| |
| |
| |
De gevloekte beker,
Romantisch Tooneelspel in 5 bedrijven.Ga naar voetnoot1)
personen.
Thales van Miletos. |
Solon van Athene. |
Mandros, leerling van Thales. |
Bathon, broeder van Theano. |
Aisopos, Volksdichter. |
Priester van Delphi. |
Priester van Miletos. |
Tuinwachter. |
Theano, jonkvrouw. |
Merynna, blinde tante van Theano en Bathon. |
Thraïssa, jonge slavin. |
Lyda, jonge slavin; Syra, oude slavin. |
Wijzen, Visschers van Miletos, Tempeldienaren van Delphi, Volk van Delphi. |
Het stuk speelt, omstreeks 600 voor Kr.,
in het 1e bedrijf te Miletos,
in het 2e-4e bedrijf te Delphi,
in het 5e bedrijf te Miletos.
| |
| |
| |
Eerste bedrijf.
Buitenhuis te Miletos.
Het tooneel geeft een tuin vóór den achterkant van een huis; naast het huis een toegang tot den tuin.
| |
Eerste Tooneel.
Theano, Merynna steunend.
Zij komen uit het huis en gaan langzaam naar een palmboom, waaronder een bank staat.
Het windje strooit in 't felle van den tuin
Meer laafnis dan de nacht der huizing liet.
Dra zijn wij bij uw dierbren boom geland;
Schaduw en luwte en zoete geur er bij,
Het baadt u daar in lieflijk wellekom.
Voelt ge al uw plekje, tante lief?
Wat zijt ge en Bathon goed, en altijd door;
Tot een geluk haast werd die blindheid.
Liet moeder niet u als een tweede ons na?
En vader wilde uw welzijn ook zoo graag.
Van kostlijke ouders zijt ge 't kroost, voorwaar!
Och, waart ge ook voor u zelve maar zoo goed!
(Zij zetten zich op de bank).
| |
Tweede Tooneel.
Vorigen. Bathon en Mandros komen door den toegang in den tuin en blijven voor de vrouwen staan.
(ernstig).
Zuster, hoor Mandros nòg eens, morgen reist
| |
| |
Hij ver naar Delphi, waar zijn Meester wacht.
Talmen mag hij nu langer niet; nog ééns...
(staat op; verward).
Wat nòg eens, - was dan éénmaal niet genoeg?
Neen, neen, Theano, nòg eens, één keer nog,
Daar de eerste keer een ééns was van bedrog
Door mond gesproken, niet door 't eerlijk hart.
(haperend).
Wie kent dat beter dan die zelf het draagt?
Wie, wie? Hij, die 't naar echtre taal verstaat
Dan tongeslag door trots en waan geleid.
O, rees er telkens niet een snelle blos,
Wanneer ik kwam en zag en tot u sprak?
Ging niet uw oog mij zoeken, vluchten plots,
Uw adem jachten en weer stokken dan?
Dàt zijn de vrije woorden van den God,
Die u mij toedrijft: volg zijn dringen toch,
Dan volgt ge zijne stem - en 't eigen hart.
Apollon's dochter noemt het volk u hier -
Apollon zelve koos u tot mijn gâ.
O, eer die keuze en kies met hem...
(heeft zich hersteld, thans flink).
Nog eenmaal, en voor goed dan, antwoord ik.
Neen, Mandros, Hij is 't niet om wien ik denk,
Want Hij biedt enkel zuivre wijsheid aan.
Die zoek ook ik, mijn Meester schenkt ze en veel,
En al wat ik verwerref, is van u.
(Hij neemt haar hand.)
(schrikt).
(Zij duldt echter, dat M. de hand vasthoudt).
O Mandros, al wat gij mij leeren zoudt,
Het is besmet met lust van aardschen zin.
Veel vrouwen zoeken dat; Theano, hoor,
Zij wil alleen het hemelsche geluk
Van God Apollon's lessen, onvermengd;
| |
| |
En dàt gewordt haar nimmer van een man,
Die jong is, zooals gij, als gij zoo schoon.
Nu weet ge 't, en verneem dus éénmaal nog:
Gij Mandros moet mijn vriend zijn en niet méér.
Vaarwel dan, vriend en nimmer méér, ga heen!
(Zij maakt haar hand los.)
Ik vreesde 't en ik gaf nog eenmaal toe,
Maar dwingen zal ik mijn Theano nooit.
Een eedle maagd zij heilig in haar keus;
Dwang geve alleen het vrij geschonken woord.
Dat eens voor al, als van een man, dan blijft.
Zóó sprak míjn vader steeds, zóó volg ik hem. -
Maar gij dan, zoek uw troost in reis en dienst
Te Delphi bij den grijze...
(Bathon en Mandros zien haar bevreemd aan.)
Snel naar de haven nu gegaan, om 't schip
Dat u naar Delphi brengt, nog eens te zien.
(Bathon en Mandros af.)
| |
Derde Tooneel.
Theano en Merynna.
Arrem kind, roep Mandros weer;
Verslijt uw dagen niet in droomgedoe!
Droomen der jeugd zijn spillers vaak van goud,
Dat nooit in 's levens urn weerommekeert.
Neem wat de God u aanbiedt, wie dan ook.
Mandros is braaf en flink, voor vrouwen zacht,
En heeft aan jaren weinig meer dan gij.
Gelijk een broeder mint uw Bathon hem -
Wat wijst ge hem dan af, dubble zottin?
Dubbel, wijl gij hem lief hebt, want begrijp,
Voor blinden is het oor een oog, dat ziet,
En toen hij hier kwam, beefde uw stem zoo bang.
Toen leerde ik al uw liefde, dochtertje:
Geen andre vrouw zou weiflen...
| |
| |
Moet dan als iedre vrouw elk andre zijn?
Ik weet wel, Mandros is een gouden hart,
Maar niet voor mij zijn jonge lach en kus;
Voor míj niet, die de wijsheid zelve zoekt,
En al dat spel van anderen veracht.
Wijsheid, is hij niet wijs? Wien anders koos
Tot eenigen leerling juist de Wijze zelf,
Dien Hellas als den allergrootsten eert?
Is Mandros niet bij Thales?
Wat schrikt ge? Heeft dan Thales hem niet lief?
Geen schrik, ontroering, vroom!
O Thales, heilige naam, wiens mare reeds
Den luister draagt der lichten hem zoo dier, -
Thales, die de' aardezoon zijn vaderland
Daar boven aanweest in het fonklend rijk, -
Gij leerdet aan het eedle hart zijn taak.
Maar ook dan voor een vrouw besta het woord,
Dat iedren man de sterren nader brengt.
Ook ik wil zuivre wijsheid, vrij van slijk,
En haar - ík neem haar aan van ù alleen,
Die laag geluk versmadend, -in gepeins
Uw jeugd verteerde' en grijsheid komen liet.
Gij bindt uw gave niet aan lust van lijf;
Gij biedt de hemelweelde en die alleen,
En ik aan u verzorging, kleinen dienst,
Doch vrouwenkunst, voor mannenhand te teer.
Met hèm dan deele ik, wat de God ons gunt
Aan samentijd, en met een ander - nooit!
Wee, wee, mijn kind, wat doet ge ons allen aan!
Thales is dof en wrak, en waar' hij jong,
Huwen, hij wilde 't nooit. Ai, spaar uw jeugd
Niet voor een leêgen waan, of zie, als ik,
Wordt gij ook, zonder minne en kinderloos.
Ai, neem wat iedre maagd het meest verlangt,
En toch der vrouwen rijkste leven is.
Maar ik zal toonen dan, dat ook een vrouw
Apollon dient, gelijk de God het wil!
| |
| |
| |
Vierde tooneel.
Vorigen. Thraïssa komt op, schaterend, van den toegang naast het huis.
Al weer dat dwaze kind, die lachebek!
(voor zich).
Ik wilde, ik hoorde ook u zoo jong van stem.
O Meesteres, op den weg staat zoo'n mal ventje, en die vraagt of hij hier sprookjes mag vertellen voor wat melk en brood. Ha, ha, ha!
Waarom dan zoo geschaterd?
(proestend).
Omdat-ie zoo raar doet! 't Is een landgenoot van me, óók gestolen als kind, - zeker wel tien jaar voor mij -, maar zijn meester liet hem vrij, en nu...
(Stikt van het lachen).
Zóó'n klein kereltje
(gebaar)
, met zóó'n scheeven hals
(gebaar), en zóó'n bochel
(gebaar). Hij heeft zijn weg van Sardes hierheen geschooid, en nou wil-ie op een schip naar Delphi.
Naar Delphi? Maar daar zijn nu ook...
Daar zijn nu ook de Zeven Wijzen met dien ouden gek voorop.
(verlegen).
Nu ja... Thales... de meester van Mandros.
Jij ijdeltuit noemt hèm een ouden gek?
Die hemelkijker dan, die nooit trouwen wou.
Ga liever door met je verhaal. Waarom
Moet ook die bochelman in Delphi zijn?
Dat vroeg ik hem ook, en toen zei-d-ie: de uil wou weten wie het sterkste der dieren was, en riep de leeuw, de tijger, de panther, de beer, de buffel, de
| |
| |
ever en de wolf bijeen. In eens sprong een vloo van de leeuwenkop, wel honderd maal hooger dan ie-zelf was, en riep: ‘dat kan niemand anders zonder vleugels’.
‘Nou’ zei dat ventje, ‘als ze toen de vloo koning maakten, wie weet wat ze met mij in Delphi doen; ik kan óók springen’. En toen ging-ie zoo zot dansen, zóó!
(Danst wat.)
(minachtend).
Wanneer je landsman net als ongediert
Wil doen, - bah! Stop hem vol met schimmelbrood,
(gaat beschaamd heen, dan keert zij om en zegt:)
Maar hij zei nog wat, Meesteres; kan u dat begrijpen?
(schudt het hoofd.)
(zij hapert.)
(knikt verlegen).
Toen zei-d-ie. ‘een kikker zag eens een adelaar opvliegen. ‘D'er is geen eten daar hoog’ kwraakte-ie. ‘Voor u ten minste niet’ blies de arend omlaag.
Maar wijs, heel wijs, die landgenoot van jou;
(Thraïssa af.)
Dochter, dat doet me goed.
Zoo'n grappemaker is een aardig feest
En voor een blinde dubbel... Maar ge hoort,
Hoe over Thales 't vollek...
Dat hij een aadlaar is, die in de lucht
Heel hoog zijn voedsel zoekt en vindt. Wat dan?
Wat maakt dan al dat dom gekwaak nog uit?
(half voor zich).
Misschien, ach, zijn wij kikkers allemaal.
| |
| |
| |
Vijfde tooneel.
Vorigen; Thraïssa met Aisopos.
(gaat naar Merynna).
Als ik een meesteres moet zoeken, dan kies ik er een, die mijn moeder kon zijn. Moedertje, doet de schaduw u goed?
(Hij schuift haar een steen onder de voeten).
Waarlijk zoo dwaas nog niet, die kleine man.
Edel zijt ge, o jonkvrouw, dat ge den eersten groet van een vreemdling aan een oudere gunt.
Maar als Odysseus spreekt hij sierlijk! Gauw,
Breng eten, goed, Thraïssa, rijke spijs.
(Thraïssa af.)
Ge houdt wel van de sterren, denk ik, vriend?
De sterren boeien hem, die ze grijpen kan. Ik ben maar een klein steentje en tevreê, zoo ik hun licht wat weerspiegelen mag.
Spreekt ge altijd zoo voornaam?
Bij de boeren zeg ik: een pijnboom zei: ‘mijn hoofd raakt de zon haast’. Een kooltje antwoordde: ‘maar ook mij doet zij groeien’.
Theano, hoe ziet hij er uit? Is waarlijk...?
(knielt voor haar en neemt haar hand).
Voel het, moeder. Stijf haar, scheeve neus, scheeve hals, scheeve schouders, kromme rug: alles stijf, scheef en krom.
(Hij staat op). En toch ben ik blij.
(weemoedig).
Ge kunt het wezen, want ge ziet, ge ziet...
Een lieve moeder is zelve zon, en voelt zich zoo.
(als voren).
Vriendje, ge waart bij boeren niet alleen!
(Thraïssa terug met een schotel; zij geeft dien aan Aisopos.)
Haal ook een beker wijn, van goede soort.
(Thraïssa af.)
| |
| |
Een sprookje bij dien schotel nu. Vertel!
Knoflook en een kluif zwijnebraad...
(bedenkt zich wat, dan):
Een zwijn wroette in een bed met knoflook. ‘Bah! riep hij, wat stinkt dat hier!’ Het knoflook antwoordde: ‘ik blijf ten minste op mijn plaats met mijn stank, maar jij brengt den jouwen overal waar je komt’.
(Hij eet.)
Dat hebt ge aan landlui óók wel eens verhaald.
Aan hun kinderen wat anders:
Eens toen een zwijn aan 't wroeten was
Al in een veld van knoflookgras,
Toen riep-ie: ‘grr! Wat stinkt dat hier’
De knoflook zei: ‘dat 's laf gegromd;
Ik blijf hier, maar waar jij ook komt,
Daar stinkt het telkens, smerig dier’. -
Ze houden van een versje, de kleintjes; voor de ouderen is dat niet noodig.
(Eet weer.)
(Wijst op het bord).
Maar nu dan schelden zij elkander niet,
En 't zwijn vindt ook bij u een goed onthaal.
Een goede kok is als een vaardig poëet: als Paris en Menelaos eenmaal dood zijn, stooft hij ze samen tot een mooi gezang.
(lachend).
Ha, zelfs Homeros vangt gij in uw net!
(op, met een beker).
Daar is wijn, en van de beste soort, hoor, de allerbeste!
Daar mag dan óók wel weer een sprookje op staan.
(bedenkt zich even).
Eens in een beker zei de wijn:
‘Ik kan toch nooit alleen iets zijn.
Want zonder vat of nap of kan,
Ben 'k toch maar een verloren man’.
De beker sprak: ‘ben ik dan iets?
Vriend, zonder jou zoo goed als niets.
| |
| |
Maar samen zijn wij heel wat waard;
Geen klacht dan, want we zijn gepaard’.
(Hij drinkt).
Maar 't paar van kelk en wijn deugt enkel wat,
Zoo 't weer gescheiden wordt, mijn kleine man.
Evenals Hektor en Andromache, jonkvrouw, die haar man voor Troje moest loslaten, en zelf aan het bidden ging.
Ik geef het op! Weer altijd vindt hij iets!
Zeg, hebt ge ook voor mijn oogen niet wat moois?
De oogen eener brave blinde liggen als edelsteenen in zwart water, en er is enkel een goed duiker noodig om ze weer op te halen.
O, dat zoo'n duiker ook aan mij verscheen!
Heeft de wijze man van Miletos geen middel?
Hij vond zelf zoo veel, en leerde zoo veel op zijn reizen.
Wat geeft die arend om het kikkerbroed!
(bestraffend).
(Men hoort geraas.)
Maar wat is daar; geen onraad toch?
(Allen wijken naar het huis.)
| |
Zesde tooneel.
Door den toegang op zij dringt een groote troep: Mandrod, Bathon, Visschers. Bathon draagt een gouden beker.
Hij is van ons... da's gemeen... geef 'm terug..
Daarvoor hebt ge niet betaald!
(Gedruisch.)
Ik gaf mijn geld, en gij uw vangst, en dit,
Dit is de vangst en rechtuit dus van mij.
We dachten om visch alleen en gij ook, en daarvoor is betaald... Dit is geen visch; geef 'm terug; dan worden wij zelf rijk; gij zijt rijk genoeg.
(Geschreeuw, gedrang van Visschers en de jongelieden. - Theano treedt naar voren. Allen wijken eerbiedig terug.)
| |
| |
Wat wil er dat geraas, dat wild gedrang.
Vertelt ons van uw twist.
(nog opgewonden, wijst op Bathon.)
Mijn broeder stelen? Hij, zijn vaders zoon?
Ik kocht hem eerlijk voor mijn eerlijk geld.
(door elkaar).
Niet waar... hij had visch gekocht...!.
(Gedruisch.)
(met rust-gebiedend gebaar).
Nog altijd is de zaak mij niet gezegd.
Laat mij het doen. - Zooeven aan de kust
Daar stond een troepje visschers; één trok juist
Al aan zijn net. ‘Hei vriend, die vangst voor mij!’
Riep Bathon en hij wierp een penning neer.
Voort zwoegt de visscher; 't net komt druipend op,
En leek alleen met wier en slijk gevuld.
‘Uw man!’ zoo lacht hij, en hij raapt de munt.
Maar wij, wij schepten alles uit, en zie,
Daar rolde een beker, kostelijk van goud,
Stralend in gloed en wondervol gesmeed.
‘Voorwaar, ik heb mijn zilver wel terug!’
Riep Bathon. Maar de visschers: ‘diefstal is 't!’
Zoo gilden zij; ‘om visch en enkel visch
Ging de afspraak, dit is goud; terug, terug!’
Doch Bathon weer: ‘bedaard, mijn man, bedaard!
Ik waagde 't goede geld en gij uw vangst!’
Wij gingen -; achter ons de visscherstroep
Altijd maar schreeuwend: ‘diefstal, geef terug!’
Zie hier, in woorden kort, een lang verhaal.
(tot visschers).
En mannen, zijn zij even waar als kort?
Bij Apollon, jonkvrouw, waar als het goud zelf, en als gij recht wilt doen, hebt ge niets meer te hooren.
Maar wel te zien. Want waarom ruw getwist,
| |
| |
Wanneer 't metaal niet echt is? Geef hem hier,
En zoo de glans niet liegt, dan...
(Bathon geeft haar den beker: Theano laat hem haast vallen.)
(Zij gaat er mee naar den voorgrond, en bekijkt hem aandachtig).
Echt is hij zeker, zuiver goud; geen dek
Van roest, de zon straalt niet met reiner licht;
En vorstlijk is ook de arbeid. Paarden, vier,
Jagen een wagen voort in dolle vaart.
In 't voertuig staat een krachtig man, hij houdt
De teugels strak, met de andre hand de zweep,
En naast hem prijkt een vrouw. Voorzeker, dit
Is godenarbeid, maar hoe kwam het dan
Daar in de zee verdwaald?
(Onder Theano's woorden is Merynna, door Thraïssa geleid, nader gekomen. Men maakt plaats voor haar, en zij spreekt ongerust:)
Zeg, spraakt ge van een beker, goud, versierd
Met wagen, paardespan, menner en vrouw?
Laat mij hem voelen; ach, ik ben zoo bang!
(verbaasd, legt Merynna's hand op den beker).
Bang, tante, bang? Waarom, hij is zoo schoon!
(belast den beker met klimmende onrust).
Ik voel den wagen.. paarden.. man., de vrouw -
Wee! Alles voel ik; Pelops is het, die
Zijn bruid hier wint met rennen en bedrog!
De beker door Hephaistos zelf gesmeed,
De beker uit vorst Atreus' bloedig huis!
O werp hem weer in zee - en snel - en ver!
(Gedruisch, verbazing, schrik.)
Moeder, wat overkomt u; zeg ons méér.
(weenend).
