischen gesteld. De ervaring had blijkbaar al geleerd van hoe groot gewicht voor de kwaliteit der haring het fust is, waarin deze wordt verpakt. De tonnen moesten voorts de vastgestelde maat hebben en oude vaten mochten niet opnieuw mee naar zee genomen worden, indien o.a. daaruit niet vooraf de oude brandmerken waren verwijderd; dit laatste natuurlijk om fraude te voorkomen. Het zout, dat aan boord werd medegenomen, om daarmede op zee de gevangen haring te pekelen, - ook een belangrijke factor voor de kwaliteit der haring - moest zijn ‘van grauwen selle gesoden, oft soudt van soudt gesoden, uuytgesondert Lisscheboensche soudtGa naar voetnoot1)). De soort en afkomst van het zout moest blijken uit certificaten, door de zoutzieders af te geven, en de schipper, die het vervoerde, moest onder eede verklaren, dat het bij zijn weten onderweg niet door ander vervangen en dat er niet afgenomen was. De vóór St. Jacobsdag gevangen haring mocht alleen gepakt worden in tonnen, gebrandmerkt met ‘een teyken van St. Jacobs scelpe up ten bodem’ en in het Y of de Zuiderzee bemachtigde haring in tonnen, op welker bodem een groote Y. was gebrand. De laatste soort haring mocht trouwens niet ten uitvoer gepekeld en niet vóór 1 Maart gezouten worden. Verder bevat het plakkaat verschillende bepalingen over de behandeling der haring aan boord, over de wijze, waarop zij gepakt moest worden, het sorteeren in volle, ijle, nachtgave en kuitzieke haring, de soort van het te bezigen zout, de hoeveelheden zout en haring, welke in een kantje gepakt moesten worden en het bijpekelen der kantjes. Voor de naleving van al deze voorschriften werd de schipper | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||
aansprakelijk gesteld. Of deze niet te wenschen overgelaten had, werd op eigenaardige wijze vastgesteld, n.l. door na binnenkomst van de haringbuis de bemanning onder eede daarover te hooren. Iedere schipper was verplicht, om bij den verkoop van zijn haring op te geven, als hoedanig hij ze wilde verkoopen ‘ofte voer vol ende soet, ofte voer wrack oft nachtgave, oft kietsieck, oft claer suver goet’ en indien bij levering daarover verschil ontstond, traden de keurmeesters als scheidsrechters op. Een keuring van de haring zelf werd volgens Beaujon pas ingesteld bij een wettelijke regeling van de Staten van Holland van 17 April 1585Ga naar voetnoot1)). In die regeling werd n.l. uitdrukkelijk aan de keurmeesters van het voor de haringvisscherij te bezigen zout gelast, bij elke ton, die gepakt werd ‘omme over zee te gaen’ toe te zien, dat geen haring van mindere bij betere kwaliteit werd gepakt. In latere tijden werden naargelang van de soort der haring, welke in het fust was gepakt, verschillende brandteekens daarop aangebracht en onderzocht de keurmeester alleen de haring in de ‘zeeton’, waarin hij losgepakt uit het schip werd gelost, terwijl tegen vervalsching bij het overpakken in de voor den handel bestemde tonnen gewaakt werd door dit aan beëedigde pakkers op te dragen. Niettegenstaande de ‘brand’, naar Beaujon in zijn reeds geciteerde werk breedvoerig mededeelt, tot in de kleinste bijzonderheden geregeld werd en zeer scherpe bepalingen werden gemaakt, om de naleving der voorschriften te verzekeren, kwamen intusschen herhaaldelijk klachten in over slechte kwaliteit en onvoldoende verpakking van Hollandsche ‘brandharing’.
