| |
| |
| |
Kinderen.
I.
Klein Blondje speelt. Haar bloote rozevoetjes,
Verdwaalde kindren zijn ze, in winterwoud
Van 't witte laken, huivrend, bang en koud -
Daar roept een stem: - ‘Komt binnen, arme bloedjes!’
Maar 't éene zusje 't ander tegenhoudt:
- ‘Zoo 't was een tooverkol, die lokt zoo zoetjes
Of menschenetersvrouw?’ - ‘Neen, 't leek wel Moetjes
Vertrouwde stem!’ Tot flink zij zich verstout.
En duidlijk ziet ze in 't opgebolde laken
De blankbesneeuwde kolenbrandershut.
Verkleumd en moe van zwerven en van waken
Zijn Bloote Voetjes, veilig, blij beschut,
In 't koestrend hol van warme wol gekomen -
En 't avondspel verglijdt in sprookjesdroomen.
| |
| |
II.
Klein Blondje sleept, met vlugge dribbelstapjes,
Een kussen dicht bij 't roze'-ombloeid balkon
En roept klein Bruintje. - En, of 't niet anders kon,
Naast haar, op 't kussen, vlijt zich 't neefje al rapjes.
D'arm rond zijn halsje, of zij 't met liefde omspon,
Aait, moederzoet, zij 't kind met liefdeklapjes
En zoent zijn mondje en voert hem zoete hapjes.
Op 't groepje trilt de gloed der zomerzon.
O Blondje! snel, eer dood uw spel komt storen
En ze in het graf voor áltijd gaan verloren,
Streel glad zijn haar en kus die wangen rood.
Maar geen van tweeën weet hoe weldra sterven
Moet de éene en de andre moedervreugd zal derven,
Voorvoeld in liefde voor den speelgenoot.
| |
| |
III.
Klein Blondje ziet, hoog boven de olmenlaan,
Een zwaluwvlucht als witte-en-zwarte pijlen
En duiven blank, die met geklapwiek zeilen.
Zij neemt mijn hand en ziet mij peinzende aan.
- ‘Zij vliegen hoog, o zeker duizend mijlen!
Kon ik de taal der vogelen verstaan!
Als ze uit den hemel weer naar de aarde gaan,
Vertelden zij mij nieuws van wie daar wijlen.
Ken jij hun taal niet? Jij bent al zoo groot!’
Dor loof ruischt neer, ik zie de schaduw lengen.
De vogels vluchten ver, naar 't morgenrood.
En 'k voel, als 't kind, verlangen mij doorzengen,
Of éens een vogel tijding mee zou brengen
Van elke ziel, die naar den Hemel vlood.
| |
| |
IV.
Nu dansend elfje, zingende opgetogen,
Dan ranke bloem, die stil te bloeien staat,
Dan, armenkleppend, meeuw, die vleugelslaat,
Vermeit zich 't knaapje, omwuifd van bladerbogen.
Plots door een glimlach als een dageraad,
Van teedren mond tot donkre droomende oogen,
Wordt, blij en glanzend, langzaam overtogen
De kleine hemel van zijn rein gelaat.
Ik zie hem aan - 't is of ik ál zal weten,
Zoo diep ontroert die lach mij van een kind.
Hij kon nog niet zijn hemelrijk vergeten.
Daarom, op aarde, omwaait hem hemelwind.
Kind, zegen mij, dat eens, van de aard gereten,
Mijn heimweeziel den hemel wedervind!
| |
| |
V.
In donkre lompen, voór de lichte ruit,
Twee schrale kindren turen, hand in hand,
Het vunzig hok, waar vuur noch liefde brandt,
Waar moeder schreit, wijl vader vloekt zoo luid,
Voor winkelpraal ontvlucht en bedelbuit.
Hun adem vlekt den kristallijnen wand
Van 't sprookpaleis, waar flonkert diamant,
Waar paarlen blanken - voor een koningsbruid.
En 't meisje hijgt, bevangen door die pracht.
O rijk zijn, heerschen in dien vonkeltooi!
Dan houdt zij 't handje op, dreint haar bedelklacht -
Tot, de oogen zwart, de woorden heesch van nijd,
Zij ruw naar 't krot sleurt, waar géen weet van mooi,
't Onwillig brôertje, dat van honger schreit.
| |
| |
VI.