O had mijn hand dien beker nooit gezien!
Rampzalig volk, er valt een vloek; u dreigt
Een strijd van stroomen leed, hij ving reeds aan,
En menig man zal vallen in gekrijt,
| |
| |
Dan lang zich strekken, om den beker van...
Van Helena? Wat is dat... Vertel er meer van!
De booze vrouw, zij liet zich rooven, graag,
De schatten nam zij mee - zij deed het graag -
Van Menelaos, dezen beker ook.
Mijn voedster zong mij het verhaal, heel zacht,
Dof fluistrend, - wie het hardop zei, werd blind..
Maar ik dan, die al blind ben, zeg net luid,
En hoort dan wat die beker u belooft.
(Allen scharen zich om haar heen. Zij wacht even, en zegt dan, half zingend:)
‘Glad is de zee en het schip rijdt snel.
Helena draagt het en Paris, den roover,
Dief met de hand en met minnegetoover,
Trotsch op de vrouw en zijn roekeloos spel.
Keer in de zee, o schip van Wee!
Wend u, o wend u naar Argos' reê!
Paris den beker verheft, en schel
Lacht tot de vrouwe: ‘om u zal men strijden,
Stroomen zal bloed, maar wat deert dat ons beiden?’
Helena roept: ‘zóó ga het ons wel’,
Drinkt en zij slingert het goud in het water.
‘Strijd over hèm ook’ weerklinkt haar geschater.
Keer in de zee, o schip van Wee!
Wend u, o wend u naar Argos' reê!
Voort ijlt het schip met verwaten lust,
Drager naar Troja van duizende rampen,
Drager van mannendoodende kampen,
Nooit kwam het weer aan Argos' kust!’
(Zij wacht even.)
Zoo ging het fluisterend, maar altijd toch
De handen beî, en riep met bange stem:
‘Neen, driemaal neen, het is niet waar;
Neen, gij hebt niet het schip getooid
En Troja's burchten zaagt ge nooit:
| |
| |
Niet gij - het droeg uw schijnbeeld maar!’ -
Roept gij dat allen ook, dat niet een God
Op u de vrouw, zoo schoon, ook nu nog wreekt.
(slaan de handen voor de oogen.)
Neen, driemaal neen, het is niet waar;
Neen, gij hebt niet het schip getooid
En Troja's burchten zaagt ge nooit:
Niet gij - het droeg uw schijnbeeld maar!
(Stilte; Merynna, door Thraïssa gesteund, trekt zich naar den achtergrond terug, nadat zij den beker weer aan Theano heeft gegeven.)
Wat nu? Wilt ge den beker en den vloek?
Is waarlijk niet de zee zijn veiligst oord?
Veel eeuwen lag hij daar tot niemands leed.
Wat denkt ge, mannen, en mijn broeder...
(mompelen).
In zee gooien... Wij kunnen hem smelten; vuur neemt den vloek weg... en dan krijgen wij zuiver goud.
Een godenwerk in zee of vuur gegooid...
't Is beiden snood en hamert vloek op vloek.
Maar allereerst: de beker is van mij,
En niemand geve hem zijn lot dan ik.
(Gemor bij de visschers.)
Het recht, mijn broeder, is zoo duidlijk niet;
Gebruik uw rede en oordeel niet in drift.
En ook aan mij is 't juiste niet zoo klaar.
Maar, mannen, zou Apollon's dochter niet
Het beste vinden in deez' vreemden nood?
Zij moet wel wijs en rechtvaardig zijn, en ik vertrouw haar. Gij ook, kameraads?
(Visschers knikken bijval.)
Gij neemt dus allen grif mijn uitspraak aan?
Hoe red ik nu Miletos uit den vloek?
Niet in het water, ook niet in het vuur...
(Zij wacht even.)
| |
| |
Is dit niet veilig, en ook vroom?
Ginds in 't gebergte staat een waardig huis
Van God Apollon, dat ge kent. Welnu,
Daar brengen wij den beker als geschenk,
En zeker is de vloek dan afgewend.
Zóó geeft uw rechter de' eersten raad. Maar graag
Hoort zij ook andren aan.
(De visschers blijven onwillig.)
Wel heeft Apollon hier een huis van roem,
Maar nergens heerscht hij toch in zooveel kracht,
Als daar in Hellas, 't dierbaar moederland;
Te Delphi, waar de Vrede leeft en waakt
En allerwege milden zegen zendt;
't Is Delphi, dat een vloek zijn gif ontneemt
't Is Delphi, dat een vloek in Wel verkeert.
(Hij ziet rond).
Ziet! Morgen trek ik zelf daarheen. Kom, gij
(tot Bathon).
Ga meê en breng den kelk als tempelgaaf;
Nooit wint ge op beter wijs Apollon's gunst.
En, mannen, in uw nadeel sprak ik niet.
Want ik, en Bathon ook, dat weet ik goed,
Wij helpen u met eigen goud, en dan
Hebt gij ook winst en niet met ramp belast.
Dàt, rechter, is mijne nederige raad.
(Visschers mompelen eenigen bijval; Bathon is nog wat onwillig.)
Twee kleine woorden voor een groote zaak,
En dan van Heeren, die ge allicht verdenkt,
Dat hun de mindre man te weinig deert...
Welnu, dan kies ik zelf me een rechter nog;
Wel is hij arm, maar van geslepen geest.
Thraïssa! Roep uw vriend, den sprookjesman!
(Thraïssa naar achtergrond.)
Van dezen hoort ge allicht uw eigen zin.
(Thraïssa met Aisopos terug. Beweging en gelach onder de visschers.)
Aisopos, Aisopos, Aisopos!
| |
| |
Ge kent hem, zie ik. Is de keuze goed?
Aisopos, Aisopos! Ja, de jonkvrouw is wijs, dat ze jou er bij haalt.
Aisopos, heet ge? Dan, Aisopos, hoor!
Dat deed ik al, jonkvrouw, daar zorgde ik wel voor.
(Gelach.)
Dan dacht ge zeker ook al wat, niet waar?
Een raaf verstopte drie stukken vleesch; toen groef hij het kleinste weer uit en at het op. ‘Waarom dat?’ vroeg een valk. ‘Men moet niet alles tegelijk of het grootste het eerst dadelijk gebruiken’, sprak de raaf.
(Gelach hij de visschers.)
Ach, dat de rechter ook u zoo begreep!
Een schipper gebruikt niet dadelijk alle zeil, jonkvrouw, maar bewaart nog wat voor erger nood: dat weten zij.
Ik wil 't gelooven, maar wat doet dat hier?
Jonkvrouwr, gij spraakt van Apollon bij Miletos, en deze Heer van den God in Delphi...
Zeg 't ronduit, zoo ge zelf wat beters weet.
Wat beters niet, maar wel wat minders, en daarmee moet men beginnen, zeî de raaf. De Goden kunnen nog altijd helpen als de menschen geen raad meer weten. En nu zijn de Zeven Wijzen in Delphi...
(glimlachend).
Och ja, 't is waar, gij zelf wilt óók daarheen.
En dat doe ik ook, jonkvrouw. - De Zeven Wijzen! Ieder van hen is wijs genoeg om den vloek weg te nemen, maar de meest wijze doet het 't best. Ziet ge niet wat ik meen? Deze Heeren brengen den beker naar Delphi, en zij spreken niet tot hen over den vloek, maar zij zeggen: dit is voor den Wijsste.
Maar vriend, de Zeven zijn daar juist bijeen
Om te vernemen wie hun koning is.
| |
| |
Zeker, en zoo de God al beslist heeft, is de keus klaar. Maar anders kunnen zij het onder elkaar uitmaken.
Dan brengt de beker onder hen den strijd.
Vergeef me, maar strijd moet er zijn om den vloek weg te nemen en de strijd der Wijzen is een edel gevecht. En zoo wordt de vloek van Helena op het schoonst gelost, en de smet gezoend.
(geroerd).
Wel denkt gij edel, brave kleine man.
En omdat de beker uit Miletos komt, moet men hem aan Thales het eerst aanbieden.
(als voren).
Schoon, dat ge Thales 't allereerst wilt eeren!
Maar hebt gij om uw makkers óók gedacht?
Dat deed deze Heer al, en ook voor hen is de vloek dan weg.
Mannen, zijn raaf krijgt ook bij mij gelijk.
Maar, Mandros, blijft ge bij uw woord van straks?
En zeker komt het zijne nu er bij.
(Wijst op Bathon).
Ik wil niet harder dan gij andren zijn,
En geef den beker uit Miletos' naam
Aan wien te Delphi mensch of God hem wijst.
Vriend, samen dus daarheen, aan Thales dan
Hem aangeboôn tot luister onzer stad,
Die we allen eeren, ik misschien het meest.
(Tot de visschers.)
Weet, visschers, Mandros' woord is 't mijne ook thans,
En 't mijne is als een eed. Nooit lijdt ge schâ,
En wat ge aan geld ontvangt, is vrij van vloek.
Ge zijt tevreden, denk ik?
Wij nemen het oordeel der jonkvrouw aan en gelooven ook u.
Gaat dan naar huis toe, rustig en verheugd.
Deze eerste strijd verliep in vrede al rêe:
Gaat, viert dat met een feest!
(Hij geeft een beurs, visschers af.)
| |
| |
Ik neem u morgen op mijn eigen schip.
(Aisopos dankt met een buiging en een klein dansje.)
(lachend).
Thraïssa, voor uw landsman goed gezorgd!
(Aisopos brengt Merynna het huis in; Thraïssa gaat een eind meê, doch blijft achter een boom staan.)
Vaarwel, Theano, zal 'k u weder zien,
Zoo eêl als thans, doch beter mij gezind?
(Theano is geroerd, doch maakt een afwerend gebaar: Mandros door den tuiningang af.)
| |
Zevende tooneel.
Thraïssa achter een boom.
Broeder, ik smeek u: broeder, laat mij meê...
Naar Delphi? Gij, een vrouw...
Niet eenmaal reizen? Thales wil ik zien;
Zien, hoe der Wijzen schaar hem eert daar ginds.
Want zeker blijft uw gave aan Thales' kracht,
En als een held, door helden mild bekranst,
Staat hij dan stralend in der besten kring.
Dat feest te aanschouwen, gun, o gun het mij.
Maar dan zult ge al dien tijd met Mandros saâm..
Hij is eerbiedig en hij kwelt mij nooit.
De tempel staat een vrouw niet open, kind.
Dat weet ik, maar een mannenmuts verbergt
Mijn lokken, en een mansgewaad mijn leest.
Als slaaf dan ga ik, die den beker draagt.
Ik zelve bied hem aan... O broeder mijn,
Geef me dat oogenblik, dat ééne...
De zuster waart ge, wie ik niets verbood.
En ook mij zelven staat het aan, dat dan
Miletos' schoonste bloed Miletos' gift
| |
| |
Aan ons Miletos' wijssten burger reikt.
Ga mee dus, lieve zuster.
(Zij gaan hand en hand het huis in.)
| |
Achtste tooneel.
Aisopos komt uit het huis; Thraïssa van achter den boom hem te gemoet.
O jou oolijkerd! Met je pootjes geven aan de Heeren: je weet wel wat je doet. Maar weet je nu ook, dat je vriend bent in het voornaamste en het beste huis van Miletos? Er is geen beter meesteres op de wereld: ik ben hier meer een zusje dan een slavin.
Dat merk ik; ze laten je veel te veel vrij.
Boeh! Gun je 't me niet? En je hebt het zelf zoo goed: als een echte Heer ga je met Mandros mêe. Maar ik zal er ook wel bij zijn, nu mijn meesteres het in 'er hoofd kreeg...
O wat zullen we lachen! Maar je moet er netjes uitzien, hoor.
(Zij schikt zijn kleeren.)
Zóó is het al beter... Ja, mijn meesteres gaat mee... Waar denk je zoo om?
Een vos zei tot een hond: ‘Waarom blijf je slaaf?’ De hond sprak ‘waar mijn baas komt, kom ik ook’. En de vos weer: ‘als ik wil, lukt mij dat net zoo goed’. En zoo is het met ons.
't Lijkt er wel wat op. Maar heb je het begrepen, vosje? Mijn bazin wil Thales zien. O, wat kunnen die Heeren toch mal doen. D'r is geen beter mensch, maar voor hem
(zij kijkt even om)
is ze even gek als hij zelf. Thales zien! Je moest hem eens zien! Een ouwe, slordige vent, kaal en gebogen; iedereen lacht 'em uit
(Aisopos begint te lachen;)
jij ook al, zie ik.
(lacht).
Ja, omdat Thraïssa lacht... om Thales.
| |
| |
Lach maar gerust. Hij wou nooit trouwen, zeggen ze, en al kan-ie slim genoeg zijn, geld verdienen wil-ie niet. Hij zit altijd maar op den grond te kijken, naar lijnen
(gebaar), of 's avonds naar de sterren
(gebaar). Zoo'n palurk is-ie. En die gek wil ze hebben, - maar toch de mooie Mandros niet loslaten.
Een zwanehen werd gevreeën door een fasant, maar ze dacht om een ouden uil.
Wil ik je eens wat zeggen, eendje?
(Hij neemt haar bij den arm en fluistert haar gewichtig in:)
Een wijs mensch waarzegt alleen dingen, die al gebeurd zijn!
Peuh! Dat kan ik ook wel.
Dan kunnen we het samen, en samen zeggen we later waar, als alles afgeloopen is.
Maar ik waarzeg dan nu al, dat we lachen zullen, lachen voor zes!
(Scherm).
| |
Tweede bedrijf
Delphi, tien dagen later.
Tempel op den achtergrond; daarvóór Tempeltuin; daarvóór Leekenweg, die rechts wat ombuigt en daar een Hut heeft. De tuin toont achteraan een smal Terras; vandaar daalt een glooiing, waarin een Trap, naar een tweede, dieper Terras, dat wat hooger ligt dan de weg, en daarvan door een vertikalen Opstand gescheiden is, terwijl een Trap het met den Weg verbindt. Op de terrassen zijn hier en daar rotsen en lauwerboomen.
Achter den tempel, aan weerskanten zware bergmassa's; tusschen en boven dezen is lucht en hemel te zien.
Op het voorterras staan Zeven Zetels.
| |
Eerste tooneel.
Er klinkt plechtige muziek. Tempeldienaars staan in twee rijen van Zes aan weerszijde van den tempel geschaard. Bij de laagste trap zit de Tuinwachter op een steen te slapen.
De tempeldienaars dalen af naar het voorste terras, en blijven in twee groepen geschaard.
Ook gedurende deze beweging zachte muziek, die dan zwijgt.
| |
| |
Eerste Rij van Tempeldienaars zingt:
Vader, de donderaar Zeus, was het eerste, Zeus is het laatste;
Zeus is het hoofd, het midden is Zeus, uit Zeus komt alles.
Zeus is de bodem der Aarde, de bodem des stralenden Hemels;
Zeus was de Man, de onsterflijke Zeus was de Vrouwe;
Adem van alles is Zeus, Zeus is de nooit rustende vuurgloed.
Zeus is de wortel der Zee en Zeus is de Zon en de Mane;
Zeus is de Vorst, de luid-schallende Zeus; hij heerscht over alles.
Alles had Hij in het lijf, en hij wrocht het ten lachtende Dage
Los uit het heilige Hart, zijn wijze besluiten volvoerend.
Zone van Zeus is Apollon; Apollon, gij heerscht voor den Vader!
Eere aan U, o Kind, dat Zeus hier zette ten trone,
Zwaaiend zijn Wet en zijn Recht als scepter des heilrijken Vorsten;
Orde gebiedend en Vrede, die gaven der zalige Goden.
Eeuwig is Zeus, nooit wiss'lend; nooit wankelt de bodem van alles;
Eeuwig de Zoon, die blijft, waar alles van aanzien verandert.
Worden, vergaan is aan menschen beschoren, aan bergen en boomen:
Gij blijft, Gij o Zoon; Gij zijt, o hart van den Hoogste,
Schenkend den Vrede en de Orde, dat rustige leven der Steden.
Vrede met Orde, dat is uw geschenk van Blijven in Wiss'ling,
Maar Gij zelf, Gij wisseldet nooit: Gij zijt, Gij zijt.
Te zamen. Pythiër, Delphische Vorst, o mogen de menschen hier zoeken,
Vrede en Orde als gaven van U, die Zijt, o Apollon!
(De tempeldienaars trekken naar boven en scharen zich weer aan beide kanten van den tempel.)
| |
Tweede tooneel.
Vorigen. oud vrouwtje, doof, komt van rechts op, en blijft bij de trap kijken. Wachter waakt op uit zijn gesuf.
| |
| |
Wat doen die zeven stoelen daar?
(Wachter gaapt.)
(achter haar aan komend).
Hè, moedertje, heb je nog niet genoeg van die Zeven? Al drie weken zijn ze nou hier, en wat doen ze? Net niks. Eerst stond ik ook iederen dag hier te zaniken, maar nou vervelen ze me dik: een mensch altijd maar te laten gapen!
(tot wachter).
Slapen, moeten ze op die stoelen slapen?
(Wachter geeuwt.)
Veel anders zeker niet.
(Tot Wachter)
Geeuw jij ook wel eens?
(geeuwend, norsch).
Ja, als jullie hier altijd zóó staat
(wijde mond),
wat moet ik dan anders?
Maar wa-wat doen die stoelen daar toch?
(norsch).
Die staan er voor zeven ouwe wijven.
O, voor negen blauwe lijven Maar dan zijn er twee te veel.
(norsch).
Juist, jullie twee bent hier te veel. D'r is niks te zien.
Zei ik het niet? Niks te zien al weer. Ga maar naar huis, moedertje; daar vindje een stoel voor je eigen lijf.
(Trekt haar mee naar links)
.
Negen blauwe lijven! D'r gebeurt toch altijd wat raars in Delphi. En zeven stoelen. Nou weet ik wat ik thuis vertellen kan. Wat zullen ze opkijken. Negen blauwe lijven, en maar zeven stoelen!
Vertel maar raak!
(Beiden links af).
| |
Derde tooneel
Vorigen. Priester komt uit den Tempel en daalt af naar het voorterras. Woordvoerder der 1e rij volgt hem.
O Zon! Apollon, geeft aan dézen dag
Zoo vorstelijk een eind als de aanvang is.
| |
| |
Heer, waarom dèzen dag juist zulk een wensch?
Zeg gij eerst, wat een jaar gelêen hier klonk.
Een groote Koning, heel uit Sardes, zond
En vroeg: ‘van all' Hellenen, wie is thans
De wijsste, dat ik hèm een hulde breng.’
En 't antwoord toen der heilige profetes?
‘Dan als de Mane aan haar kringen nog drietallen vier heeft geweven,
Zoek in den nieuwen, o Vorst, en aanschouw het godlijke Teeken.
Reeds twalef manen torste 't Hemelrond;
De Dertiende, die 't Teeken schenken moet,
Ten einde spoedt ze, en nòg, nog kwam het niet.
Toch hielp ik, naar mijn kracht, den God.
Hellas' meest wijze Zeven bracht ik samen.
Dat één juist hier door Hem gelauwerd wierd.