Onder den invloed van de nieuwere staathuishoudkundige inzichten openbaarde zich in de negentiende eeuw allengs een tegenzin tegen het te sterke ingrijpen van den Staat in het particuliere bedrijf. Deze uitte zich ook in een andere opvatting van de maatregelen, welke ten aanzien van onze pekelharing genomen dienden te worden. Die andere opvat- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ting werd belichaamd in artikel 3 van de wet van 3 Juni 1857 (Stbl. 87), hetwelk luidde: ‘Aan de belanghebbenden wordt voortdurend de gelegenheid gegeven, om gekaakten haring, van de Nederlandsche visscherijen afkomstig te hunnen laste te doen keuren en de tonnen, in welke de gekeurde haring gepakt is, van een merk te voorzien, waaruit de hoedanigheid van den in de tonnen voorkomenden visch blijkt’. De ‘haringbrand’ verloor hiermede zijn dwingend karakter. Wie ‘ongebrande’ haring in den handel wilde brengen, werd daarin volkomen vrijgelaten. Voor degenen, die daarop prijs stelden, bleef alleen de gelegenheid bestaan, om hun tonnen haring te doen brandmerken. Het Koninklijk Besluit van 11 Januari 1858 (Stbl. 2) gaf aan, welke formaliteiten vervuld moesten worden, aan welke eischen het fust en de wijze van pakken moesten voldoen, om het brandmerk te verkrijgen, en welk merk na de keuring op het fust moest worden aangebracht. Het fust moest o.a. bepaalde afmetingen hebben en behoorlijk gesloten zijn, de haring hecht en stevig op lagen zijn gepakt; het merk wees aan het jaartal der keuring, de gemeente, waar deze had plaats gehad, de plaats, waar de haring was gevangen, n.l. of dit was geschied in volzee, langs de kust of in de Zuiderzee en welke soort haring de ton bevatte, n.l. vollen, vollen wrakken, maatjes, maatjes wrakken, ijlen, ijlen wrakken, kuit- of homzieken, kuit- of homzieken wrakken of overnachtenGa naar voetnoot1)). In het Koninklijk Besluit van 4 Maart 1860 (Stbl. No. 11) werd de regeling eenigszins veranderd, zoodat de voorschriften betreffende de afmetingen der haringtonnen o.a. vervielen. Daarna werd bij Koninklijk Besluit van 11 Mei 1868 (Stbl. No. 66) de onderscheiding der haring veranderd in die in vollen, maatjes en ijlen, elk van 1e, 2e en 3e kwaliteit, doch bij Koninklijk Besluit van 27 Maart 1875 (Stbl. No. 31) weder beperkt tot die in vollen, maatjes en ijlen, zoo noodig met de bijvoeging ‘wrak’. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Intusschen kon de ‘haringbrand’ ook na deze laatste wijziging, het College voor de Zeevisscherijen, het lichaam dat in dien tijd de Regeering nog in hoofdzaak over visscherijzaken adviseerde, niet bevredigen. Het onderzocht daarom in overleg met reeders en handelaren, wat verder in het belang van den haringhandel moest geschieden. Naar aanleiding van deze enquête, waarvan een kort verslag in het ‘Verslag van den Staat der Nederlandsche Zeevisscherijen over 1875’ (blz. 94-103) is afgedrukt, adviseerde het College voor de Zeevisscherijen tot afschaffing van het branden van het haringfustGa naar voetnoot1)). Dit branden moest - aldus merkte het College op - wel onderscheiden worden aan het keuren der haring. De haring, aan boord der schepen gekaakt, werd daar reeds dadelijk gesorteerd en in heele vaten (zeetonnen) gepakt. Deze zeetonnen, later ontscheept en aan wal gebracht, werden daar opengeslagen en stuk voor stuk door keurmeesters onderzocht, die het resultaat van hun onderzoek door een eenvoudig aan den handel bekend teeken op het fust aanduidden. Na afloop van de keuring volgde de openbare verkoop en ging dus de visch uit handen van den reeder in die van den koopman over. Van een stempelen der vaten was dan nog geen sprake geweest, maar werkelijk had er een keuring plaats gehad. Bij het ingestelde onderzoek bleek deze keuring over het algemeen zeer voldoende te worden geacht. De haring werd vervolgens door den kooper naar diens pakhuis vervoerd, daar verwerkt en verpakt en verder ter verzending gereed gemaakt. Het gedeelte, dat voor binnenlandsche consumptie bestemd was, verzond men in den regel in ongestempeld fust, maar voor expeditie naar het buitenland werd slechts gebruik gemaakt van vaten, welke van den ‘brand’ voorzien waren. Het branden der tonnen heette tweede keuring, maar was dit volgens het College niet. Wel toch had de keurmeester de bevoegdheid, ook deze vaten open te slaan, teneinde den inhoud te onderzoeken, maar hij deed dit alleen in hoogst zeldzame gevallen. