De Gids. Jaargang 89
(1925)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
I.Zonder moeite laat zich van 1625 een achtbaar jaartal maken: 1625 Deensch-Duitsche oorlog, dood van Valerius, dood van John Robinson, dood van Jacobus I, dood van Maurits, val van Breda, geboorte van Jan de Witt, verschijning van de Palamedes, geboorte van Paulus Potter, Maar boven alls uit steekt 1625 als geboortejaar van een in de rue St. Jacques te Parijs gedrukten - slordig gedrukten - kwartijn van zoowat achthonderd Latijnsche bladzijden: ‘Huig de Groot over het recht van oorlog en van vrede, in drie boeken’. Het machtig boek. Een boek dat maar niet kan sterven. Hoe lang hebben de Latijnsche werken van andere geleerden uit die dagen geleefd? Dit werk van Grotius daarentegen wordt - om van afgeloopen eeuwen te zwijgen - in 1901 voor de drieëntwintigste maal vertaald (Washington - Londen), in 1913 voor de negenendertigste maal gedrukt (Washington), in 1919 voor de veertigste maal en naar nieuwe methode uitgegeven (Leiden); een vierentwintigste vertaling (Oxford - Washington) komt binnenkort van de pers. Dat wil zeggen: het boek vindt na driehonderd jaar nog koopers, raadplegers, lezers. In 1914 wordt op dit boek gedurig beroep gedaan door oorlogvoerenden; in 1915 wordt, onder de schuts van dit boek, te Londen een Grotius Society gesticht; in 1920 oreert over den auteur van dit boek de rector der universiteit van Rostock; in 1924 onthult men te | |
[pagina 2]
| |
Balagny in Noord-Frankrijk voor dit boek een gedenktafel; en als het protocol van Genève wordt geteekend (2 October 1924), gaan veler gedachten regelrecht naar den man van 1625. Professor Pufendorf, vijftig jaar later, had gezegd, dat De Groot zijn lezers te overhaast in de oorlogsproblemen plonsde, en hij zou het, in twee dikke deelen (acht ‘boeken’), eens bezonkener en (geleidelijker doen; waar is in 1925 het werk van Pufendorf? Rousseau, Linguet, Mercier, Voltaire zeiden, dat nooit schooner stof slechter behandeld was geworden, dan in 1625 het recht der volken door De Groot; waar is in 1925 hun invloed op het volkenrecht? Legioen zijn de namen van hen, die weten, hoeveel beter De Groot het zou hebben gedaan als hij hun smaak en vernuft maar hadde bezeten. Intusschen: het boek van 1625 leeft; en het bloeit. Moest men voor hedendaagsche Hollandsche lezers De Groots boek typeeren door vergelijking, men zou geen sprekender parallel kunnen kiezen dan Bavincks ‘Gereformeerde dogmatiek’. Een welgevoegd, streng, eenvoudig stelsel. Inhoud en stijl van het begin tot het eind zakelijk, haast gedrongen. Een scherpomgrensde bouwstof: bij Bavinck de schrift, bij Grotius de schrift te zamen met de Grieksch-Latijnsche letteren van Homeros af tot de jongste kerkvaders toe. Een streven om van die bouwstof elken steen, door juiste invoeging, te doen spreken, en het subjectieve achter te houden. Geen ander ornament bij Grotius, dan die Latijnsche vertalingen in het oorspronkelijk metrum waarmee hij - genoegen voor zijn dichtgrage pen - zijn aanhaling van Grieksche versregels begeleidt. Een warm menschelijk gemoed overal voelbaar, nergens uitbrekend, slechts nu en dan een oogenblik zich latende gaan. Als uitkomst een sober, hecht, vertrouwenwekkend bouwsel. Aan het geduldig zamelen van solide feiten, dat een roem geweest was van de Fransche school der zestiende eeuw, de kracht gepaard van warm pleidooi en harmonisch systeem. De Groot heeft zijn boek twintig jaar overleefd; maar hij heeft enkel, als hij nieuwe bewijsplaatsen in schrift of classieken vinden mocht, die bewijsplaatsen ingevoegd of bijgeschreven (1631, 1642, 1646) om zijn werk daardoor rijker, locupletius, te maken. Veranderd is het boek na zijn eerste verschijnen in 1625 niet. | |