Dat weet ik, want ik zelf toog om hen uit.
Veel smeekend smoorde ik hun bescheidenheid,
En allen kwamen, toen de Dertiende begon.
Thales Miletos uit; van Rhodos heer
Kleoboèlos; vorst Periàndros gaf Korinthe;
Solon verliet Athene; Pittakos
Zijn Lesbos; Bias uit Priëne voer,
En Chilon wilde uit Sparta's land hier zijn.
Vaak offrend en vergaadrend zag er geen
Het Teeken, en voorbij haast is de Maan.
Dies vreesde ik, maar verneem wat nu geschiedt,
En mij voor dézen dag mijn hope geeft. -
Gisteren bracht Miletos hier een stoet,
Een wondervollen beker droeg hij mêe,
En Mandros, Thales' leerling, zeî me veel.
En eindlijk: ‘voor den Wijsste is dit geschenk.’
Zeg, is dat niet het Teeken? Mandros wenscht
Der Wijzen schaar zou zelf beslissen, wie
Den kostelijken schat het meest verdient.
Voorspellend lijkt het, maar mijn geest nog tobt,
Moest eerder niet de Pythia wederom...?
| |
| |
Dat mag vooral niet, want bedenk: is dit
Het Teeken, snood dan ware een tweede vraag,
Waar de eerst' het opriep en de Pythia
Aan menschenzin het oordeel liet.
Het kan, en niet onvroom is uw beraad.
Dàt wilde ik hooren! Zelve kan ook ik
Apollon's wil maar gissen; zoo die hoop
Aan u niet trotsch klinkt, is mijn hart gerust.
Dus aan een proef is deze dag gewijd
Of uit den kelk het Teeken eindlijk straalt,
En dáárvoor zette ik hier die zetels neer?
Zoo is het. Mij benauwt alleen de vrees,
Waarom de bode uit Sardes nog niet kwam.
Wie weet? De God heeft middelen, ons vreemd.
Ik dank u. - Thans gezwegen: 't Zevental,
Weer hier geroepen in den tempeltuin,
| |
Vierde tooneel.
Vorigen. De Zeven dalen in plechtigen gang op muziek uit den tempel neer, en zetten zich op de zetels: Thales midden in, Solon aan zijn rechterhand; aan de uiteinden Kleoboelos en Periandros.
Dank, Wijzen, dat uw ijver waken bleef,
U weder hier leidt, en van daag misschien
Door ùw besluit Apollon's wil volbrengt.
(geroerd)
Zoo spreekt de priester; hoort den mensch daarbij.
Ik kon uw aller vader bijna zijn,
En zeker oudre broeder; neemt dan deel
Aan mijne ontroering, hope en vreeze in één,
Doch luider zingt de hoop toch in dat paar.
Zoolang toch wachtten wij te saam vergeefs,
Want telkens ging de dag in niets ten eind:
Maar nu, er kwam iets nieuws, beloftevol,
En aangedaan verbeid ik 't komend uur.
(staat op).
Wij weten weinig nog; zeg, broeder, méér.
Het méér, o Solon, naakt met eigen tong.
| |
| |
| |
Vijfde tooneel.
Vorigen. Mandros, Bathon, Theano (als slaaf verkleed), met den beker in een doek, komen van links den weg op en klimmen den tuin in; achter hen aan komen Aisopos en Thraïssa, die naar rechts in de hut gaan. Terwijl de anderen opstijgen, zegt:)
(beschaamd).
O Aisopos, wat zijn dat groote lui. En ik zie dien ouden gek op de mooiste plaats met zijn versleten mantel; had ik ooit gedacht, dat ze hem zóó zouden eeren! Allemaal oudjes, maar hoe deftig. Daar hooren jij en ik heelemaal niet bij. Kijk eens, die met dien rooden rok, wie zou dat zijn?
Dat is Periandros, en die andere roode Kleoboelos, allebei vorsten.
Allebei vorsten? En jij kent hen?
En dan Solon uit Athene naast Thales, en Pittakos uit Lesbos en Bias uit Priëne en Chilon uit Sparta: allemaal burgers, maar óók voornaam. Onthoud alles wat je ziet; ik zal niets vergeten.
Moet je het dan oververtellen?
Aan m'n kraaien! Maar stil, Mandros gaat spreken.
Wie voelt hier in Apollon's voorhof niet
Het hart beklemd, de tong in beving wanklend?
En méér nog, als hij, zelve niets, de Zeven,
De wijssten der Hellenen, vóór zich ziet...?
Mijn stemme hapert reeds, voorbij haar kracht...
Een ander geev' een einde aan dit begin...
En dàt is mijne plicht. O Wijzen, hoort:
Den priester zeide ik alles, u thans dit.
Een beker, Helios in vuur gelijk,
Door God Hephaistos zelf uit goud gesmeed,
Dien bieden wij den wijssten uwer aan.
Slaaf, toon den schoonen beker, hef hem hoog!
(Theano neemt den doek weg en tilt den beker hoog.)
| |
| |
Aan u het oordeel, Wijzen! Maar Miletos,
Miletos is het, dat den beker zendt:
Miletos zoekt den landgenoot het eerst.
Slaaf, ga en reik den beker Thales toe!
(Theano wil gaan, doch de Priester weerhoudt haar met een gebaar.)
Beginnen moet er één, maar aan u allen
Blijft voor u zelf of wien de keuze vrij.
Zoo dit het Teeken is, Apollon zelf
Zal u dan leiden naar zijn grooten wil.
En úw stem is de Zijne, en zij beslist
Voor uwer één naar Zijn en uwen geest.
Slaaf, ga; volbreng thans spoedig het bevel.
(Theano knielt voor Thales, en legt hem den beker in den schoot. Zij raakt even zijn hand, en geeft een gil: O!)
Hoort, zelfs de slaaf gevoelt der ure kracht!
(staat op, beker in de hand).
Dank, landgenooten, dat ge om mij zoo denkt.
Uw liefde is mij het meeste waard, want weet:
De Wijsste ben ik niet, en zoo ik 't ware,
Nòg nam ik zùlk een rijkdom nimmer aan.
Uw daden moeten schittren, niet uw goed!
Dat was de leer, naar welke ik leefde en leef.
Laat Bias spreken; 'k gun hem andren zin.
(Hij legt den beker in Theano's hand terug en zet
zich. Theano weder: O!)
(misnoegd).
Wat roept ge wéér, slaaf; doe uw plicht in rust!
(Theano geeft den beker aan Bias.)
(staat op en gaat, beker in hand, naar voren).
De wijsste ben ik niet, en ware ik zoo!...
Wel prees ik eenmaal kleinen rijkdom, maar
Voor 's levens eind verwerp ik alle goud.
Zóó leerde mij de tijd, zóó leer ik nù.
Maar Pittakos licht anders; vraag het hèm.
(Hij geeft den beker terug, en zet zich. Theano brengt beker aan Pittakos.)
| |
| |
(evenals Bias).
De wijsste ben ik niet, en ware ik zoo!...
Steeds zei ik: grijp uw kans, en nu zou ik
Op een bescheiden naam mijn kans verderven?
Ik weiger, laat een ander anders doen.
(Geeft beker terug, en zet zich. Theano knielt voor Kleoboelos.)
(evenals Pittakos).
De wijsste ben ik niet, en ware ik zoo!...
Een vorst leert wijsheid, burgers onbekend;
Wie andren wil beheerschen, goed en schoon,
Beheersche 't eerst en laatst den eigen lust.
Ik heb den beker lief, maar weiger, dat
Ik sterker word' voor 't welzijn van mijn land.
(Geeft den beker terug, zet zich; Theano knielt voor Chilon.)
(als Kleoboelos).
De wijsste ben ik niet, en ware ik zoo!...
Ik ken mij zelf, en weet het: èène schat
Teelt zucht naar mèèr, en rooft het beste goed,
De rust, het schoonst bezit van de' ouderdom.
Een sterkre mag hem nemen: Chilon niet.
(Geeft den beker terug; zet zich. Theano knielt voor Periandros).
(als Chilon).
Ik, ik de wijsste?... Ik, die ieder dwong
In land en huis, en nu verlaten leef,
Door 't volk gehaat, en zonder vrouw en zoon?
Ik, die na bittre leering zeggen moet:
Het volk moet heerschen, niet de vorstengril?
Nimmer, neen, heeft de God aan mij gedacht.
Geef Solon, vader van zijn land, de keus.
(Geeft den beker terug; zet zich. Theano knielt voor Solon.)
(staat op).
O, broeder, ware ons gister méér gezegd,
Dan hadt ge op een bevrijding niet gehoopt.
Wij allen weigren om een gulden spreuk,
En om der Wijzen tooi, bescheidenheid,
| |
| |
Want allen zijn wij daarin één van geest,
In dien kamp waarlijk allen evenknie.
Is dat niet, vrienden, uwer allen zin?
(De zes anderen staan op, buigen toestemmend en zetten zich weer.)
Wel gaarne dienen wij ook Delphi's God,
Maar dàt kan niet zijn wil zijn, noch zijn Teeken,
Dat in verwatenheid en goudzucht één
Zijn eigen leer besmeurt en de' eigen naam.
Wat doe ik met den beker dan, o Priester,
Gij, die ons weder opriept in uw dienst?
(verbijsterd).
Was waarlijk dit geding dan niet, dan niet...
O, komt er niet een straal van hooger licht?
(Hij ziet rond.)
Is mij dan, Heer, een needrig woord gegund?
Spreek, jonkman, zoo de God uw spreken voedt.
Aan dezen luisterrijken raad van Zeven
Onthield hij 't eind, dat was zijn godenwil.
Burgers noch vorsten, mannenbent van roem,
Geen vond er een besluit. Is dan wellicht
Door Hem de keuze neergelegd bij éénen,
Die wijs is, maar geen faam en aanzien heeft?
Dat zou voorwaar op nieuw een Teeken zijn.
Maar zeg, op wien dan valt uw raadseltaal?
Ik ken er een, die weinig is van lijf,
Geen tooi van kleed heeft, teerkost bedelt, en
Zelfs eenmaal slaaf was, maar nochtans in raad
Vaak rijker is dan menig rijker man.
Zeg ja, en voor uw oogen staat hij hier.
Ge meent het? Breng dien kleinen man dan snel.
Ga, slaaf, en roep Aisopos, en terstond.
(Theano gaat naar den weg).
(verschrikt).
O, Aisopos, nou moet jij bij die groote Heeren komen. Strijk je jasje recht!
Een kikker bij de zwanen, hè? Trek maar eens 'an m'n velletje.
(Thraïssa schikt zijn kleeding en stoft hem af. Theano komt, Aisopos gaat met haar den tuin in).
| |
| |
O, had ik dat ooit kunnen denken! Nou wordt-ie voor mij veel te goed!
(Aisopos nadert den priester en zinkt op een knie.)
Een vrije man zoo knielen voor een mensch?
Het is voor de Godheid, wier priester gij zijt; maar al kniel ik dan, ik kom met een hoog woord.
(Hij haalt een rol uit zijn bedelzak en reikt die aan den priester).
(breekt open en leest.)
Ha, eindlijk dan de nieuwe bode uit Sardes!
(Hij ziet Aisopos scherp aan; Thraïssa maakt een gebaar van schrik en wanhoop; Bathon en Mandros staan verbaasd).
Het zegel leert u, dat ik waarlijk de bode ben.
(ziet omhoog).
En 't geeft aan mij de schoonste hoop op nieuw.
Doch ge zoudt raden; zeg, wat is die raad,
Nu zij zelfs in verlegenheid hier staan?
Zeven leeuwen springen om het verst, de een na den ander. Allen kwamen op de zelfde lijn: wie was de beste?
Een uiltje, om zijn meening gevraagd, sprak: ‘de zes anderen keken naar den eerste, maar de eerste naar niemand; laat hèm nog eens springen.’
(tot Solon).
Mijn broeder, geeft dat sprookjen u weer moed?
(denkt na).
Ja, zeker wijst die kleine mij terecht.
Ik mag nog kiezen, en ik doe het, zóó.
Vrienden, o geen van ons heet zelf zich wijs;
Als andren ons zoo noemen, 't is alleen,
Wijl we ieder spreuken met wat levenszin
Verkondden voor het wel van ieder mensch.
Dàt deden we allen, dàt maakt ons gelijk.
Maar één toch is er, één, die verder reikt.
Hij leert van de aarde, zee en hemel zelfs,
Het diepste Wezen; hoogten mat hij, verten,
En stelde aan lijnen, recht en krom, de wet.
| |
| |
Die wijsheid, die vond hij, en hij alleen,
En had hij háár doen springen, zeker dan,
Geen onzer had dan zijne lijn geraakt.
Maar te bescheiden was hij, wilde niet
Meer dan wij andren doen ... ge weet wel, wie..
(behalve Thales, staan op en buigen).
't Is Thales, Thales; ja, wij steunen u!
(Zij zetten zich weer.)
Welnu, ik mag nog kiezen, en ik kies
Miletos' licht, en naar ons aller wil;
Hèm zij de beker, Hellas' wijssten man!
(Tot Theano.)
Geef hem, en thans voor goed, den beker weer.
(Hij geeft den beker aan Theano en zet zich. Theano brengt den beker aan Thales en gilt weer: O!)
(toornig).
Smet niet met slavenklank der Wijzen stem!
(staat op).
En ik de wijsste, wijl ik over aard'
En zee en lijnen ook wat leering vond?
Ach vrienden, ach, uw rechtbank dwaalt zoo droef.
Gij, gij waart wijs, gij hadt de menschen lief,
Gingt onder hen, en deeldet in hun lot.
Maar ik, - in peinzen over ster en lijn
Verbraste ik gouden tijd aan klein gewin.
En Solon, menschenvriend, geeft mij den prijs!
Mij dwazen, die mij zelf niet steunen kon!
Niet eenmaal wilde ik huwen; eerst: ‘nog niet’
En toen ‘niet méér’, zoo zei ik. En aanziet,
Hoe ik nu hier sta, grijs en kinderloos.
Ja, eenzaam ware ik, eenzaam gansch en al,
Zoo Mandros niet zijn gulden vriendschap bood.
Van óns hier, neen! ben ik de wijsste niet,
Begrijpt dat wel, en jammert om mijn leven.
Maar mij dan wijst ge toch den beker toe?
O, is dan dit het Teeken, zoo begeerd,
Dat, wie de wijsste schijnt, nog dwaler is?
Is 't Zijn stem, die ik in mijn hart verneem,
| |
| |
Wanneer ik zeg en roep: geen mensch is wijs,
Maar wijs is enkel Hij, is Hij, de God...? -
Heerscher Apollon, gij, die waarlijk Zijt,
Gij, Gij zijt wijs; aan U de beker dan,
Aan U, en U alleen, o Zoon van Zeus!
(Geeft den beker aan Theano terug.)
Ga, breng den schat aan Delphi voor den God.
(Theano brengt den beker aan den priester; deze neemt hem aan, en denkt na.)
Thans mag ik zeggen, dat er eens een vloek
Het goud besmette, maar een zware strijd
Kon hem weer zuivren; en de schoonste kamp
Geschiedde nu: de Kelk is weder rein
En waardig als een schat voor Delphi's huis. -
Toch mag ik zelfs voor Hem niet haastig zijn,
Nòg menig dag verrijst in deze Maan,
Kans voor een Teeken, feller nog dan dit.
Ik neem hem, maar ik neem nog niet voor goed;
En dan eerst zij de gave onze eigen schat,
Als deze Dertiende niet anders leert.
(verheugd).
De strijd liep af, de vloek is rijk gezoend!
Dat zeker. Meld het veilig te Miletos. -
Thans volgt mij naar den tempel, dat ik u
De plaats toon, waar de beker rusten kan,
Na lijden veel, tot Delphi's vreê herrezen.
(De wijzen staan op, behalve Thales.)
Ach, laat mij hier alleen; ik ben zoo droef
En moede; och laat mij rusten, goede heer.
Wel moogt ge heden, groote Thales, doen
En laten wat ge wilt; maar gij dan, komt.
(Tot Theano.)
Maar gij, blijf hier, en steun hem met uw dienst.
(Allen, behalve Thales, Theano, Thraïssa, Aisopos en de dienaren, scharen zich achter den Priester, en verdwijnen in den tempel).
(De Dienaars dalen op het voorterras af, en zingen:)
| |
| |
Gij zijt Wijs, o Gij, die Zijt, o Zoon van den Hoogste,
Gij geeft den Vrede en de Orde, dat rustige Leven der Steden.
Vrede en Orde is Delphi's geschenk van Blijven in Wiss'ling,
Maar Gij zelf, Gij wisseldet nooit: Gij Zijt, Gij Zijt.
(Zij gaan ook in den tempel.)
| |
Vijfde tooneel.
(Thales en Theano in den tuin, Thraïssa op den weg.)
Thales op den stoel, handen voor oogen. Theano loopt langzaam heen en weer; zij gaaf eindlijk naar een laurierboom en raapt een tak op. In dien tijd daalt Aisopos op den weg neer, en spreekt tot Thraïssa.
Nou, is-ie nòg een oude gek?
(boos).
Wat doe jij hier? Ik wil niks meer van je weten. Eerst dring je je bij de Heeren in en dat ging nog, maar nou ook bij die Wijzen, en je bent gezant van een koning. En ik dacht al, dat je een ventje voor mij zoudt zijn!
(Zij huilt.)
We zouden lachen, Thraïssa!
(snikkend).
Ik zal nooit meer met jou lachen. Je houdt me voor den mal, omdat ik maar een slavinnetje ben.
Er valt niet veel te lachen, da's waar. Heb je Thales niet gehoord? Is-ie nòg gek?
(baloorig).
Ja, om dien mooien beker te weigeren!
Ja, dat zou jij niet gedaan hebben.
Het gaat je niet 'an, wat ik doe: niks, niks, niks!
Kijk eens, Thraïssa.
(Hij begint te dansen).
Ik kijk toch niet. Dans jij maar voor je mooie vrienden, pauwezoeker!
(houdt op).
Ik zal wachten tot je weer goed op me bent.
| |
| |
Dat kan lang duren!
(Ais. gaat in de hut zitten. Thr. draait zich van hem af.)
(als voor zich zelf).
Een uiltje was kameraad van een heel lief eendje. Maar toen hij bevriend raakte met een fasant, een leeuw en een arend, zei het eendje boos: ‘ik ben niet goed genoeg voor je, ga naar de pauwen!’
O niks; mijn kraaien droomden maar wat.
| |
Zesde tooneel.
Thales, Theano in den tuin; Aisopos, Thraïssa in de hut. Wachter in slaap.
(knielt voor Thales).
Meester, ik knielde al tweemaal, en nu weer;
Laat me u bekoelen met dit tempelblad.
(ziet haar aan).
Ik, die mij van de menschen verre hield,
Krijg thans van dezen armen slaaf een gunst. -
Maar edel is hij van gelaat; zeker geroofd
Van edele ouders; is het niet zoo, knaap?
Geen mensch had betere ouders ooit dan ik.
En toch maar slaaf! En Thales zou nog morren!
Kom, steun me voor een wandling op den weg.
Zachte beweging streelt het krank gemoed.