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Vóór 1857 was in dit opzicht de toestand geheel anders. Men kende toen nog niet zooveel soorten haring; invoer van vreemde haring was nog verboden en haring, door bommen aangevoerd, zoogenaamde ‘kust-haring’, mocht niet worden gekaakt en gezouten. Alle schepen vischten met dezelfde netten, veelal op dezelfde plaatsen en de vangst werd op dezelfde wijze toebereid. Daarbij mocht het verpakken van den haring slechts geschieden door bepaald daartoe aangewezen personen, die zich onder eede verbonden hadden, tegen alle vermenging van soorten en andere bedriegelijke praktijken te zullen waken. Sindsdien echter waren bij de visscherij nieuwe schepen in gebruik gekomen, zoogenaamde loggers en kotters, anders ingericht dan die, welke vroeger voor de haringvisscherij dienden. Daarmede werden buitengewoon groote vangsten gedaan en hetzij dat dit een even zorgvuldige behandeling van den haring belette, als waarop men zich vroeger had toegelegd, hetzij dat andere oorzaken haar invloed deden gelden, de hoedanigheid van den zooveel ruimeren aanvoer was zeer gemengd en de verscheidenheid der soorten veel grooter dan vroeger ter markt kwamen. De wet eischte, dat voor al deze haring de gelegenheid, om ze te laten keuren, werd opengesteld. Het aantal ter keuring aangeboden vaten nu was in verband hiermede zoo groot, dat het den keurmeesters ten eenenmale onmogelijk was, deze nauwkeurig te onderzoeken. Een scherpere contrôle achtte het College voor de Zeevisscherijen ongewenscht, zoowel omdat zij te groote financieele offers van den Staat zou vragen, als omdat er te veel tijdverlies voor den handel uit zou voortvloeien. Restte dus de vraag, of men zou berusten in het bestaande. Het College meende die vraag ontkennend te moeten beantwoorden. Het ging naar zijn meening niet aan, dat het Nederlandsche gouvernement, geroepen om de deugdelijkheid te waarborgen van een in den handel afgelegde verklaring, dien waarborg verleende, zonder te weten wat het deed. Op die wijze was zijn stempel geen waarborg voor den consument, maar veeleer het omgekeerde: een middel om deze door valsche voorstellingen op een dwaalspoor te leiden. Dat de Hollandsche haring op de buitenlandsche markten niet zelden achterstond bij het Schotsche product moest - vond het - ook voor een groot deel aan de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||
officieele merken worden gewetenGa naar voetnoot1)); de garantie van den Staat had n.l. het besef van verantwoordelijkheid bij den kooper verzwakt. Immers het officieele stempel was hoofdzaak en het etiket van den handelaar, zoo het al op het fust voorkwam, trad op den achtergrond. Ondervond de consument teleurstelling, dan drukte de schuld meer op den Staat, die waarborgde, dan op den handelaar, die leverde. ‘En ziedaar’ - zoo besloot het College -‘dan ook de hoofdreden, naar wij meenen, waarom zoovelen uit den handel op het behoud van den stempel aandringen, want die stempel ontslaat hen van de natuurlijke verplichting, om zelven voor de deugdelijkheid van hun product in te staan’. Verklaarde het College zich dus beslist voor afschaffing der officieele merken, de eerste keuring bij aankomst uit zee wenschte het te behouden. Die instelling was overoud, koopers en verkoopers stelden haar op prijs en van misbruiken kon daarbij geen sprake zijn. Bij de wet van 7 Mei 1878 (Stbl. No. 7) werd aan dit advies gevolg gegeven. Daarin werd n.l. van artikel 3 der wet van 1857 alleen overgenomen het eerste gedeelte, luidende: ‘Aan de belanghebbenden wordt voortdurend gelegenheid gegeven, om gekaakten haring van de Nederlandsche visscherijen afkomstig te hunnen laste te doen keuren’; de staart, waarin sprake is van het merken der tonnen, werd dus weggelaten. Dezelfde bepaling kreeg een plaats in de wet van 21 Juni 1881 (Stbl. No. 76) en in eenigszins gewijzigde redactie in het krachtens art. 10 van de wet van 8 October 1908 (Stbl. No. 30) vastgestelde Koninklijk Besluit van 15 April 1915 (Stbl. No. 118), hetwelk nog steeds van kracht is. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Intusschen bleef er onder de belanghebbenden altijd een partij, vooral te Vlaardingen, die naar de officieele stempeling terug verlangde. Het gevolg was, dat de gemeente Vlaardingen in 1908 een verordening vaststelde, waarvan art. 1 en 2 luidden:
Blijkbaar werd intusschen in het buitenland aan gemeentelijke stempels niet veel waarde toegekend, althans veel gebruik werd van deze stempels niet gemaakt en de aandrang tot wederinstelling van een ‘brand’ van Rijkswege bleef bestaan.