[pagina 3]
| |
II.Dit boek van 1625 voert strijd - een sterken strijd - tegen twee fronten: dat der internationale bandeloosheid (de staatslieden), en dat der internationale weerloosheid (de volstrekte ontwapenaars). Het meest geduchte front was dat van diegenen, die voor staten geen banden van ‘recht’ erkenden: staten mochten doen, in vrede en in oorlog, wat hun souvereine landsbelang scheen te eischen, en zij mochten dat doen op elk oogenblik dat hun daartoe het gelegenst leek. Zóó was de leer van Machiavelli geweest (later die van Hobbes); zóó was de practijk van keizer Ferdinand, Richelieu, Wallenstein (later die van vele anderen, tot Joseph Chamberlain en keizer Wilhelm toe); zóó was, in binnenlandschen krijg, de practijk der Fransche grooten en der Duitsche vorstjes. Het resultaat was een Europeesche hel: een samenleving der volken die geen greintje Christelijkheid vertoonde, en de Turk opdringend uit het oosten. Dit alles nochtans verdedigd als de ware diplomatieke kunst der ware staatslieden; verdedigd als dat realisme, dat zich aan phantasieën niet vergaapt, menschen en volken neemt zooals ze zijn, den grond niet verlaat. Tegenover dit anarchisch bestel met zijn verguldsel en zijn cynisme plaatst nu De Groot, met een overweldigenden schat van getuigen en met een juridisch onderscheiden waarvoor geen fijnproever ongevoelig blijft, dit totaal andere: Christenstaten zijn evengoed als Christenburgers gebonden aan een netwerk van regels, door de schrift en de gansche oudheid geijkt; ‘gelijk niet dwaas is de burger, die de wet van zijn land eerbiedigt ook waar zij in den weg staat aan zijn voordeel, zoo is evenmin dwaas het volk, dat niet om eigen gewin het gemeene recht der voken minacht; want de staat, die het recht der volken breekt, ondermijnt evenzeer den grondslag van eigen toekomstige rust als de burger doet, die de landswet breekt’. Oorlogsaanval uit willekeur is onrecht en misdaad; ‘gezegend de staat, die het door anderen geleden onrecht aanmerkt als zijn eigen onrecht’; ‘op vorsten rust, naast de zorg voor eigen land, ook de algemeene zorg voor de gemeenschap der menschen’. Tegen den Turk zijn Christenstaten zelfs ver- | |
[pagina 4]
| |
plicht één strijdbaren wal van verweer te vormen. Grotius stelt met het kwaad van den internationalen oorlog dat van burgeroorlog op gelijke lijn, tusschen burgermisdaad en statenmisdaad in, en sluit aldus iedere oorlogsontketening binnen een dwangbuis van recht. Het tweede front echter, waartegen Grotius zich keert, is dat der pacifisten of irenisten: dat van hen, die oorlog iets zóó stuitends vinden dat zij kortweg elken wapendwang - dus ook dien om misdaad te betoomen - willen uitbannen. Aan deze leer had De Groots afgod Erasmus zijn zegen gegeven, en het kost den schrijver wel eenig zeemanschap om aanvaring met den grooten gestorvene te ontgaan. Mede met het oog op de leer der pacifisten bouwt De Groot zijn boek op dezen sterken grondslag, dat hij allen dwang in menschelijke samenleving - dwang in het gezin, dwang in provincie en rijk, dwang tegen zee- en landroovers, dwang tusschen staten - beschouwt als éénerlei, en met bezadigdheid en geduld doch stelligheid laat uitkomen, hoe zelfs de evangeliën zich tegen dwang ter rechtshandhaving niet uitspreken, veeleer dien als onmisbaar aanvaarden. Zoogoed als aanvalsoorlog uit willekeur een misdaad is en een pest, zoo goed is een met rechtsregels strookende wapendwang om statenmisdaad of ander statenonrecht, om bandieten (apachen, treinroovers, slavenhalers) te beteugelen, een door historie, schrift en kerkvaders bewezen of erkende