(Zij staan op, en dalen den tuin uit.)
Nooit had ik in mijn leven zulk een eer.
Eere! Wat eer? Een ouden man te schragen,
Die juist het ijdle van zijn arbeid vond?
Is het dan ijdel om het Al te kennen,
Der sterren loop en 't diep geheim van kring?
Wat spreekt ge, als waart ge een vrije man, o knaap?
Miletos toont een slaaf ook Thales' licht.
Maar hebt ge dan het oog voor hooger vuur?
| |
| |
Aan slaven is het droomen nog gegund,
En ik had nimmer schooner droom dan u.
Ik koop u voor mij zelf als leerling; ja,
Dat zij mijn eerste daad van mensch tot mensch!
O, wees mijn Meester, leer me uw geest, en ik,
Schenken zal ik u teedre zorgen, die
U sterken voor uw wijde hemelvlucht.
Teedere zorg - het klinkt als van een vrouw;
Uw wang is zacht en tenger zijn uw handen.
Knaap, knaap, wie zijt ge; laat me Apollon dan
Der vrouwe zoete hulp uit slavenhand?
(werpt zich voor hem neer).
O Thales, neen, uw slaaf niet, uw slavin!
Uw leerling, medewerkster, dierbre gâ.
Het was mijn droom uw wijsheid meê te aanschouwen,
En u te dienen met mijn liefde en trouw.
Ik ben geen slaaf; Theano, Bathon's zuster,
(Zij rukt de muts af; de gouden lokken stroomen over haar schouders.)
(verbijsterd; dan, in vervoering:)
Apollon, komt uw teeken waarlijk thàns?
Ik wilde mensch als andren zijn, en zie
Mijn eerste daad brengt déze, déze gunst.
O lokken, schooner dan het bekergoud,
Gelijk de groote Dag zoo straalt uw vlam,
Als 't vuur van Hem, die de aarde streelt en voedt.
Is dàt uw Teeken, Heer, - ik neem het aan.
Geen moeite is mij te veel in uwen dienst.
(richt haar op; dan in zekere verwarring voor zelf:)
Maar toont die gloed mij zeker Zijnen Wil?
Drijft hij me wederom niet in een proef,
Juist nu 'k in menschlijkheid mij storten wil?
(Tot Theano:)
Vrouw, ik moet van ons bei de wijsste zijn!
En gij zijt jong en schoon, doch ik - mij drukt
| |
| |
Der jaren wicht met last van dubblen dwang
Door arbeid, die des levens sappen zuigt.
Verblindt u niet een droom van eedle jeugd,
Voor wat een andre jonkvrouw snel ontwaart?
O Thales, noem dien droom geen blindheid, 't is
Een zien met beter oog. Den hemel zocht ik
Altijd, en toen een leider naar zijn schoon.
Gij zijt die leider; Thales, neem me als gâ.
Jonkvrouw, ge ziet mijn haren, grijs en dun?
Ik zie een lichtkrans gloren om uw hoofd!
Ge ziet dien rug, gekromd door moeite en jaar?
Ik zie den peinzer, die meest opwaarts blikt!
En deze handen, hard en ruw van huid?
Uw tasten naar de waarheid maakt hen zoo!
Scheef is mijn schouder en aan plooien rijk.
Door de edele vrachten, jaar na jaar getorst!
Mijn oog is niet zoo helder als voorheen.
Maar 't binnenoog ziet méér dan ieder mensch!
En mijn gemoed zoo versch niet meer en zacht.
Ik wil, dat het mij krachtige eischen stelt!
Maar weet, de weg ter hooge wijsheid vraagt
Een wandelaar van óver-veel geduld.
Hij vindt het in gedachte aan 't heerlijk loon,
Dat van het eind der reis hem tegenlacht!
Waarlijk, het is Apollon, die haar leidt.
En hier in Delphi, waar zijn adem zweeft,
Hier wuift hij mij zijn Teeken toe - het zij!
Theano, 'k neem u aan als gade dier!
(Hij neemt haar hand.)
Dank, gouden Heer, dat gij mij zulk een vrouw
Als leerling en vriendinne lieflijk gaaft,
Zoo êel van droom, zoo schoon en rijk van jeugd.
Dat licht der lokken en die bloem van wang,
Dat minlijk oog, die leest, zoo fier en slank...
Dat is dan 't loon voor de' arbeid in uw dienst,
't Is wijding voor mijn zijn als mensch met mensch.
| |
| |
Een pand, een nieuwe en laatste en schoonste taak.
Apollon, dank voor deze uw goudne gaaf!
(Hij kust Theano, geroerd en innig. Theano rilt even, dan maakt zij zich los en kust hem de hand. Aisopos gaat uit de hut tot hen.)
Aisopos, zie als de eerste 't wonder aan.
Als man bracht ik den kelk, ik vond als vrouw
Een schenker voor den beker mijner ziel.
De hinde kwam zich vlijen aan mijn knie;
Ik streelde en toen hief zij het lieflijk oog.
O jonkvrouw, Omphale deed aan Herakles geen goed, maar gij zult den held van wijsheid geen spinrokken in de hand duwen.
Hij leert mij wel een ander dradenspel!
(loopt toe).
Maar u mag hem wel dadelijk een nieuwen mantel maken, Meesteres! (Tot Aisopos:) Vleier, lafaard!
(lachend).
Dat zal ik doen, en jij spint lustig meê.
(tot Aisopos).
Dat had jij ook wel kunnen zeggen.
Maar je bent zelf ook zoo'n sloddervos!
Ook? Wie is dan de andere?
Ga jij maar weer de hut in; Bathon komt
Met Mandros, en mijn aandacht is voor hen.
(Thraïssa naar de hut, Aisopos achter haar).
(Onderwijl zijn Priester enz. uit den tempel gekomen. Wijzen in coulissen af.)
| |
Zevende tooneel.
Vorigen. Bathon, Mandros, Priester dalen naar den weg af.
O Bathon, zie uw zuster hier als bruid!
Apollon dreef me - ik sprak - en Thales nam.
(Mandros en Bathon verbijsterd.)
Zijn bruid, wat zegt ge? Thales, Thales, spreek!
| |
| |
Niet daadlijk nam ik, jonge man, haar aan,
Maar toen ik telkens vroeg, en iedre klank
Haar mond onivloôn als Delphi's stemme zong,
Toen deed ik, wat de Godheid zelf beval.
En zoo dan is het voortaan ook mijn taak
Haar op te voeren, hoog, tot mansgeluk.
Mandros, ge vondt een medeleerling hier,
Die gij ook naar uw kunnen helpen zult.
(met moeite).
Meester, gij weet, ik was reeds lang haar vriend,
En verder ging mijn hart - het mocht zoo niet.
Want u dan zocht ze, en gij zijt de ééne man,
Wien ik haar toe kan wenschen zonder nijd:
Wie vraagt naast Thales voor zich zelf nog iets!
Theano, o vriendin en nimmer méér,
Onze' ouden bond smeedt nu het kunstig Lot
Op nieuw, en tot een dubbel schoon verdrag;
Van zucht tot leiding door een zelfden gids,
Van zucht tot steuning in zijn eedlen gang.
En ik aanvaard het, Mandros, wien ik méér
Niet geven mocht, maar deze onz' nieuwe bond
Verrijkt mijn weelde en zegelt mijn geluk.
Zuster, ook nu weerhoud ik allen dwang.
Weer zij uw keuze aan mannenkeus gelijk,
Dus zijt ge Thales' bruid; uw woord is woord,
En als het mijne, vast gelijk een rots. -
Zoodra de maan een verschen sikkel toont,
Gaan we allen naar Miletos weer, en daar
Bindt u het huwlijk naar der vaadren wet.
Priester, gij waart getuige, - maar, wat is 't?
Wat peinst ge, Heer? Toch niet...?
Of waarlijk nu dan 't laatste Teeken scheen,
En niet een ander 't weer verdringen zal
In wat de Dertiende nog rest aan aêm?
(Even stilte, dan:)
(luid).
Ja! Eén nog moet er komen vóór haar dood.
(Verbazing.)
| |
| |
Wat zegt ge grijzaard, nu - waarom niet straks
Daarvan gerept, toen de andre Wijzen ook...
Ach, vrienden, al die dagen hier, zoo veel,
Was ik in droeven wankelsmart gedoopt:
Zóó ledig leek mij toen mijn leven, dat
Verliep en zonder lot van beter bloed.
Kleinmoedig was ik, ja, vergeef het mij;
Ik wist niet wat de God nog met mij wild'
En wat ik zeggen kon, ik hield het in.
Thans ben ik niet meer arrem en alleen,
Doch tot een leger maakte Apollon mij,
En als een jongling voel ik versche kracht.
Dat gun ik u, maar hef den sluier, vriend.
De manesikkel kwijnt en kwijnt; nabij
Reeds is haar slaap, en enkle dagen maar
Schijnt nog de zon in deze heiligen kring,
Dien uwe Pythia aan 't Teeken gaf.
Maar kans blijft tot het einde, en altijd kans
Zelfs voor den laatsten dag.
Verneem dan, wat mijn zwakte u eerst verzweeg.
Een mensch, zie, déze mensch voorspelt, wat nooit
De Pythia zelfs aan een stervling zei:
Dien laatsten... ik, ik zeg het, die hier sta,
Onthoudt bij hemel, wolkeloos en blauw,
De zon een spanne tijd ons 't fel gelaat!
(Verbazing.)
Zeg 't nòg eens, want onze ooren weten niet...
Ik kondig aan, dat op den laatsten dag
Van deze zelfde Maan, de Dertiende,
De Mane door de Pythia genoemd -
Dien zelfden dag dan zal de groote Zon
Aan heldren hemel plotseling schuilen gaan;
Een vlek bijt in haar heerlijk godenlijf,
Vreet dòòr en slokt haar gansch; en daarna weer,
Dan laat het ondier langzaam aan zijn buit
Weer vrij, en onverzwakt herleeft het goud.
O Thales, kunt ge dàt? Ik zalige,
Ik, die van zulk een held de bruid mag zijn,
| |
| |
Van zulk een held, die deed wat niemand deed,
En zelfs den hoogen Helios gebiedt:
Nù zult ge stralen, schuilen dàn, dàn schijn!
U kransten reeds de Wijzen met hun lof,
Wat zeggen zij dan nu, o Thales mijn!
Mandros, mijn medeleerling, knielt ge niet
Den Meester aan, die dàt beloven durft.
Maar broeder, vrienden, is dat Teeken vroom?
En Delphi wel het oord voor zulk vermeten?
Moet dan in Delphi Delphi's groote Heer
Zijn almacht deelen met een sterveling?
Gij meent het, Thales; meent ge 't waarlijk?
Juist hier in Delphi toone de eigen God
Zijn gunst en liefde voor den zwakken mensch.
Eens bracht Hephaistos ons het goede vuur,
En veel reeds doen we op aard de Goden na;
Met eedler gloed geeft nu Apollon macht
Tot medeheerschen in zijn hemelrijk:
Die hoogre liefde doet ons Delphi zien,
En 't is tot Delphi's roem dus dat ik spreek;
En dan bescheiden, als betaamt toch, want
Veel anders blijft der Pythia gegund.
Mijn eigen roem - zij loon voor haar, niet mij.
(Hij wijst op Theano.)
En mij voorspelt dat loon het hoog geluk,
Dat ik van u verwachtte en weldra win.
Maar Meester, zijt ge zeker...
Dat Thales als een jongling spreekt en snoeft?
Op tochten leerde ik veel van wijzen, wat
Door eigen denke' en Phoibos' gunst geleid
Mij vondsten aanbracht over zijn bestuur.
Zwaar was mijn zwoegen, tol voor zijn genâ,
En nachten peinsde ik hier en moeizaam door,
Lijne' en getallen teekenend in zand,
Daar gij in zoet Miletos slapen bleeft.
| |
| |
Maar eindlijk rees het goddelijke woord:
Dàn, dàn zal dààr de zonne schuilen gaan.
Zoo rees het, en dat Teeken bied ik hier.
Met Thales, niet met andren, waag ik het,
En àls het Teeken komt, de beker dan...
Dat nooit, want alle wijsheid is van Hem! -
Maar meld dan aan mijn vrienden, dat ze op nieuw
Den laatsten middag dezer zelfde Maan
Weer hier zijn om het Teeken ginds te zien.
O moge 't schijnen, Meester, maar ik vrees...
Vrees niet, mijn zoon, u wacht een andre taak.
Theano, dochter, die de wijsheid zoekt,
Weet, dat de weg daarheen, kronklend en steil,
Van steenen ruw is, bijtend, hard en zwaar.
Die moet ge duwen, kantlen, tillen vaak.
En nooit door vallen afgeschrikt of bloed,
Het stijgen u veroovren, moeitevol.
Hefboomen gaf der Goden gunst ons twee,
De Zinnen en het goddelijk Bewijs.
Gij, Mandros, zeg haar van die knechten méér,
En ik dan leg haar snel een oefning voor.
Die is voor haar alleen, bedenk dat wel,
Want enkel wat de leerling zelve vindt,
Is eens voor al zijn hemelsch eigendom.
En thans, mijn bruid, een beetre wandeling;
Nu naar de koele bron daar ginder, die
Den luister uwer lokken spieglen zal
En Thales dubbel baden in hun glans.
O zoete hinde! O lieflijk oog! O jeugd!
(Hij kust haar wederom innig; Theano maakt zich weer snel los.)
Ja, naar de bron, wier rein en heilig vocht
Den mensch van alle zinnesmetten wascht.
(Zij neemt zijn hand; beiden naar rechts af. Priester, Mandros en Bathon links af.)
| |
Achtste tooneel.
Aisopos, Thraïssa.
(vinnig).
Nu zal ik eens een sprookje vertellen.
| |
| |
Je zou niet meer tot me spreken.
Dat doe ik ook niet; tot je kraaien maar ... van een ouden bok en een groen blaadje.
Thraïssa! Thales en de jonkvrouw!
Zie je wel, je loopt de groote lui na. Nou mag ik niet meer om de Heeren lachen. Maar ik doe het lekker toch, hoor. En over een week nog meer, dat voorspel ik je, al is het nog niet gedaan. Die gek wil de zon zwart maken, maar daar gebeurt naturlijk niks van. Ik haal hier alle menschen van Delphi bij mekaar om hard te lachen. Maar jij mag niet mêedoen. Zoek jij maar een voorname pauw voor je zelf!
(Boos, huilend af.)
(alleen).
Daar sta ik nu: vriend van de Heeren, vriend van de Wijzen, gezant van den Koning - en ruzie met dat slavinnetje, de eenige vrouw, die ooit zinnigheid in me had, en die me meer kan schelen, dan al die anderen bij mekaar. - Arme Aisopos!
(Hij doet een droevig dansje; zingend:)
Uiltje, nou pruil je, je sprookje doet zeer;
't Eendje, je Kleentje, vertrouwt je niet meer.
‘Vrind van den arend, den leeuw, den fasant,
Zoek naar een pauwtje’, zoo zegt die astrant.
Uiltje, hoe ruil je nu nieuw tegen oud?
'n Schatje, dat had je, maar 't spel, dat liep fout.
Arend en gieren, fasanten en leeuw,
'k Vind er geen lief bij, al zoek ik een eeuw.
Uiltje, nou huil je; je bent weer alleen;
't Eendje, dat meen je, en 't beestje liep heen.
'k Wil geen fasant en geen pauw en geen gier;
't Eendje, dàt wil ik; dat is mijn pleizier.
(Gaat, droevig draaiend en oehoe huilend.)
(ontwaakt).
Is er nog altijd niemand? Dan kan ik wel een dutje pakken!
(Strekt zich weer.)
(Scherm).
| |
| |
| |
Derde bedrijf.
Een week later. Zelfde Scena als in Tweede Bedrijf.
| |
Eerste tooneel.
Tuinwachter achter bij de trap, slapend. Theano (in vrouwengewaad)
links met gezicht naar den terras-opstand, waarop een groote
cirkel geteekend staat. Rechts, voor de hut, Aisopos en Thraïssa.
(hand aan hoofd).
Hoe lang nog zal ik werken aan de vraag
Van Thales? - Maar wat is dat voor gedruisch?
(Links klinkt gejoel. Allerlei manvolk uit Delphi dringt op naar de trap).
Ik heb hen gewaarschuwd om meê te lachen!
(Thraïssa wendt zich norsch af. Theano vlucht naar de hut.)
(wordt wakker, staat op).
Ohè, ohè, buiten blijven!
We zijn geen vrouwen - we mogen naar binnen..
Vandaag ook alleen de Wijzen en Vrind.
(Gedrang).
Daar hè-je 't weêr! Vandaag is er eindlijk wat te zien, en nou mag je niet kijken!
Met je ekstroogen ook, maar buiten, buiten!
't Zal wel weer niks zijn.
Da's jouw zaak. Maar in den tuin kom je niet.
Wij willen óók de zon zien opvreten.
(vecht steeds).
Mij zal je opvreten vóór je binnenkomt.
't Is al heel lief van 'em, dat hij ons den weg laat.
(hijgend).
Lief! Kameraads, ik ben een goeje kerel: la'en we een afspraak maken, hè? Jullie moet den weg óók vrij laten, en als 't spel begint, kom je terug en dan wijs ik je een beste plaats.
Zeg maar ja, 't is toch maar klets.
Ik zweer, dat ik jullie een goeje plaats wijs.
| |
| |
| |
Tweede tooneel.
Vorigen, zonder Volk. - Theano gaat weer naar links.
Er is weer rust, - maar ik moet weder zwoegen...
Bewijzen dan, dat iedre middellijn
Den kring in stukken snijdt, juist even groot.
Mijn Thales deed het vóór, nu ik hem na...
En hardop denken, want dat steunt den geest.
O wreed Bewijs! Ach, ach, waar dient dat voor?
Maar Thales zeî: dat juist is hemelwerk -
Arme Theano, vangt die hemel u?
(Zij zucht, zeer mismoedig, en knielt voor den muur, met de liniaal draaiend).
(komt van links op. Hij ziet Theano, gaat haar zacht voorbij; Aisopos hem tegemoet; Mandros zacht tot hem:)
Al weer aan 't werk. Och arreme vriendin!
Nooit, nimmer zal zij 't vinden, maar ik wil
Toch ongezien eens hooren, wat zij doet.
(Hij legt vinger op den mond, gaat den tuin in, en verschuilt zich achter een rots. Aisopos weer naar de hut.)
Was ik geen vrouw maar, o, dan vroeg ik raad
Daar aan de Pythia, maar ach, de God
(Zij zucht weer. Dan, altijd knielend, strekt zij de handen en roept:)
Apollon, want van hieruit mag ik smeeken,
Zeg het Bewijs aan Thales' bruid: tot hem
Dan komt zij, waardig om van hem te zijn,
Juist dezen dag, nu Gij hem eeren zult.
(van de schuilplaats uit).
Laat de middellijn om het midden draaien!
(ziet om).
Wat? Spreekt de goede God mij nu al toe...?
Maar Thales zei: van Goôn is alles vol,
En hier in Delphi... Dus de middellijn,
Die moet ik draaien... nu, ik doe het graag.