De Schotsche ‘haringbrand’, ingesteld in het begin der negentiende eeuw, nadat de ‘Fishery board for Scotland’ met de regeling van de visscherij daar te lande was belast heeft zich tot den huldigen dag gehandhaafd. De thans nog geldende ‘Regulations as to construction and capacity of barrels and half barrels filled or intended to be filled with cured white herrings; and quality, cure, packing etc. of white herrings intended for the official crown brand’ dragen een dwingend karakter in zooverre zij de samenstelling en grootte der tonnen en het hout, waaruit deze zijn vervaardigd, betreffen. Op den voorgrond wordt n.l. gesteld, dat de daarop betrekking hebbende voorschriften gelden voor tonnen, die gevuld zijn, of bestemd, om gevuld te worden met pekelharing, ‘whether these herrings are presented for the brand or not’. Ieder is echter vrij, om zijn haring zelf al of niet te doen keuren. Indien de kwaliteit, de wijze van zouten en pakken, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||
de sorteering enz. van ter keuring aangeboden haring naar de meening van den keurmeester aan de gestelde eischen voldoen, wordt tegen een kleine vergoeding in het fust een stempel gebrand, vertoonende een kroon, waaromheen het woord ‘Scotland’ en een aanduiding der haringsoort, de initialen van den keurmeester en het jaartal, waarin de stempeling plaats vond. Daar het keuren van den inhoud van alle daarvoor aangeboden tonnen praktisch onmogelijk zou zijn, bepaalt de keurmeester zich tot het nemen van steekproeven, waarvan het aantal in verhouding tot de grootte der te keuren partij is vastgesteld. Nadrukkelijk wordt er, in verband met de beperktheid van het eigenlijke onderzoek, de aandacht der zouters op gevestigd, dat zij er in hun eigen belang en dat van het bedrijf in het algemeen voor dienen te zorgen, dat alle ter keuring aangeboden haring, ongeacht of zij feitelijk gekeurd wordt, in elk opzicht het brandmerk verdient. Ook in Schotland heeft de opheffing der instelling meer dan eens een punt van overweging uitgemaakt en toen het College voor de Visscherijen hoe langer hoe meer voor de afschaffing der officieele merken hier te lande begon te voelen, drong het er op aan, dat men zou trachten met Schotland overleg te plegen, om tot een gelijktijdige opheffing in beide landen te komen, zoodat onze handel aanvankelijk niet te zeer in het nadeel zou zijn. De bezwaren in Schotland waren echter, blijkens hetgeen James Johnstone daaromtrent mededeeltGa naar voetnoot1), van geheel anderen aard. Zij betroffen minder het nut der instelling als het feit, dat de kosten uit de openbare kas bestreden werden, en de staatsbemoeienis in het algemeen. Het eenige praktische gevolg was, dat de Fishery board for Scotland tot dekking der kosten een keurloon ging vorderen. In Engeland en Wales werd den 15en Augustus 1913 bij ‘an act to pro vide for the branding of barrels filled with cured herrings’ de zoogenaamde ‘Herringfishery (branding) Act 1913’ voor de plaatsen, waar de haringzouters dit algemeen zouden wenschen, een overeenkomstige regeling ingevoerd, als reeds voor Schotland bestond. Op een belangrijk punt wijkt deze wet echter af van de Schotsche regeling, n.l. in zooverre | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||
als zij geenerlei dwingende voorschriften, ook niet ten aanzien van de tonnen bevat. Noorwegen had reeds eerder het Schotsche voorbeeld gevolgd. Den 26en Mei 1900 was daar n.l. een wet tot stand gekomen, waarbij verschillende voorschriften werden gegeven omtrent de eischen, waaraan de tonnen moeten voldoen, welke bij het te koop bieden, den verkoop en den uitvoer van gezouten haring gebruikt worden en den 4en Mei 1901 volgde een wet betreffende de stichting van stations, waar men de haring vrijwillig kon doen keuren, op grond van welke wet werd vastgesteld, hoe de keuring zou geschieden, met welke merken de tonnen gebrand zouden worden en aan welke eischen de haring daartoe moest voldoen.