noodzakelijkheid; waarbij nochtans Christenzin behoort te nopen tot toegeven en matiging, waarbij Christenbeginsel behoort te verhoeden dat rechtsdwang omsla in willekeur, en waarbij dienstweigering uit overtuiging zoo ver mogelijk dient ontzien. Het pleit wel krachtig voor den nood der toenmalige tijden, dat dit boek van getemperde tusschenmeening, van beleid en van wederzijdsch afwegen, er zóó is ingegaan. Dat de leer der souvereiniteitsmonomanen de geesten pakte, kan men zich verklaren. Dat de leer der volstrekt ontwapenaars en het recept der zachtmoedigheid ingang vonden, laat zich begrijpen. Hier werd noch aan den eenen, noch aan den anderen afgod geofferd; en toch vond het boek, zooal niet nalevers, dan toch tallooze lezers en instemmers en bewonderaars, in alle landen. Niet in de laatste plaats om zijn frisschen, overrijken, | |
[pagina 5]
| |
haast met spelend gemak geschreven inhoud en zijn gelukkigen vorm. Voor den lezer uit onze twintigste eeuw, aan ander voedsel gewend, laat zich de genieting van dien zeventiend-eeuwschen vorm niet herscheppen door het boek te geven in bloemlezing, of door het op te dienen in moderne omwerking: dat gelukt met Grotius zoomin als met Dante. Alleen door dit ouderwetsch geworden boek te lezen met historische oogen kan men er de oude bekoring van ondergaan; doch wie het poogt te lezen zooals menschen van 1625 het lazen - Gustaaf Adolf, of Vossius, of Lord Herbert -, dien wordt het niet een meester alleen, maar een vriend. Te meer een vriend, om zijn eenvoud. Die het schrijft is een die de menschheid poogt te dienen. Ook in later jaren, zelfs tijdens zijn tienjarig ambassadeurschap (voor Zweden, in Parijs), heeft Grotius nooit op zijn boek gesnoefd, nooit naar de juistheid van zijn boek verwezen. Op 4 Mei 1641 schrijft hij aan broeder Willem, in den Haag: ‘maar als de Christenvorsten mijn waarschuwing volgden, zouden er geen oorlogen tusschen hen zijn; zij zouden liever iets prijsgeven van hun recht, of zich vrome scheidslieden kiezen’. Als dit eigenlof moet heeten, dan is het toch maar zuinige zelfverheffing in den auteur van zulk een boek. | |
III.Doch hoe kon dit onmoderne, voor moderniseering zelfs onvatbare, dikke Latijnsche boek nog een boek wezen voor de twintigste eeuw? Door welke wondere eigenschappen kan het van waarde zijn juist voor onzen tijd? Het leek, een anderhalve eeuw geleden, alsof inderdaad het boek van 1625 zijn tijd had gehad. Omtrent 1775 raakt het in Europa op den achtergrond, en in het jonge Amerika kan het niet op den voorgrond komen. Maar in de tweede helft der vorige eeuw begint gaandeweg de kentering; het boek heeft - zeldzaam kunststuk - zijn kerk, die vrijwel leeggeloopen was, weer volgepreekt. De problemen, die het stelt, zijn dan ook de groote vragen van Amerikaanschen burgeroorlog (1861-1865), Fransch- | |
[pagina 6]
| |
Duitschen oorlog, wereldoorlog. Vragen van militaire organisatie roert dit boek uit den tijd der huurlegers en der gehuurde vlootbemanning uiteraard niet aan; het dienstplichtprobleem bestond destijds al evenmin als de kwestie der noodzaak van in zich zelf complete nationale strijdmachten. Maar de groote vragen, of statensouvereiniteit wil zeggen cynische ongebondenheid; of de sterke staat moet trachten zich militair en economisch onoverwinlijk te maken en daarbij vrede vinden kan (zooals Duitschland geloofde, en nu weer velen in Engeland en Amerika zich diets maken); of zwakke en sterke staten een aan vreemde volken geschiedend onrecht beschouwen mogen als onrecht dat hen niet aangaat; of Christendom zich tegen wapendwang in elken vorm verzet; - deze aan weerskanten van den oceaan weer brandende vragen, men vindt ze, ondanks