(Zij legt de liniaal op den kring en draait er mêe).
| |
| |
Nu draait zij, draait ze, draait... maar het Bewijs...?
O dat Bewijs... ik kàn niet...!
(Zij weent).
(als voren).
Draai, en de twee uiteinden loopen even snel!
(verbijsterd).
Hoe? Mijne bede al wederom verhoord...?
O Delphi, o Apollon... Maar 't Bewijs...?
(Zij draait en tuurt; dan, verheugd:)
Ik zie het; o, nu weet ik alles weer!
Wanneer dit eindpunt, hoog, naar links beweegt,
Gaat dit, hier laag, naar rechts, en even snel,
En dus zijn steeds hun wegen even groot.
En als dit punt van hoog beneden komt,
Komt dit van laag daar hoog, waar 't andre was,
En daarmee is de cirkel vol gemaakt.
Maar beide wegen zijn steeds even groot,
En samen vullen zij den ganschen kring:
Dus deelt de lijn hem in gelijke stukken. -
Bewezen is, wat Thales had gesteld,
En lachend treed ik voor mijn bruidegom...
Als hij mij dan maar niet met kussen loont!...
O Phoibos, die mij hielpt, o help mij weer!
Hij is mij lief, toch gruw ik voor zijn streeling;
Heilig was mij de wijsheid, die ik zocht,
Maar nimmer had ik om zijn kus gedacht.
En hij, hij denkt er altijd om, helaas...
Maar'k heb dan het bewijs teruggevonden!
(Mandros sluipt uit de schuilplaats, en komt naar Theano.)
O Mandros, zie, ik draag een blij gelaat.
Ach, ach, ik was zoo moede, was zoo droef,
Maar eindelijk gered door Delphi's gunst.
Doch, Mandros, waartoe dient toch dat Bewijs?
Een kind weet óók wel, dat ge een zuivre schijf
In stukken twee kunt vouwen, even groot;
Ik zelve deed dat óók weer, Mandros; zie.
(Zij neemt een papieren schijf uit haar boezem en vouwt die.)
| |
| |
Kijk, of ik zóó vouw, of ook zóó, - altijd
Raakt de eene helleft de andre tot den rand.
Het Bewijs, het leert u, hoe
Een zaak niet maar in schijn, doch wáárlijk is.
Het heft u naar het Wezen, het Waarom,
(handen aan hoofd).
Zoo iets zei Thales ook, maar ach, ik zie
Den hemel niet in dus, en o, mijn hoofd!
Zeg, heb ik zijn vertrouwen niet misleid,
Hoor ik bij hem? -
(wendt zich af)
En dan zijn kus, zijn kus...
Eens vreesde ik de' uwen; nu, den zijnen, méér.
(na een strijd).
Vriendin en medeleerling, spreek zoo niet.
Zoek Thales te verdragen als hij is;
Als uwen gade en mijnen Meester, dien
Ik steeds met liefde en eerbied hulde breng.
(heeft zich hersteld).
Ja, ja, ik was maar even zwak, vergeet.
Veel wijzer is hij dan zijn dwaze bruid,
Die toch van hem het hoogst geluk verwacht...
Als hij mij maar niet kuste...
(komt uit den tempel, en daalt naar den weg af).
(opgetogen).
Zie, zie, daar komt hij. Zie dat hemelsch hoofd!
Dien eedlen peinzersgang; - hij is van mij,
Gelukkige Theano, gij, van hem.
| |
Derde tooneel.
Vorigen; Thales.
Gegroet gij beiden.
(Streelt Th.'s haar). Welk een zalig lot
Beschoor de God mij, die mij al dat schoon
Het mijne noemen laat, en iedren dag
Zijn dag op nieuw doet vonken uit dien glans.
(Hij wil haar kussen; Theano ontgaat zijn be-
| |
| |
weging; hij ziet misnoegd; Theano neemt zijn hand, en kust die lang; Thales weer tevreê. Hij ziet naar den cirkel).
En vondt ge 't dwingende bewijs terug?
Ja, de genade Apollon's zond het toe.
Tweemaal gewerd mij redding door zijn stem.
(Thales ziet haar bevreemd en onderzoekend aan; dan blikt hij nadenkend omlaag, kijkt weer op, en zegt ernstig:)
Wel is in Delphi, meer dan elders nog,
Alles aan Goden rijk; ik ondervond
Dat óók, en Mandros, goede leerling, hoor!
Want toen ik in den tempel offrend bad
Om zegen voor het Teeken, dat weldra
Zijn gunst aan 't menschenras ons toonen zal,
Toen rees een peinzing als een zang omhoog:
Geen schooner steun dan Delphi voor mijn leer.
Hoor; alles wisselt, maar Apollon blijft;
Is dàt niet, Mandros, wat ik altijd zei?
Gansch het Heelal, uit één ding is 't gebouwd,
Het Water, dat, in bontheid overrijk,
Telkens verandert, maar toch Water blijft.
Zeg, heeft mijn leer dan Delphi's zegel niet?
Neemt gij het aan, gij leerling van mijn hart?
O Thales, moet ik knielen? O, hoe schoon,
Hoe wijs zijt gij: uw leer en Delphi één.
Ik voel mij in uw hemel opgestuwd;
O! ben ik kleine waarlijk Thales' bruid?
(streelt haar lokken).
Terecht zag ik in u zijn gunst; terecht
Nam ik Apollon's dochter aan, en wel
Zijt gij des grijzaards steun en tooi en lust.
(Hij wil haar kussen.)
Neen, neen, geen kus nog; dat is aardsch, is aardsch!
(misnoegd).
Mijn gade zult ge zijn en schuwt mijn kus?
| |
| |
Nog niet; ik kan geen mensch nog in u zien,
Alleen den denker; spreek tot Mandros weer,
Dat ik het weder voel: gij, gij zijt wijs.
Al weder ik een wijze! Och, arme bruid,
Aan Mandros is mijn leering lang bekend;
Nu vroeg ik enkel, of hij Delphi's aêm
Er in voelt leven; Mandros, spreek, mijn zoon.
(Mandros gedraagt zich onwillig.)
Nooit kan uw leerling anders! O, hij zal
Alleen uw wijsheid feller nog doen stralen!
Spreek, Mandros, breng uw hulde; weder wil
Ik hooren, dat ik mij den beste gaf.
Loof dus het Water, 't Wezen van het Al.
(met moeite).
Meester, in Delphi is oprechtheid plicht.
In 't heilig Delphi zeker meest van al.
(beschroomd).
Delphi... het spreekt tot mij met andre leer.
Wat 's dat? Hij durft uw meesterwoord betwijflen?
Bedaard, mijn bruid, ik vroeg hem en hij spreekt.
Is 't recht dan, dat een knaap een man bevit?
(glimlachend).
Van braven leerling leert de meester 't meest.
Van uwen leerling? Maar wat is dan uw Bewijs?
Hoor zijn betoog, het mijne dan, en kies.
(verschrikt).
Ik kiezen? Ik, een jonkvrouw zonder kracht?
Spreek, Mandros, dan met overlegd betoog.
(als voren).
Rampzalige, wanneer gij kiezen moet!
Apollon Is, maar 't lijfsoog ziet hem nooit.
Wel bidt het volk tot beelden, en wel heft
Het tot de Zon de handen, en ook wij,
Wij brengen zulk een hulde, maar in ons
Leeft schoon besef, dat Hij noch beeld, noch Zon,
Maar de Ongeziene en altijd is en blijft.
| |
| |
Geef goeden voortgang aan uw goed begin.
Zeker, dat is geen knapenwoord... maar nu.
Hèm zien wij nooit, want al het zichtbre wordt
En wisselt en vergaat in lichtend spel,
Maar 't Wezen, dat wat Blijft, het Eén dat Is,
Noodwendig vliedt het zinnen-oog en hand.
Ga verder in het spoor, dat mij ook trekt.
't Is schoon en edel - o Apollon... wat...?
Dan, Meester, is het Water 't Wezen niet.
(getroffen).
Betoog dat nader, dat ik méér versta.
Ik voel het komen... Thales' wijsheid wankt!
Al ware Water hechter nog dan goud,
Het is een iets met oog en hand geraakt,
En 't Wezen, dat die dingen allen schoort
En van hen allen 't diepst Waarom moet geven,
Mag zelve niet dier dingen één ook zijn,
Want vraag en antwoord blijven eeuwig Twee!
Dus is het Water aller bodem niet.
Dit leerde Delphi mij; gij vroegt er om;
Toen zeide ik het, o Heer, bedenk dat wel.
Thales, O wederleg zijn snood betoog,
Dat u ontluistert en uw bruid berooft.
O, doe het; geef u zelven aan míj weer,
En de' eerbied voor uw wijsheid.
Gij kent den Meester niet en niet zijn loon.
Apollon, vond ik dàt ook in uw Delphi,
Een leerling, dieper in uw heilig Zijn
Gedrongen, dan de Meester zelve kwam?
Dank niet, maar toon de dwaling van den knaap
Wat knaap! Juich om de wijsheid van uw vriend,
Den medeleerling, die zijn meester siert.
Mandros, ik overweeg uw leer, en zoo
Zij beter dan de mijne blijkt: mijn dank!
Maar als een knaap den meester overtreft,
Dan is die Meester niet de Meester; gij
Zijt niet de wijsste; Thales, O, ik smeek
Weerleg hem, en terstond! Of...
| |
| |
(verstoord).
Wilt gij uw Meester kwellen met getier?
Zwijg, laat ons mannen spreken; wees verheugd,
Zoo gij hen hooren moogt in hun beraad.
Ik wil niet hooren; het is logentaal,
Al wat gij zegt en zeidet! O, gij preest
Het hemelsche Bewijs mij aan, en nu
Op eenmaal wordt het een armzalig ding,
Genomen eerst en weggeworpen dan.
En daarvoor zou ik dag aan dag mij kwellen?
Nù zegt ge: zwijg en hoor! Eerst was het: kies.
(getroffen).
Dat zei ik, maar mijn arme bruid, gij waart
Tot kiezen nog niet rijp; dus zeg ik: hoor.
Maar rijp, ik ben het wel, - en gij nu: hoor!
Gij overweegt zijn ernstig woord, maar ik,
Ik kies, en kies thans Mandros' beetre leer,
Dieper en hooger dan wat gij betoogt.
En ik verwerp uw ijdlen Meesterdwang,
Die niet met één greep knapenwoord verstikt,
Maar mij met zijn Bewijs verworgen wil.
(Zij neemt de liniaal in beide handen.)
Theano, toom uw drift en zie naar hem.
Ik zie een grijzaard, die een argloos kind
Misleidde met vertoon van wijsheid, leeg, -
Ik werp ze weg - ga heen, gij valsch Bewijs!
(Zij breekt de liniaal, en werpt de stukken neer. Thales maakt ean edel gebaar van wanhoop.)
Vriendin, gij smaadt den Meester. Nimmer heeft
Hij u gezworen op zijn leer, en nooit
Den wijsste zich genoemd; o, zie hem aan,
Hoe edel hij uw schampre taal verdraagt.
Maar zijn taal, ik verdraag ze langer niet,
Of één woord werpe uw leer ten grond.
(omhoog ziend.
Apollon, straf mij, als ik zóó misdoe!
(vriendelijk.)
Mijn kind, ik noemde u reeds den langen weg
Ter wijsheid steil en ruw van bocht en steen.
| |
| |
Thans stoot u de eerste kei; mijn kind, begrijp,
Er zijn er andren, veel; werp dézen om,
En laatren deren minder, altijd door.
Vertrouw den bruigom, die u teer bemint.
(Hij wil haar kussen; Theano rukt zich los.)
Neen, nooit; geen kus meer! Ik verdroeg hem steeds
Maar noode, en nu - en nu - ik gruw er van!
Ik ben uw bruid, ik wordt uw gade, maar
Geen enkle kus meer ga van u tot mij.
Zeus! Geldt uw wet dan niet voor vrouwewoord?
Is 't niet genoeg, dat woord, dat altijd u
De zorgen schenkt, die ik beloofde en geef;
Wat wilt ge, grijzaard, oud en wrak, nog mèèr?
Gij spreekt, als woudt ge liefst uw woord terug.
O geef het, en vergiffenis er bij!
(denkt na).
Was zij dan niet het Teeken van den tuin?
Maar toch, dàt weet ik: alles wat zij sprak,
Kwam van Apollon; Delphi zond haar toe,
En hij, die schonk, hij schonk een heilig pand:
Ik moet haar houde' en leiden als mijn gâ
Naar Zijnen wil. Apollon, geef mij kracht!
(Tot Theano.)
Ik heb uw woord, door Delphi ook gewild,
Ik houd het, én om u én om den God!
O, leven in zijn kus en 't wreed Bewijs!
Mandros, ach, help uw droevige vriendin.
(wanhopig).
Wie durft den grooten meester onrecht doen,
En onrecht aan zijn goddelijken vriend!
Maar zie, uw broeder komt daar; vraag het hem.
(Theano weent.)
| |
Vierde tooneel,
Vorigen. Bathon van links op.
Veel volk staat ginds al klaar om hier te gaan,
Als 't groote Teeken op uw roepen komt.
| |
| |
(slaat hand voor hoofd).
Ha! Haast vergat ik, - maar er is nog tijd.
(ziet rond).
Theano, waarom weent ge, waarom staat
Gij allen zoo verbijsterd?
Uw zuster plaagde een kleine maagdengril.
Hier, hier in Delphi won ik haar als bruid
En leerling, door den wil van Hem, en door
Uw beider heilig, wel bezegeld woord.
Maar nu reeds kwelt de leiding, die zij zocht,
Wel mocht ik vreezen, dat de bond
Van oud en jong niet hecht was, doch het woord
Kwam vrij en plechtig uit haar vrijen mond,
En uit den mijnen toen; en nu, het staat
Onwrikbaar voor altijd; geen enkle vlaag
Van gril of errenst kan het wijken doen.
Eén maar heeft hooger macht dan zíj of ík,
Een jonge bui te volgen, maar het meest
Vermaant de God mij om zijn eedle gaav'
Te hoede' als dienares in Zijnen dienst. -
Thans moet ík in den tuin om nog een tijd
Te peinzen vóór de stoet der Wijzen komt.
Theano, kind, dra staat het Teeken daar
Van Delphi aan het arme menschenras.
Gij wildet 't óók, maar weet, dat Thales hier
Het schijnen doet en Godes wil verstaat:
Ik houd om Zijnen wensch als gade u vast.
(Hij gaat den tuin in, en zet zich op een rots.)
Hij bindt mij door Apollon, door zijn vriend!
O Teeken, door mij zelve zoo gewenscht,
Gij wordt mijn vloek; gij toont zijn overmacht..
Wee, wee, ik blijf slavinne van zijn kus!
(Zij zinkt tegen den muur neer.)
| |
| |
(streng).
Zuster, gedenk Miletos en uw naam!
(Men hoort van links wat gejoel komen).
(tot Mandros.)
Vriend, help mij daar het volk wat in te houden.
(Hij gaat links af; Mandros wil meê, maar Aisopos loopt naar hem, en trekt hem aan den mantel.)
| |
Vijfde tooneel.
Vorigen zonder Bathon. Mandros laat zich door Aisopos naar voren trekken.
Aanziet die arme vrouw. O kon ik maar...
Een paard wou een breeden stroom overspringen. Een bokje zei tot een veulen: ‘naar mij zal hij niet luistren; raad gij het hem af. Hij zal er in vallen’.
(wat verstoord).
Geen sprookjes nu! Zeg helder wat ge meent.
In 't verre Oosten, - ik reisde er -, durven de wijzen een zwarte zon niet voorspellen. Zij zeggen alleen: ‘er dreigt gevaar’. Mag hij het doen?
Ha, ik begrijp u, 't is mijn leerlingsplicht
Zijn roem voor hem te redden. Ja, hij moet
Van 't Teeken afzien - 'k had ook zelf al vrees.
Maar dan ontvalt hem ook de macht om háár
Door Delphi's wensch aan zich te binden...?
Méér zeg ik niet; alleen dit: er zijn nog méér teekens... een jonge zwaan... een oude arend... maak er zelf maar een sprookje van.
Geen sprookje! Ik zie een daad tot aller wel.
(Tot Theano.)
Vriendin, uw vriend en vriend van Thales ook,
Hij mag en moet als vriend en leerling beî
Den Meester thans weerhouden, en dat zal
Allicht u ook van Delphi's dwang ontslaan.
Waarom toch heb ik uwen kus gevreesd?
O Mandros, wees mijn redder. Ach, ik voel
Mij als Andromeda, die aan een rots
| |
| |
Geketend, 't zwarte monster naadren zag.
Zoo beef ik voor den duistren vlek omhoog,
Die met de zon ook mij verslinden zal.
Maar toen kwam Perseus, jonkvrouw.
(tot Mandros).
Zijt gij het, vriend... maar Thales... wie kan hèm...
(Er klinkt plechtige muziek.)
Wee, wee, daar vangt het aan, het Teeken dreigt!
| |
Zesde tooneel.
Vorigen. De Wijzen van links op. Kort achter hen het volk, door Bathon een weinig weerhouden. Wijzen en Bathon bestijgen trap. Gedrang. Wachter werpt zich tegen het gedrang in.
Ze zijn er in! - Nou maggen we zien...!
(druk bezig).
Nou mag je zien. Maar op je plaats, netjes!
(loopt schaatrend naar het volk).
Komt, mannen; er valt wat te lachen, al zal je niks zien.
Nou, hoor je wel? Ze zeit het zelf. Niks te zien!
Niks of iks, wat gaat mij dat àn. Maar ik beloofde jullie een goede plaats. Ga daar staan. Dan zie je de zon links boven den tempel; tusschen de bergen door: iedereen kan zien.
De zon, jawel. Maar daarvoor kom ik niet. Zeg liever waar je zelf gaat staan; dat is zeker de beste plaats.
Ik heb hier al zooveel gezien. Wat kan 't mij schelen of er een zonnetje zwart wordt of niet? Denk je dat ik lust heb om m'n oogen te verknoeien aan zoo'n gevalletje?... Dáár staan!
Houd je mond, lafaard!
(lacht en danst.)
Niks te zien, maar veel te lachen. Lachen om Thales, dien ouden gek, die de zon verstoppen wil. Ik ben zelf uit Miletos, mannen, en ik weet er alles van!
Thales is wijs... Thales is de vrind van Apollon!
| |
| |
| |
Zevende tooneel.
Vorigen. Priester komt uit den tempel naar eerste terras, waar alle Wijzen en Bathon reeds staan.
(Mandros bestijgt den trap.)
De groote zonnekar het middagpunt
Naar d'avond overschrijden. Wees gerust.
Vrienden, ik zei het Teeken aan als blijk
Van God Apollon's gunst aan ons. Maar nu
Zij het een blijk ook - en vergeef me dat -
Van Thales, dat hij Godes wil verstaat,
En dan zijn bruid als pand behouden moet,
Die hij door Godes wensch gezonden acht.
Véél waagt ge, Thales: naam en bruid in één.
Zeggen naar Weten is geen overmoed.
(Stilte).
