| |
| |
| |
Op dood spoor.
XV.
Achter den verregenden najaarstuin staat het druipend laboratoriumblok met zijn drie leege vensters.
Gebeuren in dat ijspakhuis nog interessante dingen? Dingen die mij aangaan? Lééft de wereld nog?
Klepels heeft zich daar ingekerkerd met zijn domme verdriet en zijn preparaten-kabinet. Hoeveel groepen nu? Zes? Acht? Veertien?
Eenmaal in de week, den Zondag, zie ik Kathleen's groote verworden oogen. Zij lijkt een veel-weenende weduwe, om op een graftombe te zetten.
Er wordt hard gewerkt. Tikken-tikken-tikken - tot laatavond geen rust. De machine spuwt als een krantenpers beschreven vellen.
Met z'n sterken, harden kop verzint mijn echtgenoot voor al die vellen tekst, tekst, die hem, geloof ik, onsterfelijk moet maken.
- Nu nog drie weken, Thilde... een maand. Ik ben de onderzoekingen van Bullier en Savante vóór.
- Pas op maar, dat Bullier en Savante geen twéé typisten afbeulen!
Hij staart als een pasgeboren kind.
- Afbeulen?...
Ik haal de schouders op. Waar bemoei ik mij mee!
Kathleen's wilde wingerd, daar tegen den kalkmuur, is rood aan het worden. De struik reikt nog nauwelijks tot de venster- | |
| |
bank... drie ranken... met krampige grijphandjes houden zij zich vast. Haast zag je ze niet, zoo dun en smachtig waren ze. Thans glimmen ze in 't nat en worden alle dagen een beetje meer purper.
- Niet afsnijden, Willem!
Ik ruk het venster open of ik een menschenleven moet redden.
Met zijn kromme, venijnige snoeimes is de tuinman doende aan die paar zielige rankjes.
- Ze moeten eraf, mevrouw! Anders is 't niks gedaan, volgend jaar.
- Laat ze dan nog een paar dagen zitten - een paar dagen maar! Tot ze heelemaal rood zijn.
Willem geeft het op. Hoe kan hij bladmest verzamelen, wanneer alles aan den boom moet blijven!
Klepels' vermagerde kop duikt door het open raam; hij lijkt nog meer op een timmermansproef van de ambachtsschool.
- Ik heb uw wingerd-rankjes gered, mijnheer Klepels. Willem was er al met het snoeimes bij.
Verwonderd ziet hij over het walletje van zijn venster naar beneden; waarschijnlijk wist hij van wingerd-ranken niet af. Ze behooren tot mijn kant van de wereld; zijn kant is mijn witte tullen venster...
Mijn witte tullen venster... en ik?
En ik! - Ik wil het. - Ik ga dien grooten bleeken jongen slorpen als een oester. Wij zijn over, wij twee; wij vervelen ons. Wat moet er met den langen, leegen winter!
- Mijnheer Klepels!
Reeds bezig het venster te sluiten, herstelt hij zich, schrikachtig, als een recruut.
- Hoe vordert het werk?
- Dank u, mevrouw. Dat gaat.
Ik zie hem moeite doen, een uitlegging in gang te brengen; zijn gansche slungellichaam komt er bij te pas. Maar het wil niet, de machinerie is te zwaar.
- U moet, animeer ik, intusschen aardig opgeschoten zijn. In twee maanden heb ik u niet gezien. Weet u dat wel, en vindt u dat beleefd, mijnheer Klepels?
Iets van een verontschuldiging tracht den weg naar den overkant te vinden.
| |
| |
- Ja ja, ik begrijp wat u zeggen wilt. Maar ik ben echt boos op u. Voor vanmiddag laat ik Martha geen thee bij u brengen: om u te straffen, verlang ik dat u zelf bij mij uw kopje komt halen.
Het treft hem als een ramp.
- Vier uur! - Vier uur precies. - Ik reken op u, mijnheer Klepels!
Wat begin ik? Wat kan ik van zoo'n gedwongen ontmoeting verwachten? Zal ik hem niet liever zijn gang laten... Martha zenden met een kop en een boodschap...
- Mevrouw heeft onverwacht een telefoontje gehad...
Als in een droom, doet de echte telefoon mij schrikken. Maud schelt op. Maud, die op weg is, al spreekbeurtende, een groote vrouw in de politiek te worden.
- Wat zeg je? - Neem je nu ook spreeklessen? - Stemvorming en zoo? - Wel wel! - Ja, je zult het druk hebben, dat begrijp ik.
Weer moet ik naar haar komen luisteren, eerlijk zeggen of ze vorderingen maakt.
- Voor vanmiddag? Half vijf? - Nee, kind, dat gaat niet.