Terwijl men hier te lande in 1878 tot afschaffing der officieele brandmerken overging, is de toepassing van het stelsel dus sindsdien bij onze voornaamste concurrenten onder de haringexporteerende landen algemeen geworden. Dat men in die landen gelijke of overeenkomstige bezwaren zou hebben ondervonden als die, welke in ons land tot afschaffing der instelling hebben geleid, daarvan is niets gebleken. Integendeel schijnen verschillende feiten op gunstige ervaringen te wijzen. Zoo wordt op de buitenlandsche markt in den regel iets meer betaald voor de ‘gebrande’ Schotsche haring, zoogen. ‘Crownbrand’, dan voor die, welke geen brandmerk heeft. Verder werd bij de behandeling der Engelsche wet in het Lagerhuis o.a. medegedeeld, dat het succes van den ‘brand’ in Schotland, vele haringexporteurs er toe gebracht had op het stichten van een soortgelijke instelling voor Engeland en Wales aan te dringen. Ook zou men in 1900 en 1901 in Noorwegen zeker niet het Schotsche voorbeeld gevolgd hebben, indien men niet gemeend had, dat de Schotsche haringhandel door het officieele brandmerk gebaat werd. Trouwens, zooals bij de bespreking van den Vlaardingschen keur reeds is opgemerkt, bleven ook hier te lande velen van die meening. Voorts trekt het de aandacht, dat in Schotland nog altijd een ruim gebruik gemaakt wordt van de gelegenheid, om de haring te doen keuren en van een brandmerk te doen voorzien. Dit blijkt duidelijk uit de volgende cijfers van het aantal van daar | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||
geëxporteerde tonnen pekelharing en van het aantal dezer tonnen, hetwelk van het brandmerk werd voorzienGa naar voetnoot1).
Men moet hierbij niet vergeten, dat lang niet alle uit Schotland geexporteerde haring kan voldoen aan de eischen, voor het verkrijgen van het brandmerk gesteld en daarom vaak haring daarvoor niet in aanmerking kon komen of door den zouter niet ter keuring is aangeboden. Hier te lande werd tot het tijdstip, waarop zij werden afgeschaft, nagenoeg alle voor uitvoer bestemde haring van de officeele brandmerken voorzien. Het College voor de Zeevisscherijen zag hierin geen bewijs, dat men die officieele merken op prijs stelde. ‘Zoolang onze Staat de fusten, welke aan de door hem gestelde eischen van deugdelijkheid voldoen, als zoodanig stempelt’, - zoo schreef het in zijn verslag over 1875 (blz. 7) - ‘liggen de ongestempelde vaten onder de verdenking, dat zij die eischen niet kunnen bevredigen en dus ondeugdelijk zijn. Natuurlijk, dat geen handelaar zijn koopwaar aan die verdenking wil blootstellen en vandaar, dat hij zich de kosten en moeite van de keuring getroost - althans bij verzending van haring naar het buitenland - hoe hij overigens ook over de bruikbaarheid of onbruikbaarheid van die keuring moge oordeelen’. Het College vergat echter één belangrijk ding: zijn redeneering berustte feitelijk op de veronderstelling, dat naar de meening van de koopers van onze haring de door den Staat gestempelde vaten - niettegenstaande alle gebreken, welke het stelsel volgens het College aankleefden - inderdaad aan de door hem gestelde eischen van deugdelijkheid voldeden. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Immers ware dit niet het geval geweest, dan zouden zij uit het ontbreken van het stempel op een ton haring niet de voor de betreffende haring ongunstige conclusie kunnen trekken, waaraan de handelaars die niet wilden blootstellen, en behoefden dezen niet uit vrees daarvoor hun tonnen haring ter stempeling aan te bieden. Terecht is de Staatscommissie, welke de wet van 1857 ontwierp, van meening geweest, dat, wanneer men op den duur geen prijs stelde op de gelegenheid, zijn fusten te doen keuren en stempelen, ‘de haringbrand’ van zelf in onbruik zou gerakenGa naar voetnoot1). Men vraagt zich dan ook af, of men in 1878 wel verstandig heeft gedaan, tot opheffing der instelling over te gaan. Ongetwijfeld had die haar gebreken en wellicht was een fundamenteele reorganisatie noodig geweest, b.v. in dien zin, dat de ‘haringbrand’ een instelling van belanghebbenden zelf werd en de Staat zich tot een toezicht op de doeltreffendheid en behoorlijke toepassing der voorschriften ging bepalen, in welk toezicht de kooper dan een waarborg zou hebben gevonden, dat de waar inderdaad aan de voor de stempeling gestelde eischen voldeed. Uit niets blijkt echter, dat men ook zelfs maar onderzocht heeft, of een reorganisatie mogelijk en wenschelijk was.
P.E. van Renesse. |
|