O wreed Bewijs, dat wederom mij dwingt
In boeien, grimmig met hun kouden klem -
O Perseus, kom en red Andromeda!
Meester, ge zeidet zelve: er is nog tijd;
Tijd voor beraad dus ook.
(vriendelijk).
Ik overdacht het alles, jonge vriend,
Wiens stem ik straks met meestertrots vernam,
Thans zijt ge in grooter nood.
Roep niet het Teeken, eer uw grooten naam,
En tart den God niet, die u vellen kan.
(Thales maakt een misnoegd gebaar.)
't Zijn vrome woorden, die de leerling spreekt.
(toornig).
Vroom van een knaap zijn meester te vermanen?
Vrees voor verwatenheid is hulde aan God.
| |
| |
Moet dan zoo'n enkel woord mij wanklen doen?
Licht heeft zijn overleg nog méér dan dit.
(bedwingt zich).
Dat toone hij. Spreek, goede leerling, spreek.
O Mandros, spreek en red Andromeda!
Gij zelf zoekt in uw oproep dubblen zin,
Eén voor de menschen, één ook voor de bruid.
Van de'eersten sprak ik; nu van de' andren dan,
En zeg: voor hààr is 't Teeken reeds getoond.
Hoe, knaap? Wat zegt ge? Spreekt ge in heldren geest?
Breng alles u weer vóór. De jonkvrouw bood
Zich aan; gij weigerdet, maar zij hield vol:
Toen scheen ze een gave van Apollon zelf.
't Was eerlijk, Meester; niemand laakt...
Zoo 't eerlijk was en vroom, wat dan nog méér?
Wàt was zijn gunst? Toch wel, dat de eedle maagd
Uit vrijen drang uw wijsheid zocht en u?
En gaf ik niet, wat ik reeds geven kon?
Maar die ontvangen moet, zij kan het niet.
Te kort nog was de tijd voor zulk besluit.
O Perseus, sla, en dood het wreed Bewijs,
Dat als een Gorgo me aangrijnst en versteent.
Gíj preest haar het Bewijs, het kweld' haar zeer,
En eensklaps bleek haar, dat het dwalen kan.
(waardig).
Dat is toch wel der wijsheid schoonste les:
Herzie u zelf in altijd wakkren strijd.
Voor Mannen, Meester, maar een teedre maagd
Is zacht en spoedig moede en schuwt den kamp
Van Dus met Dus, die vreugd van mannenhart.
Zij droomde van een leer, die, eens verstrekt,
Altijd zoo bleef, en daarmee mansgeluk.
Maar gij erkendet, groot en eerlijk: door
| |
| |
Een nieuwe leer wordt de oude wel verjaagd.
Toen zag zij eerst de Wijsheid, hoe die is;
Zag, hoe haar woord in Waan gegeven was
En niet door zuivre leiding van den God.
Gij knaap, kent Delphi beter wis dan ik!
O, waarom dwingt ge mij tot nader woord!
Mijn Perseus, houw' en red Andromeda!
Zij zag haar waan.. en daarmee zag zij u:
Een wijzen man, voorwaar, doch feilbaar ook.
Toen werdt gij - o, mijn dierbre Heer, vergeef! -
Enkel een grijzaard, die... en toen... uw kus
Gaf weerzin aan haar jeugd; die Weerzin is
Het Teeken; méér nog zoeken, nimmer vroom!
Gij kalt van jeugd en grijsheid, alsof gij
Haar voor u zelven míj ontnemen wilt.
Ik min haar lang, en zij...; ge wist het, Heer!
En strijden mag ik voor der liefste heil.
Maar nimmer drong ik tusschen u en haar,
Voor dat de waan haar zelf gebleken was.
Ha, als een minnaar spraakt ge lang en sluw,
Alsof het wel der maagd alleen u deert,
Maar de' eigen lust begeert ge, en wat ge zoekt,
Dat gunt gij uwen meester niet. Genoeg!
Ik zeg een groot en heilig teeken aan,
Voor menschenwelzijn en mijn recht Bewijs,
En dàt alleen is 't Teeken, dat ons raakt. -
Nabij is de ure; vrienden, spant uw oog.
O Perseus, uw Andromeda verstijft!
Wee, dat den besten eerlijkheid mishaagt.
(tot Theano.)
Laat hem maar praten. We zullen des te meer lachen.
O wijzen van het Oosten; hoeveel slimmer zijt gij!
Verhaal nog eenmaal van het wonderfeit.
(haalt een kruikje uit zijn boezemplooi.) - -
Met dezen balsem van Egypteland
Bestrijk ik de oogen, dat zij zonder schâ
Den gloed aanschouwen; gij, doet straks dat óók.
(Een lichte nevel overtrekt hemel en zon; deze
| |
| |
schijnt door den nevel heen, goed waarneembaar.)
Doch ziet! De hemel zelf beschut ons graag,
En zegent mijne daad in de aanvang reeds.
(Hij steekt het kruikje weer in den boezemplooi.)
Gij allen thans den blik naar boven! Ik
Ga staan op hooger grond, en dezen staf,
Als ik hem zwaai, dan ziet ge een zwart gevaart
De schijf bekruipen, méér en altijd méér,
En dan gehéél! En dan staat Thales recht;
Hij rekt zich en hij roept het galmend uit:
Ik ken den God; ik, ik versta zijn wil!
Daar is het Teeken, mij de schoone bruid!
(Hij gaat op een rots, rechts, staan.)
(tot de Wijzen).
Mag zelfs de wijsste zooveel wagen, zeg?
(De Wijzen schudden bedenkelijk het hoofd.)
(op den weg).
Hoort ge het? - Thales wil de zon bevelen. - Hij wil over Apollon heerschen. - De godloochenaar. - Neen, als de vlek komt, is hij de vriend van Delphi.
(Het volk dringt op. Wachter weert zich.)
Terug! - Stemmen. Zien moeten we. - Wachter. Dat kan je daar ook doen!
Kom, het is allemaal maar malligheid. Bewaar je krachten voor straks, om te lachen.
O Oosten, hoeveel slimmer zijt gij!
O Thales, dwaal! Apollon, sla hem dwaas,
En scheur mijn woord uit dezen keten los.
Mandros, verliet ge mij, of bracht uw steun
Hem tot den euvelmoed, den Goôn gehaat?
Ik voel mijn wonder naadren. Ziet, o ziet!
(Een kleine zwarte strook verschijnt op de schijf.
Thales zwaait zijn staf, en roept:)
Het Teeken, ziet, het Teeken, schouwt het aan!
Recht sta ik, tot den Hemel reikt mijn hoofd;
Ik roep het, en een ieder hoore 't luid:
Ik ken den God; ik, ik versta zijn Wil,
Ik, Thales van Miletos! Mij de bruid;
Mensch word ik onder menschen, en met háár.
| |
| |
Wijzen, Bathon. Het Teeken! Thales, Thales, wijs zijt gij!
O groote Meester, wie kan tegen u!
De zon gaat verloren. - Man. Nou is er toch eindlijk wat te zien. - Anderen. De Wijze had gelijk. Hij beveelt den God. - Neen, de God zei hem zijn Wil. -
Heeft die oude gek waarlijk gelijk? Waar blijft dan ons lachen?
(Zij huilt)
Waarzeg niet eer alles gebeurd is!
(De vlek begint te minderen)
O Mandros, o geliefde, ik voel u gaan!
Den grijzaard zal ik toebehooren, niet
Aan úwe jeugd en kus... Wee, wee, mijn hart
Verstijft en de adem laat mij los.
(Zij bezwijmt bijna.)
(De zwarte vlek wordt kleiner, verdwijnt geheel en de zonneschijf is weder gaaf. Thales blijft steeds staren.)
en Wijzen. O ziet; het monster deinst. Ziet, heel is weer
De Wagen, en het Teeken werd niet vol.
Helaas, Waar is mijn Meesters roem thans heen!
't Was maar een wolkje! - De Wijze kende den
God niet. - Apollon lachte hem uit.
Al weêr mis, maar nou heb ik er toch waarachtig genoeg van!
(Af).
Zouën we toch aan het lachen gaan?
O slimme Wijzen van het Oosten!
(komt bij).
Wat hoor ik? Kwam het Teeken niet geheel?
Ik voel mij weder leven. Perseus kwam,
Het was Apollon, Mandros zijn heraut...
Mijn woord, o, wat is thans mijn woord, dat...
(verbijsterd, zich opwindend).
Het monster beet, maar deinsde in schrik terug?
Apollon, hebt ge Thales dan misleid?
Maar neen, 't is geen bedrog; het Teeken kwam.
| |
| |
Het kwam, nietwaar, dat meent ge toch, mijn vriend?
Nòg mag ik rechtop staan, het hoofd omhoog,
En roepen: 't Teeken kwam, aan mij de Bruid,...
Zóó is uw wil toch... Ja, 'k voel u nabij.
Ik treed u nader als een dierbaar vriend.
Hier ben ik, Heer; Apollon, wenk mij toe!
(Hij doet een schrede vooruit, het hoofd hoog opwaarts gericht, en valt achter de rots. Algemeene verbijstering).
Wee, wee! Dat is het Teeken voor het laatst!
Vrienden, hebt deernis met den grooten vriend,
Gistren de beste, nu zoo laag geveld.
Gaat met mij in den tempel, dat wij niet
Zijn schande meê aanschouwen en zijn leed.
(Priester en Wijzen gaan den tempel in. Zoodra zij verdwenen zijn, gilt Thraïssa. Mandros en Bathon staan in verlegenheid op het terras).
En schuwen zal hij u en mij ook, vriend.
U zeker 't eerst, maar mij dan óók, - wat nu?
(Zij blijven verlegen staan.)
O, o! Dat had ik niet bedoeld. Die arme oude man! Zóó te vallen!
Dat geeft niet veel meer. Hoor maar.
(Hij kijkt Thraïssa zeer norsch aan.)
Verdiende loon! Dat wou de zon bevelen! - Dat wou de vrind van Apollon zijn! - De Godloochenaar! - Apollon lachte hem uit. - Wij moeten hem na-lachen. - Lacht mannen, lacht om dien trotschen gek, die den hemel wou kennen en niet eens voor z'n voeten ziet. Lacht, lacht!
(Langdurig gelach.)
O, dat had ik niet bedoeld!
(Zij weent).
(staat op, en ziet rond.)
En niemand, die hem helpt? Theano, waak!
Hij nam u op uw beê; ge gaaft uw trouw!
En nu - de domste lacht om Thales! - Waak!
| |
| |
Hij is in nood, en ieder keert zich af.
Aisopos, waak! En ga, en help voor mij,
Die zelf niet in den tuin..., Aisopos, waak!
(Stemmen verstommen. Aisopos gaat in den tuin. Men ziet wat later Thales, wanklend, steunend op Aisopos, door den tuin strompelen. Hij weert Mandros en Bathon af, en daalt met Aisopos op den weg neer. Mandros en Bathon volgen op een afstand.)
Hij mag niet meer in den tuin blijven! -
Hij is gevloekt. - Gevloekt door Apollon! -
Hij zal ons besmetten! - Vlucht, mannen, vlucht!
(Zij vluchten links af. Thales en Aisopos komen op den weg. Theano strekt de handen naar Thales; deze weert haar af. - Mandros en Bathon op den weg. Thales en Aisopos langzaam naar rechts).
(loopt hen na).
Ik had het niet zoo bedoeld, Aisopos, ik had het niet zoo bedoeld. Geloof dat toch.
(norsch).
Wat je bedoeld had, was al erg genoeg.
(Thraïssa weent; Thales en Aisopos rechts af.)
Vriendinne, nu het Teeken niet geheel...
(streng).
Eén Teeken is er maar voor mij, het Woord!
En Thales kreeg het, Thales heeft het nòg.
(Hij ziet Theano zeer streng aan; ook Mandros.)
Ik weet het, en ik ben uw zuster,... Ach!
(Zij slaat de handen voor de oogen; Mandros en Batkon links af.)
(uit den tempel in den tuin gekomen).
Wat met den beker? Zou hij waarlijk nog
Een gaaf zijn, welgevallig aan den God?
| |
| |
| |
Vierde bedrijf.
Namiddag van den zelfden dag. Zelfde Scena als voren. Wachter bij de trap slapend.
| |
Eerste tooneel.
Priester, Wachter, later Thraïssa.
(gaat uit den tempel naar voorste terras; ziet om en naar boven).
De zonne deed het meeste van haar tocht.
En niet gedeerd door 't grimmige gevaar.
Weldra komt de avond, en daarmee het eind
Der Dertiende in haar laatste en laatsten dag.
En nog, nog weet ik niet het eind voor òns,
Niet of Miletos' gave Hem behaagt,
Dan in een vloek te mèèr bezoedling vond. -
Wat waart ge, gouden beker? IJdel spel
Van dwazen, of een wenk van hoogren geest?
Gestreden werd er veel en fel; zoo strijd
U zuivren kon, dan zijt ge heilig rein.
Maar heeft u niet de laatste droeve kamp
Geslagen meer dan alles heelen kan?
(Hij schudt het hoofd.)
De menschen kennen niet de priesterzorg,
Die naar den wil des Meesters spiedt, en vreest.
Afwachten moet ik weer of vòòr den nacht
Niet eenmaal nog een helder Teeken rijst.
Ook moet ik Thales wachten. Durft hij wel
De plek weer naadren van zijn schande?... O, Val!
(Hij gaat op een steen zitten.)
(doet de oogen open en rekt zich).
Hè-èh? Da's hier heel wat kalmer dan straks. Wat heb ik moeten vechten, en wat stonden die stomme lui te schreeuwen en te lachen! En waarom? D'r gebeurt zooveel in Delphi; as er nou eens wat niet gebeurt, is dat zoo erg? Een dutje kwam me wel toe, en ik mag er nog wel een hebben; d'r is toch niemand, en een wachter is òòk een mensch.
(Wil weer slapen)
| |
| |
(van links op; ziet rond).
(knorrig).
Daar beginnen ze weer! Ja, ik heb hem gezien, dien man met die twee beenen.
O, die man met dat oog hier?
(Wijst)
Daar sta ik je borg voor: het zit er nog.
Ja, ik weet het wel... die kerel met dat oor dáár?
(Wijst)
Wees maar gerust hoor, ik wou het niet koopen.
Die vent met die tien vingers? La's kijken; dat zal nu wat geweest zijn net precies bijna ruim anderhalven dag, nadat m'n zoon z'n oud-oom gedroomd had van dat varken, dat op z'n jaardag zes apeneieren leî.
In Delphi mag je niet vloeken! Pest je nicht d'r kop en laat mijn kop met rust!
(Gaat weer slapen).
Ik zal maar wachten; hij komt wel hier.
(Zij gaat in de hut).
| |
Tweede tooneel.
Vorigen. Thales en Aisopos van rechts op.
Een lichte wandeling doet goed, Meester.
Wie is hier Meester? Thales niet... hij viel...
Maar toch bleef hij nog boven alle anderen van Hellas.
Hoe laag dan moeten de anderen niet staan!
Thales, een groote Wijze! Wee, wat heeft
Mij zoo verdwaasd? Ik kende toch zoo goed
Den ommeslag van 't menschenlot, en toch
Gelijk een jongling deed ik, tartte Hem;
Ik noemde Hem, den Vorst, mijn grooten Vriend.
O dolle Waan, o dooder van mijn rust!
Maar al het andere kwam door zijn genegenheid, en het teeken verscheen toch half.
| |
| |
Dat alles werd door ééne feil tot niets,
Gelijk ik zelve ook niets meer, niets meer, ben.
Vele anderen zouden zulk een niets nog wel willen zijn.
Dan kennen zij de pijn der zonde niet.
(Aisopos doet Thales weer voortwandelen; weer naar rechts, langs de hut. Thraïssa kijkt verlangend naar Aisopos uit; deze wendt het hoofd norsch af. Aisopos en Thales rechts af.)
Hij wil niks meer van me weten.
(Huilt)
| |
Derde tooneel.
Vorigen. Bathon, Mandros.
(van links opkomend, tot Thraïssa, zoekend:)
Ging Thales niet den tuin langs...?
(huilend).
(Bathon van links op.)
Hij wijkt weer voor ons uit, vriend; niemand wil
Hij zien; alleen den kleinen man.
(langs Mandros heenziend).
Hij is een burger van mijn huis; mijn woord,
Òns woord leeft altijd...
't Is of ge mij vermijdt; wanneer ge spreekt,
Stroef is uw taal en 't oog glijdt langs mij af.
Wat is er; wat misdeed ik?
(ernstig).
Gij waart geen goede vriend van mijn geslacht.
Ik zal maar zwijgen tot ik alles weet.
Mijn oog zal strak in 't uwe gaan? Welaan!
(Ziet Mandros doordringend aan).
Vraagt Mandros, wat een Mandros zeggen dorst,
Die Mandros, die een Thales wet en recht
Van aarde en hemel leeren wilde, en toen
Een wankle maagd ontscheuren aan haar eed?
Vraagt Mandros, wat een Bathon denken moest,
Die Bathon, dien hij altijd kende als slaaf
| |
| |
Van stad en huis en de' eens geschonken trouw?
Maar Bathon vraagt iets anders; waarom loopt
De leerling, nu de Meester lijdt, waarom
De leerling rond met blij gelaat, alsof
De Meester hem niet raakt, en Mandros vrij
Theano zoeken en weer winnen mocht?
Ge lacht, waar ge enkel jamm'ren mocht en rukt
Aan Bathon's naam, zijn allergrootsten schat,
Ik weenen, maar die Mandros, voel met hem,
Die leerling, maar ook mensch is, en een hart!
Die eigen vreugd méér proeft dan Meesters leed,
En zweeft en vliegt in hemelvaart van roes.
Mij wil Theano; Bathon hoorde 't toch,
Haar klagen en haar wenschen en haar hoop?
En hoop met reednen, Bathon ook bekend.
Want wàt noemt Bathon méér nog Mandros' schuld?
Niet hij toch reet haar trouw uiteen, - de God -
(driftig).
Hier is maar één God: Thales is zijn naam!
(scherp).
Ha, daar blijkt uw list op nieuw!
Het Teeken sprak met dubblen raad en gij
Kiest de eene helleft juist naar uwen lust
En maakt ze naar uw lust dan weder heel.
En 't andere deel? O neen, dat had geen stem
En toch riep dat zoo helder: Thales weet,
Als 't andre: hij weet niet, - zóó sprak de God.
Zeg Hèm na: ‘menschen hebt geduld en wacht!’
Maar wat geschiede, aan Thales blijft de keus,
Hij kieze, en wat hij kiest, kiest Bathon mêe.
Wij zijn in Delphi; menig wijze spreuk
Begroet daar aan den tempel hem, die komt,
En niet de minste is wel: doe niets te veel.
Bedenk dat, en ontvlucht uw hard gemoed:
In trouw aan woord is òòk wel eens te veel,
En uw Theano heeft een eigen ziel.
| |
| |
Wat? Wilt ge u wapenen met vrouwenzwak?
Spreek tot uw zuster naar uw hart; ik zweer:
Wanneer Theano buigt, buigt Mandros mêe.