Waarom gaat het niet? Wat verhindert mij? Had ze niet opgebeld, ik ben er bijna zeker van, ik zou Klepels hebben laten afzeggen - verlossen - door Martha. Nu staat ons rendez-vous in eenen vast. Het lijkt mij onomkomelijk. En met voldoening, omdat ik zelf ook eens wat te doen heb:
- Je moet voortaan eerder waarschuwen, meisje! Dan kan ik mijn dag vrij houden. - Voor vanmiddag heb ik een afspraak.
Zij vindt het jammer. Zoo graag had zij mijn meening gehad.
Martha met een briefje.
Van wien?
Klepels!...
Zulke halve menschen doen wat zij zelf niet zeggen durven met briefjes af.
‘Geachte mevrouw!’...
Hij verontschuldigt zich... zijn werk is z'n eenige vreugd... Hij gaat niet uit, legt geen bezoeken af... Ik moet maar niet boos zijn, wanneer hij op mijn vriendelijkheid niet anders heeft als een stroef antwoord...
| |
| |
De arme kerel smeekt of hij alsjeblieft mag wegblijven!
- Straks! - Martha.
Mijn geprikkeldheid overwinnend, slaag ik aan mijn bureautje in een moederlijken brief. Nu hij verdriet heeft, dring ik er juist op aan dat hij komt. Een beetje vriendschap, wat afleiding, mag hij niet weigeren. Misschien heb ik ook wel mijn kleine verdrietelijkheden... daarom begraaf ik mij nog niet in mijn kamer en zoek den steen der wijzen. - Wil hij mij het genoegen niet doen? Wij zullen elkanders geheimen eerbiedigen en, over wat anders pratende, de verlichting vinden, die wij beiden - ik onderstreep - wel noodig hebben...
Zoodra Martha er mee weg is, vind ik den brief niet goed. Er is - tòch - toespeling in. Maar Klepels kan, zonder onbeleefd te worden, niet meer weigeren.
Vier uur precies hoor ik zijn gefluister met Martha, die hem binnen laat.
De fluweelen overgordijnen heb ik toegehaald; de kamer is een besloten decor van enkel warm grijs en verzadigd rood. Om den albasten ampel sluier ik de gedamasceerde hoes... de saumon-roze meloen der schemerlamp, bij de rustbank, knip ik aan op hetzelfde oogenblik van zijn binnenkomst. Omfloerst glanzen, in het verflenste licht, de doffe gehamerde kelken van het zilveren tete-à-tete.
Tegen de kamer-atmosfeer, als teruggeduwd, schrikt hij. Zijn wezen sluit zich. Laat ik nu vermijden, zijn schuchterheid te bruskeeren! En geheel vormelijk, met een hartelijkheid, die geen bijbedoeling heeft, ontvang ik hem.
- Wel, mijnheer Klepels, - ik ben blij dat u gekomen bent.
Zijn groote strakke handen kraken ineen. Zijn keel slikt achter de te hooge boord den adamsappel naar binnen; hij vindt den moed, de lompheid te zeggen, die hij gerepeteerd heeft.
- Het was niet mijn voornemen te komen, mevrouw.
Goed-gehumeurd troon ik hem naar zijn lage fauteuiltje.
- En wat een heldenmoed, mij dat nog eens te komen zeggen! Men kan in zulke dingen niet duidelijk genoeg zijn.
Mij zettend aan den anderen kant van de lamp, begin ik met thee te schenken.
- Weet je, hoe ik nu de vriendelijkheid hebben wil, uw
| |
| |
ongepastheid te beloonen? Door nog grooter dankbaarheid, omdat u tòch gekomen bent. - Voor een conquête facile moet ik u niet houden, mijnheer Klepels, wel?
Ik geef hem zijn kopje. Voor conversatie is hij nog niet gestemd. Heb ik mij voorbereid op balgesprekken of een Fransche comedie, dan zal ik het best doen, mijn geheelen dialoog aanstonds te herzien.
- Wat zou er aan mij te veroveren vallen, zegt hij, het kopje als iets hinderlijks neerzettend. Veel is er niet aan mij - ik weet het wel. Indien ik ooit...
Ik heb het goede inzicht, met geen woord de plotseling gestuite bekentenis te stimuleeren. Nu valt ze van zelf...
- Indien ik ooit reden hebben zou, mij voor de gevoelens van een vrouw te interesseeren, ik weet wel zeker, zij zou mij voorbijgaan zonder mij te zien.
Prachtig is het! Alles wat ik vermoed heb bevestigd, en meer, méér! Het is geen verveeld solo-spel, dat ik spelen ga - ik heb een tegenspeler.
- Ik loop er niet in, mijnheer Klepels. Wat u daar voor nederigheid uitgeeft - miskende nederigheid...
- Zoo heb ik het niet bedoeld!...
- ... komt op hoogmoed neer, voltooi ik.
Hij zucht.
- Zoo heb ik het ook niet bedoeld.
- Ik houd van dat prachtige, ongevormde in u, bewonder ik, eerlijk.