den vloed van jongere boeken over volkenrecht, nergens zoo waarachtig gesteld en nergens zoo rijk en weldadig behandeld als bij Huig de Groot. Toen na 1871 in Europa een arbitragebeweging en een nieuw soort pacifisme te voorschijn kwam, toen de vredesconferenties kwamen en de volkenbond, en de ontwapeningsaandrang krachten kreeg, toen moest naar het boek van 1625 wel weer de hand worden uitgestrekt: het boek, dat naar eigen bekentenis ten doel had den oorlogsgruwel te keeren; het boek, waarvan De Groot zelf in een brief van 10 Mei 1631 schreef, dat hij, zooveel in hem was, er die onwaardige bandeloosheid in het ondernemen en voeren van oorlogen mee wou tegengaan, die gansch Europa tot rampspoed werd. De geest, waarin president Lincoln den burgerkrijg tegentreedt en dempt die zijn hart verscheurt - with malice toward none, with charity for all, with firmness in the right as God gives us to see the right -, dat is: het boek van De Groot in practijk gebracht. Merkwaardigerwijs heeft dit oude boek aan bruikbaarheid voor 1925 gewonnen door een toeleg, gericht op 1625. Het boek stelde zich wetens en willens buiten de contemporaine geschiedenis. Hoe goed De Groot die kende, ook in haar verborgenheden, bewijzen zijn noten uit 1642 en 1646; in den auteur der Annales et historiae, den vroegeren historiograaf van Holland, behoefde dat trouwens geen betoog. Maar elke zinspeling op mogendheden van zijn tijd en | |
[pagina 7]
| |
heur gedrag heeft De Groot met welberaden opzet gemeden; hij zegt dat in zijn inleiding zelf - ‘het betoog moet objectief zijn als de mathesis is’ -, hij zegt het andermaal in een brief van 1 Augustus 1625 aan Vossius. In hedendaagsche taal vertolkt: hij rept niet van den heldenmoed van België, hij schreit niet over de Lusitania, hij zwijgt van Versailles en de Roer, van Korfoe en Egypte. Daardoor: geen Nederlandsche vrijheidsoorlog, geen Zweedsch-Deensche oorlog, geen Fransche burgeroorlog, geen dertigjarige oorlog in zijn boek. De Machiavelli's en Richelieu's staan op de kaak, maar in de daden en woorden van figuren der oudheid, gemeenlijk Philippus van Macedonië. Door deze losmaking van de historie zijner dagen - hoe snel zou dat trouwens zijn verouderd - is het boek van 1625 als opgeheven uit, als uitgetild boven, het tijdelijke; met zijn aan oudheid en bijbel ontleende stof kan het evengoed tot 1925 als tot 1625 spreken. Zelfs De Groots vrees voor den opdringenden islam, die hem in de laatste jaren van zijn leven rust benam, het was maar één vorm voor de ruimere vrees, dat de gedesorganiseerde, anarchische Christenheid op haar eigen verwoesting afging. In 1639 slaakt Vondel zijn prachtigen angstkreet tegen den Turk; in De Groots sterfjaar, 1645, raakt de Turk slaags met Venetië; in 1663 doet hij Oostenrijk, in 1672 Polen den oorlog aan; in 1683 staat hij voor Weenen. | |
IV.En over dit te gelijk scheppend en profetisch boek van zware denkkracht, zware wetenschap en zware belezenheid ligt nu, o schalksche Clio, de bekoring gespreid van het zoete landleven. Zijn eersten vorm heeft het gekregen onder verademing en rust; tusschen zon, en groen, en vogels. Geen boek van de stad is het, al werd het opgezet in den winter 1622-1623 in de rue Condé, dichtbij den Luxembourg; al werd het voltooid in of met de Parijsche bibliotheken - rijker dan destijds Bodleian en Leiden waren - van Lodewijk XIII en van De Thou; en al werd het in 1624-1625 te Parijs gedrukt en gecorrigeerd in het grootst denkbare gejakker. Het bleef: een boek van de open lucht. Want wanneer de in 1621 ontvluchte De Groot in 1622, | |
[pagina 8]
| |