Ik zal u buigen doen naar mijn besluit,
En dàt spreekt zeker Thales' spreken na!
| |
Vierde tooneel.
Vorigen. Theano.
(van rechts op).
Broeder die nooit mij iets geweigerd hebt,
Ik zocht u, en.. O Mandros, gij ook hier.
Als uwen vriend, van Thales en van mij.
Van Thales! Ja, dat heeft hij wel getoond!
(Hij ziet beiden onderzoekend aan.)
(fier).
Ik ben uw zuster, onzer oudren kind.
(Bathon ziet hen weder onderzoekend aan; de Priester komt bij hun groep.)
Maar wat bevangt u? Hoor uw zusters bêe;
En gij ook, Priester, gij als derde vriend.
Straks bij de bron, daar onder 't lauwerblad,
Zat ik in mijm'ren stil. Het water sprong
In telkens nieuw gekriel van spat en lach
En dertelde mij toe: ‘Ook gij zijt vrij;
Betoog en kus, zij stoven van u heen;
Thales werd eindlijk wijs en dwingt niet meer.
Vrij, vrij, Theano, vrij als droppenspel.’
Zoo zat ik, o vergeef, in mijm'ren blij.
Maar toen, ik hoorde zachte en moede schrêen,
En Thales zag ik wanklend, ongezien.
Ik hoord' hem kermen: ‘wee, de hinde vlood,
Mijn streeling deed haar pijn; hoe zoude ik weer,
Ik, Hellas' spot en Delphi's boeteling,
Haar dwingen naar mijn grijsheid en mijn schand?’
| |
| |
En kleine Aisopos: ‘Meester, hoop, wie weet,
Wat Delphi en de God u nog vergunt.’
Maar Thales: ‘Ach, ze is heen, voor altijd heen,
En Thales is weer eenzaam, en nog méér,
Want ook de droom ontviel hem!’
Daar rees een groot erbarmen in mijn hart,
Uitzwellend tot een liefde, boordeloos;
Ik boog naar hem, maar kleine Aisopos wonk:
't Was beter hem te laten, en zijn smart
Zich stil te doen verteren in gekreun.
Toen sloop ik, en ik zocht mijn broeder hier.
(Zij zwijgt even.)
O vrienden, ben ik wispelturig? Ach!
Zoo op en neder zwalkte mijn gemoed,
In golvenslag, die 't uitzicht mij benam.
Doch thans, de kimme is helder, en ik zie:
't Is Thales, dien ik altijd heb gewild.
Verneemt dan nu mijn meening en verzoek.
Toen Thales hoog stond, en bij ieder man
De wijsste heette, schonk hij 'n domme maagd,
Den luister van zijn vorstelijken roem.
En zou Theano, nu het ongeluk
Hem nederjoeg, verschoppen als een hond?
Mandros, mijn medeleerling, arbeid mêe
En help mij, dat wij Thales' hope hem
Terug weer voeren; liefste broeder, ga,
En zeg ‘Theano heeft u lief, gelijk
Toen gij haar naamt; zie Thales! zie, uw bruid
Valt u te voet, en smeekt u om uw trouw!’
Gelukkige, die zulk een zuster heeft!
Ik volg uw beetre stem, en buig op nieuw.
(Bathon reikt hem de hand.)
Och, dat een priester eigen zorgen heeft!
Vrienden, wat doet ge! Wil mijn Delphi dat?
Apollon wenscht toch vrede en lafenis!
Maar nu kwam wel een toornend hemelwoord.
Met ja en neen! Om hem te loutren!
| |
| |
Thales had toch de Godheid uitgedaagd.
Tot duiding van 't onzeekre; ik vraag alleen,
Gold het dan hèm juist; was het niet een proef
Op Mandros, op Theano, op mij zelf,
Of wij het Woord wel kennen in zijn eer?
Eén ding maar weet ik: zij gaf trouw in eed,
En Thales nam dien aan: zij is van hem.
Zoo zegt de braafheid en zoo zeggen wij,
En ònze proef doorstaat ook ùw gevraag.
(opgelucht).
Ha! Dat ge van een proef daar spreekt, hoe schoon!
De proef alleen doet u de menschen kennen;
Zij werkt hun hart naar buiten, naakt en waar,
En 't kloppen slaat met koper-heldren klank. -
Ik zie een weg voor Delphi en voor u;
Maar eerst, maak mij, o jonkvrouw, uw gezant.
O brave priester, welk een brave dienst!
Zoek hem dan bij de bron in 't lauwerbosch,
En spreek en breng hem. Ach, wij hopen...
(Priester naar rechts af).
In òns kan 't wreed zijn Thales aan te zien,
De priester komt met Delphi's vredestak.
Hij keere in vrede met den dierbren man!
Hoe zal ik hem weer koestren in zijn leed...
Maar laat ons schuilen, dat die arme niet
De vrienden, die hij schuwen wil, ontwaar',
(Zij gaan naar de hut; Thraïssa springt op)
Zeg, wat schrikt ge, kind?
(wat uit de hoogte).
Aan jou denkt hij wel zeker 't allerlaatst.
Maar ik denk altijd aan hem; en ook u zult me nooit vergeven
| |
| |
(als voren).
Ook ik denk meer aan anderen dan aan jou.
Maar ik heb de menschen aan het lachen gebracht. Nou wil-ie me niet meer...
(Huilt).
(huilt).
En vroeger was-ie altijd zoo aardig voor me.
(als voren).
Hij, zoo aardig voor je...
Kind, kind, wat raas je? Thales lacht met jou?
(ziet op).
Thales? Wat heeft die hier te doen?
Aisopos natuurlijk. Maar nou is-ie boos.
(kalmer).
Hij is zoo kwaad niet, hoor. Geen mensch begrijpt
De menschen beter dan die kleine man.
En hij ook heeft wel anders aan het hoofd.
Dat is het juist. Hij denkt niet meer om me. En ik heb hem zelf weggejaagd.
Kom, wat is jouw verdriet bij Thales' pijn.
O, die arme ouwe man! Wat moet-ie een pijn hebben van dien naren val. Ik heb er zoo'n verdriet van.
Wanneer je dàt meent, zal Aisopos wel...
(huilt).
Neen, neen, nooit meer. Hij kijkt me niet eens 'an!
Ik zie hen... alle drie... doch achteraan
Den priester.. sprak hij al?.. Of zou zijn raad..
| |
Zesde tooneel.
Vorigen. Thales, Aisopos, Priester achter hen.
(blijft staan).
Ik moet niet vluchten, vriend, maar boete doen.
Hier is het oord, dat van mijn val getuigt;
Getuige van mijn schuld is deze plek.
Doch Hellas heeft meer plaatsen van uw deugd.
| |
| |
Die allen zijn verzwolgen in deze één.
Dan zal deze ééne opklinken van uw roem.
Maar zij verslond daarbij mijn oogenlust.
(Eenige stilte)
(treedt tot hem).
Thales, uw oudre broeder vraagt gehoor.
(boetvaardig).
Ik luister, want ge nadert met verwijt.
Ik ken er één maar, dat ge u zelf miskent
En andren, wien ge lief waart en nog zijt,
En de ééne, die u wacht en die u eischt.
Wie kan mij, dien verdorven man, nog eischen!
Is er dan niemand meer, die Thales eert,
En niemand meer, nog trotsch op een verdrag?
Ge naamt een jonkvrouw aan,
En een gelofte ging van u tot haar.
De God verbrak dien bond met streng bevel
(bitter).
Zaagt gij dan 't Teeken niet?
Ik zag het - maar hoe is het te verstaan?
Weten doet hier alleen de Pythia,
En zij mocht niet meer spreken; menschengeest
Kan dwalen in het grijpen van den zin.
Thales, is deze duiding niet gegund?
Uw leven was der gouden zon gelijk,
Toen plots een vlekje, tornend aan haar schijf,
U maande, dat ook gij een stervling zijt,
Maar aanstonds blonk haar licht weer smetteloos:
Zóó dan is ook uw lot ten einde gaaf.
Bedenk het, Thales, Hij zei ja en neen,
Het wonder kwam, maar toonde géén geheel,
En gissen moogt ge, zoo als ik nu gis.
In deemoed moet ik buigen voor uw stem,
Maar diepre deemoed dringt me tot verzet.
Ik zelf toch riep het Wonder op, ik zelf
Gaf dubblen zin aan 't Wonderfeit, en weer
Ik zelve bleef halsstarrig, tot de God
Mij brak en ziende maakte in gindschen kuil.
| |
| |
Broeder, ook dát is denken van een mensch.
En dan der jonkvrouw tegenzin, haar lust
Den dwang te ontvliên; mijn ouderdom, haar jeugd:
Het zelfde zegt hier God en zwakke mensch.
(IJlt op hem toe en knielt voor hem).
Neen, Thales, luister naar Theano's taal!
Nog altijd ben ik de gekranste vrouw
Door Thales zelf gelauwerd tot zijn bruid.
Nog altijd is 't mijn innigste verlangst
Met u te leve' in liefde en trouwen steun.
Vergeet den dag van heden; zie alleen
De jaren, die nog komen voor ons bêi.
O bruigom, luister naar Theano's taal!
En weet, dat zij ook nu in vrijheid knielt,
En ik ben, wat Miletos van mij kent.
Mijn Meester, zoo ik straks u tegentrad,
Ik gaf u enkel reednen voor beraad;
Maar aan u zelf bleef altijd het besluit:
Ook ik ben van Miletos, vriend van hem.
Drievuldig menschenoordeel spreekt u toe.
Waarom drijft gij me weder in een strijd!
Spot gij nu.. vrienden, ach, ge zijt te goed
En praat uit medelijde' een hoop mij aan.
Maar 't Teeken schreef met al te heldre les,
En 't anders lezen dan ik doe - dat nooit!
Ik kende niet het ware lot der zon,
Ik kende niet de wet voor leve' op aard.
Bedrog was 't, om uit zucht een mensch te zijr,
De maagd te keetnen aan mijn grijs; bedrog
Haar droomend woord te nemen voor den wil
Van Delphi's Heer; bedrog, met zwakke kunst
Zijn spel daar hoog u te verkonden...
Deed hij toen niet deze Aarde tweemaal grijnzen,
Haar, die mij neertrok en toen barstte in lach?
O Lach der velen, die mij vallen zaagt,
Gij vult mijn oor; ontelbre dag-en-nacht
| |
| |
Zal nog weergalmen 't schrijnende getier
Met vonnis waar en opgelegd door Hem. -
Waar vindt ge nog mijn roem? Ik wierp hem weg
In jammerlijken trots en ijdlen lust.
Eén ding maar moogt ge zien en ziet het thans:
Thales, nog gistren hoog, als boeteling.
Lacht weder, vrienden, en ik heb mijn loon.
Nooit toonde een wijze schooner heldenaard! -
Mijn broeder, hoor: de jonkvrouw heeft u lief;
Heur hart verwacht u weer met teedren gloed.
En weder haar misleiden met een waan!
Mijn armoê leest het bittre Teeken goed. -
Mandros, ik wierp u voor, dat gij uw lust
Met schijn van strijd voor 't heil der maagd omwondt;
Maar deed ik anders? Ach, ik weet het nu:
Uw raad was goden woord, de mijne laag.
Gij leerling, die den meester overwont
Met beetre leer in Delphi's aêm verstaan,
Doe, wat een beter man dan ik verdient,
En neem haar, die u mint uit hartedrang.
En gij, Theano, hulde voor uw trouw,
Maar ga tot hem; zijn kussen vreest ge niet,
En hij zal u niet pijnen met Bewijs.
(Hij legt hun handen ineen)
Vaarwel, gij gouden haren, moge uw lamp
Het huis verblijden van den minnaar, die
De maagd verstond; laat hèm u streelen - gaat!
(Hij wendt zich af)
O oogen, temt uw lust, en laat een traan
Hem smooren in het bittre van zijn zilt.
(Stilte)
In braafheid werd het woord gelost, de naam
Van ons geslacht gered; heb, Thales, dank.
En thans, mijn vriend, mijn zuster, neemt elkaar.
Ach, onder menschen wilde ik mensch zijn.. Ach!
.. Gunt dat ik in den tempel zuchten ga.
(Af door Aisopos gesteund.)
| |
| |
O, proef op Thales' manlijk hart, zijt gij
Het laatste en beste Teeken dezer Maan?
Versta ik u thans wel, o groote Vorst?
Voorzeker is hij weer Miletos' roem,
En de eerste man van Hellas, wijs en braaf.
Ga mee dan in den tempel danken en
Smeeken om licht voor 't allerlaatst besluit.
(Priester en Bathon gaan den tempel in).
(ijlt de hut uit en werpt zich voor Theano).
O Meesteres, ik ben zoo slecht geweest, vergeef..
ik had altijd op dézen Heer voor u gehoopt.
(glimlachend).
Dat was zoo slecht nog niet gehoopt, mijn kind
(glimlachend).
Wie weet hoezeer die goede wenschons hielp!
Ik had het niet zoo bedoeld, meesteres.
(als voren).
Hoe! Neem je nu je zegen weerterug?
(huilt).
Neen, neen, maar die arme oude man, dat-ie zoo vallen moest. Maar ik wist niet, datie zoo goed voor u zou zijn. Ik zal nooit meer lachen.
Dan maakte Delphi jou ook eindlijk wijs.
Maar nooit meer; kind, beloof dat niet te gauw.
O Meesteres, u bent zelf zoo gelukkig; maak het mij ook; dan kan ik weer lachen. Maak - maak Aisopos weer goed op me; voor u alleen zal-ie het doen, en voor niemand anders.
(geroerd).
Ach, arme meid; ja mijn geluk, het moet
Met vreugdelicht ook jouw leed doen vergaan.
Ga naar de hut terug, en hoop, mijn kind.
(Thraïssa naar de hut)
(nadenkend).
Sprak Thales waarlijk nu de waar-heid uit?
Kende ik mij zelve weder niet; dreef weêr
Een al te jong bedrog mij naar zijn kus?
Het moet zoo wezen, want het jubellied
| |
| |
Der waatren, door de bron mij toegespeeld,
Het rijst weer op, onstuimig in gejuich,
En als een vogel stijgt mijn ziel omhoog.
(Tot Mandros)
O gouden vrijheid, vrijheid om het hart
Aan hem te binden, dien het altijd zocht.
O weelde, om in den boei te dringen, door
De vrijheid zelf gesmeed; o Mandros mijn,
Geen booze Godheid dreef ons tot elkaar.
Ja, 't was een goede God, en goed ook toen
Hij u den eedlen waan schonk; weder goed,
Toen hij door Thales' wijsheid dien verbrak.
En nogmaals goed, waar hij een jongen droom,
Die nimmer stierf, tot weder bloeien brengt.
Der wijsheid voert ook gij Theano toe,
En onze liefde wordt er heilig door.
Ik kweek hem tot een eedlen lauwerboom,
Die Delphi's adem telkens tot u ruischt.
Van u, geliefde, vrees ik niet Bewijs,
Want gij geeft, wat een vrouwe dragen kan.
Ja, door mijn jeugd versta ik de uwe; door
Mijn liefde uw teeder hart, en onze min
Zal het Betoog verzoeten; onze kus
Is óók een Teeken van Apollon's wil.
(Zij kussen elkander; Priester, Aisopos, Bathon, terug.)
Mijn lieve vrienden, hebt ge 't wel bedacht?
De zonne neigt, en met haar laatsten schijn
Verzinkt de gansche kring der Teeken-Maan.
Hoort! In den tempel voelde ik plots den vrêe
Van Delphi nederzijgen in 't gemoed,
En toen begreep ik Godes wensch voluit:
Het Teeken, dat was Thales' zegepraal;
Hij is de Wijsste, hij, die vrede brengt
En de' eigen lust voor menschenheil verstikt.
Ja, dat is Phoibos' laatste en blijvend woord.
(Tot Aisopos)
Thales de Wijsste, zeg het Sardes aan.
| |
| |
(Tot de anderen)
Maar hoe nu eeren wij den grijzaard, die
Daar in zijn deemoed buigt en zucht en kreunt?
(Na eenig wachten, tot Aisopos:)
Wat, kleine, hoort ge thans van kraai en raaf?
Ik leerde in Delphi meer naar adelaars en leeuwen luisteren.
(Priester maakt een aanmoedigend gebaar.)
Een aadlaar vond een gouden ring,
En droeg dien ten Olympos hoog,
Dat hij in ruil een flits ontving,
En als een sterre nedervloog.
De Vader fronste, en stak een schicht
Met eigen handen in 't geveert,
En de arend rees, gepluimd van licht,
Maar stortte krijtend, half verteerd.
Maar toen dacht Zeus: ‘ik had hem lief,
En schonk hem veel; zoo dàt onthaal
Zijn fierheid tot een roes verhief,
Zie, thans verstaat hij wel mijn taal.’
Hij sprak: ‘genees, en neem den ring,
En draag, met minder hooge borst,
Maar toch weer als mijn gunsteling,
Hem feest'lijk naar uw eigen horst.’
Geluk verwart mij.. is 't een hallef woord?
Raadt mijn geluk te veel, en zal misschien..?
En moet het doen, - ik dank u, kleine vriend.
(Hij wendt zich naar het Westen).
Ziet! Scheemring fnuikt den dag ook ginder reeds;
De Mane voor het Teeken is voorbij,
Voorbij de kans op wiss'ling van besluit, -
Maar 't laatste is, wat ge later eerst verneemt!
Vraag niets, - eerst in Miletos wordt ge wijs.
(Even stilte; dan plechtig:)
| |
| |
Zòò eindigt dan der Wijzen samenkomst
Naar Delphi's en Apollon's vredesaard.
Zij bracht ons rust na strijd en lieflijk heil
In nederigen dienst van Hem, die Blijft.
Priester en Bathon links af. Aisopos wil meê. Theano houdt hem tegen, en wijst hem op Thraïssa. Aisopos maakt een gebaar van onwil. Theano ziet hem nog eens aan, met smeekend gebaar. Aisopos haalt de schouders op; dan lacht hij zacht, kust Theano's hand en blijft. Theano en Mandros rechts af.
(ijlt uit de hut).
Aisopos, ik houd het niet meer uit! Ach, ik ben zoo slecht geweest, maar hoe kon ik weten, dat die ouwe...
(grinnikend).
Die ouwe gek, wou je zeggen?
(Wendt zich af)
Neen, neen, die ouwe lieve man - zoo goed zou zijn voor m'n meesteres. Aisopos, sla me, knijp me, krab me - maar kijk me 'an. Iedereen is nu gelukkig, maar ik...
(Zij huilt).
(afgewend).
Ik dacht, dat je lachen zou.
(steeds afgewend, doet een sarrend dansje, en zingt:)
Eendje, m'n kleentje, wat schater je naar;
Stikje, of snikje, of snater je maar.
Ha moet het zijn, maar het klinkt als hi, hi,
Laat nog eens hooren een toontjen of drie.
(huilt).
Plaag toch zoo niet, nare man! Hè, hè, hè!
(als voren).
Gansje, mijn kransje, versta ik danniets?
Hooren m'n ooren? Geen Ha's en geen Hi's?