Gelijk een vrucht, waarmee zij kwam verrassen,
't Half sluimrend kindje vlijde ze in mijn schoot
't Lag kalm en zoet, de ontloken lipjes rood,
In 't blank gelaatje omblond van glanzend vlassen
Aromig haar, de rozevoetjes bloot.
En, roerloos blij, doorleefde ik d'ál te rassen
Vroegzomerdag met vroom op 't kindje passen
En fluistrend keuvlen met mijn speelgenoot.
Klein meisje droomende op den grens van 't leven,
Bij 't vreemde kind, mijn hart geleend voor even,
Voorvoelde ik toen, met droeve zekerheid,
Dat nooit mijn ziel van moedervreugd zou beven,
Dat nooit mij liefde een eigen kind zou geven,
Maar enkel droomen, hoop - en eenzaamheid?
| |
| |
VII.
Ik las een boek uit lang verloren jaren.
En kleuren drie verrezen voór mijn oogen:
Roomblank, geelblond en paarsblauw windbewogen.
En 't blond was wuivend goud van knaapjesharen
En 't blank was 't kleedje, wapprend waar wij vlogen,
Het grasveld om, waar akkeleien waren.
O had dat boek, om trouw het te bewaren,
't Beeld van dien Meidag toovrende ingezogen?
Het juublend jongsken, dat zich niet liet vangen,
Blond zusjes kind, geleend om mee te spelen,
In 't meisje wekte heimlijk zoet verlangen
Eens 't eigen kindje in streelende' arm te prangen.
En lachend rende ik, blosjes op de wangen
En lente zong met vroolijk vogelkweelen.
| |
| |
VIII.
In rouwzwart de éene, de andre in herfstig bruin,
Twee grijze vrouwen op de ombloeide bank.
Een meisje in 't blauw, goudblond en lelieslank,
Heft óp een kindje, In de oude lindekruin
Fluit luid een merel - 't lijkt een lied van dank.
Door bladsmaragd valt rozelicht al schuin.
Bedwelmend geuren linde en rozetuin.
En 't kind heft de armen naar een rozerank.
Het meisje klemt, alsof 't een vogel was,
Die weg kon zweven, hoog in avondrood,
't Geleende kindje aan diepbewogen borst.
Dan, de oogen neer, dat geen 't verlang er las,
Klein blondje vlijt ze in Oma's donkre schoot
En proeft haar wee als onbegrepen dorst.
| |
| |
IX.
De kinderkopjes blonken, blond als koren.
Stil knielde ik neer, wijd breidde ik de armen open,
Liet héel een troepje er in gevangen loopen -
Doch zee van droefheid ruischte mij in de ooren.
- Wat voor die kleinen mag van 't lot ik hopen?
In zwaar gezwoeg en barenspijn verloren,
Verwelkt haar jeugd en zorgen vroeg verstoren
De reine vreugd, die 'k wou met zegen doopen.
'k Voelde op mijn wang als koele rozeblaadjes
En lichte vlindervleuglen, schuchtre mondjes -
Toen, klompeklettrend, langs de ontloofde paadjes,
Elk 't popje in de armen, holden weg die blondjes,
Als vogels kwettrende, als een droom verdwenen.
O waárom toefde ik? waarom moest ik weenen?
| |
| |
X.
'k Stond over 't wonder van uw zijn gebogen,
Kind, ziel gevangen in onze aardecel.
En duizlend tuurde ik, als in diep een wel,
In 't grondeloos mysterie van uw oogen.
- ‘Daalt ge uit den Hemel in de levenshel?
O gave een god uw mondje 't grootsch vermogen
't Onthullen ál wat wij te raden pogen,
Eer gij 't verleên vergeet voor kinderspel!
En móet gij zwijgen, moogt gij niets verraden
Van 't vorig leven? Boet gij booze daden
In eeuwen-kringloop van geboorte en dood?’
Maar 't kind bleef ernstig mij in de oogen staren.
En 't leek mij oud, of 't leefde al duizend jaren,
Wijl 't rond mijn vinger 't weeke handje sloot.
|
|