na het koortsachtig voltooien van een verweerschrift dat heel Holland in roer brengt (zijn Verantwoordinghe), flink ziek is geweest, en wanneer dan begin 1623 in Parijs weer eens pest uitbreekt, dan biedt een rijk Fransch vriend hem de gastvrijheid aan van zijn landgoed te Balagny (recht boven Parijs, niet ver van Creil) aan de houtrijke oevers van den Thérain; men denkt aan Augustinus op Cassiciacum. De Groot zelf is er huisheer en, voor Hollandsche vrienden, gastheer. ‘Ik leef hier in onkunde van alles wat er gebeurt; en bij die onkunde zelf vindt mijn buitenvacantie baat. Wilt ge weten wat ik doe: ik studeer en kuier rond, om beurten; ook studeer ik wel al rondkuierend. Van het gezelschap van mijn landgenooten geniet ik uitermate’. Een week vroeger: ‘Ik ben bezig met een verhandeling over het recht van oorlog, doch schiet maar traagjes op, vóór alles er op bedacht, dat ik gezond blijf en het mij zoo prettig mogelijk maak. Stuur uw brieven naar den apteker in Senlis; vergeet zijn adres niet’. En in 1630, in een opdracht aan zijn gewezen gastheer, is de herinnering aan zijn boek nog de herinnering aan Balagny: ‘Niet minder geniet ik van uw bijzijn en gesprek, dan ik destijds genoot van uw landgoed te Balagny, die plek welker bekoorlijkheid mij krachten gaf voor het boek, waarmee ik mijn meeste succes mocht hebben’. Al wist men dat in zijn jonge jaren een wandeltocht langs Ouden Rijn en Linge hem in Latijnsche vervoering brengen kon, en hoe later Elbe-oevers en wandelingen om Parijs hem bekoorden, deze toon en stemming is schaarsch bij den man, die Hora ruit, ‘tijd ijlt’, tot werkspreuk had. Lang voordat zijn boek klaar is, voelt hij zich alweer opgejaagd door ander werk; opgezweept door de furie van het almaar schrijven en almaar drukken. Juni en Juli 1623 vertoeft hij aan den Thérain; Augustus, September en een stuk van October geniet hij met Marie en de kinders het buitenleven in het stille landstadje Senlis, in Valois, met zijn steile straten, zijn koningstraditie, zijn mooie kasteel, zijn mooie kerk en zijn mooie Fransch: broer Willem was er in 1618 heengestuurd voor zijn Fransch, en nu zit er een zoon van Hogerbeets. In October gaat alles terug naar de rue Condé; het gaat nu verder met het boek als met andere boeken. Maar zon, en groen, en vogels | |
[pagina 9]
| |
zijn niet vergeefs over de jonkheid van het boek heengegaan. Het ademt een vrome, serene rust; het staat buiten der menschen woelen, en boven der menschen passie. Benijdbare Dirk Graswinckel, die, als jong Leidsch jurist, het boek te Parijs hebt zien beramen, die gast op Balagny hebt mogen zijn, die het volgend jaar aan het boek hebt mogen helpen met overschrijven en gedicteerd worden: waarom, Dirk Graswinckel, hebt gij verzuimd ons alles en alles te vertellen wat gij van de wording van dit boek hebt gezien, en afgeweten, en meegemaakt? Dáár en zóó dan is dit boek geboren, het boek dat maar niet kan sterven. Een boek, doorstroomd van het geloof dat ook tusschen volken wijsheid het winnen moet van baatzucht, omdat wijsheid welzijn brengt en baatzucht verwoesting. Een boek, doorstroomd van het geloof dat de stem der oudheid en der schrift zal worden gehoord; dat wie eenmaal den weg gezien heeft, aan het banen van dien weg waarlijk zal willen helpen. Het Holland van Frederik Hendrik begrijpt zijn taak anders; het speurt alleen maar, of uit de achthonderd bladzij van den Arminiaan geen bewijs valt te halen voor papistische of Sociniaansche smetten. Doch het machtig boek heeft geduld. Het weet, gelijk het Christendom zelf, driehonderd jaar te wachten op zijn eerste zegepraal. Die zegepraal - als protocol van Genève, of in anderen vorm - kan worden geremd, gehinderd, verschoven; maar zij komt.
C. van Vollenhoven. |
|