Wat is het dan? Er klinkt enkel hè, hè....
Lachen of kwaken of schapengebè....?
| |
| |
(als voren).
Hondje, m'n klontje, wat jank je bedroefd!
't Lachen was prachen, de klank heeft gesnoefd.
Ha dat werd hi, het werd hè, het werd ho -
Schaatren werd huilen - en nu doe ik zóó!
(Hij keert zich naar Thraïssa en geeft haar een zoen)
Nou ben je niet boos meer?
Zóó'n eendje ben ik niet. Ik heb toch gezeid van die zwaan en die fasant....
Wat heb je gezeid? Niks en da's maar goed ook, want anders had je zeker verkeerd gewaarzegd. En nou kan je ook nog niet weten, wat er in Miletos gebeuren zal.
Hé? Dacht je, dat ik nu aan het waarzeggen zou gaan vóór alles gedaan is?
(Beiden links af.)
(ontwaakt en rekt zich).
Zoo! Nog altijd niemand hier en al bijna nacht? Dan kan ik wel thuis wat gaan slapen; dat mag wel na zoo'n drukken dag.
(Links af)
(Scherm.)
| |
Vijfde bedrijf.
Acht dagen later. Miletos. Zelfde Scena als in het eerste bedrijf. Merynna zit op de bank, neerslachtig, gebogen. Syra (oude slavin) staat in de buurt. Lyda (jonge slavin) komt haastig van den weg in den tuin.
Ben jij daar eindlijk, Lyda? 't Is je stap;
Loop daadlijk naar de haven, en kijk uit
Of 't schip al dichterbij is; - gauw... het schip...
| |
| |
(lachend).
Maar ik kom er juist van daan; u zondt me uit om te vragen, en het schip...
Jok toch zoo niet; 't was Syra, die ik zond,
Maar die blijft uren uit; kom, Lyda... gauw.
Maar, Meesteres, Syra, is al lang terug, en u zond nou mij naar de haven; ik liep zoo hard mogelijk om u te vertellen, dat het schip...
Syra terug? Waar is ze dan, die plaag?
Hier, Meesteres, vlak bij u.
Jou nare meid, om zóó lang weg te blijven.
Maar ik heb al dien tijd hier gestaan.
Hoor dan toch, Meesteres; ik kom zóó van de haven, en het schip...
O arrem hoofd! Rampzalig hart! Wat pijnt
Toch de onrust hen, die blijven. Ach, wie denkt,
Als hij op reis gaat, aan die vreeselijke angst
Van de andren, die maar wachten moeten, wachten...
Maar, Syra, zeg dan eindlijk, of het schip...
(schreeuwt).
Ik heb er u het eerst van verteld, en nu is Lyda óók terug, en die heeft het laatste nieuws.
't Is Lyda... Syra... Ach, ik weet niet meer;
Een blinde wordt door iedereen bedot.
(schreeuwt)
Maar Meesteres, ik wil u al tienmaal vertellen, dat het schip...
Zoo, eindlijk dan van 't schip... ik ben niet doof.
Nu is het Lyda. Kom, vertel dan, kind;
Ik ben zoo angstig. Was je bij de kust?
Wat zegt men daar van 't schip?
Al weer als altijd! Van de wachttoren uit kunnen ze 't goed zien, maar dan zien ze ook, hoe moeilijk het vaart om niet vast te raken.
Al weer die zandplaat, altijd op de loer?
| |
| |
Wat zijn de visschers weer kwaad! Ze zeggen: als je van land uit een teeken kon geven of als de schipper wist, hoever d'ie van de wal was, dan kon-ie tijdig uitwijken. Maar dan moesten ze den weg kunnen meten.
Meten? Dien waterweg van schip tot wal?
Ja, dàt zou moeten, en als...
De God misschien, een mensch niet; eerder zal
Een man mijn duister oog verheldren. Maar
Ook zonder zulke kunsten kan een schip...
Toe, zeg het gauw... je ziet toch hoe ik beef.
O, van daag is er heelemaal geen gevaar, met dat mooie weer, en ze komen veilig hier, al duurt het wat lang. Maar de visschers zeggen: /lswaarvoor hebben we onzen wijzen man, als-ie ons met niks helpen wil?’
Die Wijze! Om Thales denkt die Wijze alleen!
Maar is de zee dan heusch nu stil en glad...?
O Syra, Bathon en Theano's stem,
Ik zal ze hooren, en wat Delphi deed
Met dien gevloekten beker. O, die vloek!
Lag hij maar weer in zee, heel ver en diep...
Maar wat komt nù aan, want... me dunkt... ik hoor...
Neen, dat zijn zij niet... Lyda, 'k ben zoo bang...
(Priester komt den tuin in.)
| |
Tweede tooneel.
Vorigen. Priester van den tempel bij Miletos.
(ziet rond).
Toch niet voor mij, die zelf als smeekeling....
Wie is het, Syra? Smeekling.... is 't een vriend?
De priester van den tempel in 'tgebergt!
(opgelucht)
Wat doet uw komst mij in mijn wachten goed.
Ge zoekt mijn braven neef? Waarvoor?
| |
| |
Groote onrust voor ons dierbaar heiligdom.
Een bende, volk van ruwe bergen, dringt
Nabij, en zint op plundring. En ik kom
Voor Bathon om zijn hullep. Wij Hellenen
Zijn in een vreemd land hier en zwak in tal.
En altijd dreigt het Oosten met zijn zwaard.
Wij moeten samen pal staan, en daarom....
Zeker zal hij u steunen, 't Was altijd
De roem van zijn geslacht den tempel ginds....
(Gedruisch)
Maar zijn ze daar al....?
| |
Derde tooneel.
Vorigen. Visschers dringen op.
(rumoerig).
Daar kommen ze! - Bathon draagt wat! - Zeker den beker! - We krijgen hem terug! - Delphi liet hem aan ons!
(Zij zien den priester en Merynna, en zwijgen eerbiedig)
Draagt Bathon iets? En wat? Zou dan de beker...
Maar arme lieden, als de beker komt,
Dan keert de vloek terug en ook weer strijd.
Daarvoor zal Delphi wel gezorgd hebben. Ze wisten daar heel goed, dat-ie van ons was, en ze willen geen gestolen goed.
(misnoegd).
Gestolen! Jij gaf zelf den beker vrij;
Als ze ons dan maar geld geven of den beker terug. Wij zullen den vloek wel weg maken met zeewater en vuur en bidden...
Geen offer wascht den vloek van eeuwen her.
Vloek of geen vloek! Goud moeten we hebben. Goud, goud, goud!
(Gedruisch). Daar kommen ze, mannen. Opgelet!
| |
| |
| |
Vierde tooneel.
Vorigen. Bathon voorop, met een voorwerp, in een doek gewikkeld, in de hand. Naast hem
Theano. Daar achter Thales, steunend op
Aisopos. Naast hem Mandros. Achteraan
Thraïssa.
(ijlt naar Merynna).
O tante, omhels uwjuublend zusterkind.
Uwe ooren zagen goed; haar jonge droom
Week voor een andren, waarborg van geluk
Voor jaren, alle jaren van ons lot.
Kind, Delphi leerde u zijn orakeltaal.
(brengt Mandros bij haar).
Maar déze taal is helder, voel die hand.
Een sterke hand voorwaar, en jong daarbij.
Is méér nog noodig? Mandros, spreekt haar toe!
(verheugd).
O kwaamt ge tot u zelve, en toen tot hem?
Zij werd mij toegevoerd in Delphi's tuin
Door Phoibos' gunst en Thales' eed'len zin.
O Thales, kon ik u toch zien! Mijn oog
Zond zoet van dank in streelender geluid
Dan 't beste lied der keel. O Thales, wijs,
Die dezer dierbre maagd haar jongen vriend
Voor altijd schonkt tot innig levensheil.
Maar dan de beker... Wat deed Delphi...?
(Bathon neemt den doek weg en toont den beker.)
(juichend)
Daar is-ie! We krijgen hem terug!
Terug hier in Miletos! O, mijn hart!
Delphi gaf strijd en zege in druk gedrang!
Hélena's vloek werd wáár, doch schooner waar,
Dan de euvelmoed der booze gissen kon.
De strijd ging door de grootsten; 't beste bloed
Der besten stroomde in gulpen, o verrijk:
In vorstelijken kamp vervloog de vloek!
| |
| |
Wat nu met hem gebeuren zal, ik zelf,
Ik weet het niet, maar weldra, allen hier,
Zoo goed als hij daar 't dadelijk verneemt!
(Hij geeft een rol aan den priester.)
Dit gaf mij Delphi's grijzaard voor zijn vriend.
(De priester neemt den rol en gaat lezen.)
Als de beker weer schoon is, moeten we hem nog veel eerder terug hebben.
(streng).
Apollon's dochter zou beslissen, man!
Vergeet ge ook mijn belofte?
(beschaamd).
't Is waar, we lieten het oordeel aan de jonkvrouw!
En aanstonds wordt mijn uitspraak tot een daad,
Zoodra ge weet, wat Delphi's wil ons leert,
En alles wat ik zeide, blijft gezegd.
(Visschers mompelen nog wat ontevreden.)
Zoo hoort dan allen; Thales, gij vooral.
(Thales, op Aisopos steunend, naar voren. Priester leest:
Den priester van Miletos, Delphi heil!
Rein is de beker, reiner dan toen eens
Hephaistos hem voor Pelops' bruiloft schonk,
En waardig, overal, Apollon's huis.
Maar aan Miletos staat hem Delphi af,
Als wij-gift van Miletos' grooten zoon
En eereteken voor den zelfden man,
Wiens laatste strijd de laatste zuivring gaf.
't Is Thales, dien ik zeg, Miletos' roem,
En meer dan ooit de rijkdom uwer stad,
In deemoed en vereering van den God.
Te needrig is hij om dat zelf te zien;
Doch leer hem dan als Delphi's priesterwoord:
Gij, jongre broeder, die een mensch woudt zijn,
Gij wont het met uw grootste wijzen-daad;
U zelven overwont ge, in zwaren proef,
En tot geluk van medemenschen twee:
Zòò eerdet gij den wil van Hem, die Blijft.
| |
| |
Maar liefde bracht die vroomheid u in ruil,
En nu dan zijt ge, wat ge zocht, een mensch!
Dat is het Teeken voor uw eigen lot:
Gij helpt de lijders, Vriendschap komt tot U1
(verbijsterd, dan in vervoering).
Is 't mooglijk? Wacht mij ouden man nog veel,
Nog zòò veel aan geluk? Niet eenzaam meer,
Maar onder menschen vriend, en dag aan dag!
Maar reeds genoot ik hààr verzorging, hùn
Weldadig woord en steun; ik voelde mij
Reeds als een dierbre vader in zijn huis.
Wààr sprak de priester; Phoibos, dank! Voortaan
Moge al wat gij mij gaaft, voor 't grooter heil
Van andren zijn: o Phoibos, o, mijn dank!
(tot De Visschers)
Ik zal u leeren, hoe ge ook in den nacht
Uw ranke schepen stuurt naar hemellicht,
En niet meer zwallekt met een angstig roer
En ver van 't lieve vaderland verdwaalt.
Heil aan Apollon en Thales voor dat geschenk!
En ook hoe ge op het schip kunt meten, wat
Aan weg u van de haven scheidt, en hoe
De wachter op de kust dien weg tot u
Kan meten, dat ge een tijdig teeken krijgt,
En aan de list van 't vuige zand ontroeit.
O Thales, dit is nog veel meer dan het eerste; gij zijt onze wijze, en onze grootste vriend.
Dan is dèze uitspraak wel naar uwen zin:
Ge gaat als vrienden huiswaarts, en vertelt
Aan allen wat een grooten vriend gij wont.
(Visschers willen weg)
(lachend).
Hé makkers! ben ik ook niet vriend?
(Hij toont een beurs)
(lachend, toont een beurs)
(lachend terug).
Wij vergaten u haast. Heil Bathon, heil Mandros, heil de jonkvrouw.
(Zij nemen de beurzen.)
| |
| |
Al weder kunt ge nu aan 't feesten gaan;
Offert dan aan de Vriendschap allereerst.
(Visschers af)
Maak mij ook vriend, o Thales; geef uw raad.
Mijn tempel in 't gebergte loopt gevaar,
En hier dan zoek ik steun, bij Bathon óók.
(denkt na).
Wel zijn ook wij Hellenen, maar zoover
Van 't moederland, en verre ook van haar kracht.
Doch twalef steden draagt Miletos' kust;
Ik snoer hun bond tot nauwer bond ineen,
Een tweede Hellas, dat voor iedre stad
De vrijheid schut, en steun geeft aan Apollon.
Dàt is voorwaar de schoonste vriendendaad!
(half luid).
Ach Thales, zoekt gij óók niet een vriendin?
(slaat zich voor het hoofd).
O suffend brein! Vergeef mij, eedle vrouw!
Uw armoê vinde heul in dit geschenk.
(Hij geeft haar het kruikje).
Veel blinden heeft Egypte; een wijze daar
Gaf mij een balsem, lavend voor het oog.
Die baatte mij; beproef hem, en wellicht....
(Merynna strijkt balsem aan haar oogen).
Wat overkomt mij? Jaren was het oor
Mijn rechter en de hand mijn linker oog.
Maar nu, - de dag luikt weder op; een waas
Waart om mij met een gulden schijn; daarin
Duizend gestalten, vaag en vreemd en schoon.
Zijt gij dat, mijn Theano, is dat goud
Uw haar, dat ik uit streelen enkel ken?
Ik duizel, nu ik opleef in het licht.
Doe snel dan beiden dicht; van daag niet meer,
Maar morgen weer, en iedren dag op nieuw,
En weldra ziet gij alles onbevreesd,
Wat menschenhart verheugt.
| |
| |
Zing dien Egypte, niet aan Thales toe.
Aan Phoibos ook! Zijn Delphi leerde aan u,
Hoe zijne gunst een mensch het meest verdient. -
Apollon, zegt een overoud verhaal,
Wat zelf eens herder; Herder bleef hij steeds,
Van de arme kudde, die wij allen zijn.
En Herder zal men Thales voortaan noemen,
Die Hellas' kudde tegen wee behoedt.
(half luid).
Ik wou dat ik òòk een Helleensche was, dan kreeg ik ook wat. Maar ik ben maar uit Thrakië gestolen!
(hoort haar).
Dartle slavin, ik hoor uw stil gezucht.
Ik heb ook u lief, u, die door den lach
Mij de aarde als medevaderland weer schonkt.
Ik heb u lief, en wensch voor u ook loon.
Mijn kindren, Thales vraagt het, laat haar vrij.
(verschrikt).
Ik vrij zijn? Ik heb het veel te goed als slavin bij mijn meesteres. Een arme vrouw alleen op de wereld, wat heeft die aan haar vrijheid? Neen, laat me niet vrij, of...
(treedt vooruit).
Of ik moet ook wat hebben! (Tot Thales) Meester, in Delphi waart ge goed voor mij; wees het hier óók. Vraag Bathon, dat hij dat slavinnetje mij afstaat om me te plagen: dat zal me geen kwaad doen.
Wie heeft in dezen kring een loon verdiend,
Zoo niet de kleine man, die telkens weer
Ons hielp in nood, - verlangt gij enkel dàt?
In Sardes zal ik iets anders vinden, maar dit kan ik enkel hier krijgen.
(Thales maakt een gebaar tot Bathon.)
(lachend).
Laat uwe kraai haar koopen met een lied!
O Heer, Aisopos is wel een sprookjeszak, maar ook een mensch. Als mensch vraagt hij dit vrouwtje en een sprookje geeft zijn raaf hem voor hààr niet in.
Dan blijft ze nog slavin, slavin van u.
| |
| |
Dan laat ik haar vrij, en vraag haar om mijn vrouw te zijn.
Zoo zij het. Jíj Thraïssa, bent van hem;
De kleine laat je vrij - je wordt zijn vrouw -
Wij allen zijn getuigen van dat woord.
O, die kleine man is voor mij de grootste; hij zal wel een goeje heer voor me zijn; hij zal voor me dansen, en o wat zullen we samen lachen!
Dat dankt ge hem, vriendin, dien ouden dwaas.
(Thraïssa kust Thales en Theano de hand!)
Zoo iemand de eere heeft, Apollon dan!
Hij, en de dienaar, die hem 't best verstaat.
(Hij neemt den beker van Bathon over en heft hem).
Deez' beker dan, uit Delphi hier gebracht
Van de' éénen Phoibos naar den zelfden God,
Hij prijke voortaan in Miletos' huis,
Hulde aan den Herder hoog, die altijd waakt,
En medehulde voor den herder hier. -
En morgen schrijdt een stoet van dienaars blij,
Getooid met dos van wade en lint en krans
Naar onzen tempel, allen vroom van zin.
Ik zelve treed voorop met harp in hand,
Ik lok de schoonste wijze' uit snaar en keel,
En mede juicht mijn voet met keur van pas.
In 't midden draagt er één den beker, fier;
Al de andren slaan den welgebaanden grond
Met voeten, welgeoefend, en de lucht
Begroet met wederklank het feestgezang,
Door Moeder Muze in brave borst gewekt.
Ja! Alles zingt den god, die overal
Waar braav' Hellenen wonen, hier en ginds,
Daar Vrede en zoete Vriendschap prijst en brengt,
En altijd aêmend Is en altijd Blijft.
Den dag van heden offren wij ook hier
In vroom gebed tot Phoibos' heerlijkheid.
(Allen het huis in, behalve Thraïssa en Aisopos.)
| |
| |
Ik vind het niks aardig van je, dat je voor mij geen sprookje maken wou.
O Apollon! Ze begrijpt nog niet eens, mijn kippetje, dat ze me daarvoor te goed was.
Poeh! Ik geloof, dat je er geen meer hebt.
Dat zal je gewaar worden; de reis naar Sardes is lang genoeg. En als ik onderweg sprookjes aan de boeren vertel, moet jij de eerste zijn om te lachen, hoor. Zoo doet een brave vrouw!
Lachen; hoe meer hoe liever en dansen er bij!
(Zij begint te dansen)
Maar lach toch vooral niet, als ik in Sardes aan den Koning vertel, wie de wijste der Hellenen is.
Poeh, eendje, wie heeft jou aan mij gegeven?
(Zij dansen samen naar het huis.)
Scherm
Einde.
|
-
voetnoot1)
- De lezer zij gewaarschuwd, dat hij in dit tooneelspel geen geschiedkundige juistheid zoeke. Waar ernstige geleerden thans aan de berichten over de oudste Helleensche wijsgeeren strenge waarde ontzeggen, aan Aisopos zelfs twijfelen, en het verhaal van den beker klaarblijkelijk folklore is, dacht de tooneelschrijver zich vrij om overlevering uit den tijd van Delphi's grooten bloei met gegevens van later te verweven tot een sprookjesgeheel. Hem zal het genoeg zijn, zoo hij lezer en toeschouwer boeit en treft met een spel van verbeelding vooral.
CH. M. VAN DEVENTER.
Het recht van vertoonen behoudt de schrijver zich voor volgens de wet op het auteursrecht van 18 Juni 1881, Staatsblad No. 124.
|