Weer verslikt hij zijn adamsappel achter het hooge boord.
- Het is lief van u gezegd, mevrouw. Maar ik weet niet, of u gelijk hebt.
- O ja! Daarvoor ben ik - oud genoeg.
Wrang antwoordt hij:
- Voor een man is het toch een geringe voldoening, het medelij op te wekken van een...
- Oudere dame...
- Zoo onwaar heb ik niet willen zijn. Ik bedoel alleen te zeggen, ingaande op uw eigen gesprek: dat een man verlangt een anderen indruk te maken dan een van onbeholpenheid.
- Ongevormdheid!
- Onbeholpenheid komt op hetzelfde neer. Niet iedereen
| |
| |
is zoo vriendelijk, die te vergeven - of juist dààrvan onder den indruk te komen.
Zenuwig breekt hij het gesprek af. Wij zwijgen. Ik vind hem een moeilijke tegenpartij, een moeilijk bezoeker ook.
Vaak ben ik afgunstig op menschen, die zich moeilijkheden in het leven scheppen, die stug zijn van problemen. Het besef, zelf een vlak dilettante te zijn, verdraag ik niet. En liever dan aan mijzelf, twijfel ik aan anderen. Zijn zij wel zoo diep als zij voorgeven? Is niet veel van hun diepzinnigheid humbug? Zulk een toren als Rob mij toen toescheen - hoe heb ik hem niet steentje voor steentje afgebroken! En iemand als Maud, die zich waarlijk inbeeldt, menschen te kunnen opvoeden!
Wat is dit nu weer voor menschelijk monument? Omdat het jonge ding, naar wie hij verlangt, niet op slag gemagnetiseerd blijkt door zijn kalverliefde, poseert hij voor problematische figuur, voor rebus, voor belangwekkende ongeluksvogel!
Elk bezig in onze eigen overwegingen, praten wij de leegte tusschen ons vol. Over den voorkeur van oudere mannen voor jongere vrouwen... van oudere vrouwen voor jonge mannen... Het meisje, beweert hij, onoorspronkelijk, zoekt den dominant en nu ze zelf meer gaat beteekenen...
- Gelóóft u dat, mijnheer Klepels?
Zijn gelaat gaat open.
- Ik geloof in het zelfstandige meisje, dat het recht heeft, andere eischen te stellen, als de bordurende jongedame van vroeger.
Haast tragisch klinkt het, dit credo. Ook hij wil knielende liefhebben. Hoe diep voelt hij zijn onwaardigheid tegenover... En waarom? In welk opzicht is dit schepseltje, dat hem voorbij loopt naar een schijn-grootheid, zijn meerdere?
Terwijl ik nog zijn oprechte geestdrift als iets verkwikkends geniet, staat hij plotseling voor mij om afscheid te nemen.
- Gaat u alweer weg?
Ontevreden met mijzelf, ondervind ik zijn kort afbreken van het onvrijwillig bezoek als geringschatting, een mislukking van mijn tactiek.
- U hebt niet veel aan bezoekers als ik, zegt hij. Dank voor uw vriendelijkheid. - Misschien mag ik nog eens terugkomen, om weer goed te maken.
Opstaande, druk ik hem de hand, ‘met beteekenis’, tegelijk
| |
| |
boos en geroerd. Ik weet niet precies wat in mij omgaat; voortdurend schaam ik mij over alles wat ik doe. Ik voel mij op dit oogenblik zoo hopeloos beneden peil, dat ik wel zou kunnen grienen.
Gelaten zeg ik:
- Wat zoudt u goed te maken hebben! - Wij kunnen niet altijd wat wij gaarne zouden willen.
- Neen... antwoordt hij met een leege stem. 't Is of hij meer wil zeggen. Ik verwacht, dat hij het zal uitsnikken...
Juist komt Rob binnen; Kathleen volgt hem in haar vlugge jonge mantelpakje met het witte bont. Frisch en gelukkig ziet zij eruit.
Freddy zou regisseeren: nu jij dààr en verrast kijken... de Jonge Minnaar, betrapt, weet met zijn houding geen raad... de Echtgenoot, zelfverzekerd, kent als alle echtgenooten alleen zijn recht, niet zijn schuld...
En het Jonge Meisje?...
Het Jonge Meisje heeft reeds geleerd, als eigenlijk rechthebbende op te treden. Zij nijpt de wenkbrauwen boven haar mooie oogen samen, wijl zij iemand aantreft, die de stemming - hààr stemming - stoort.
- Heb jij je over den eenzamen jongeling ontfermd? vraagt luidruchtig-plaisant mijn echtgenoot.
- Ik heb voor mijn eenzaamheid gezelschap gezocht, daag ik uit.
Het antwoord bevalt hem niet. Welk een vervelende situatie! Evenals Kathleen ondervindt hij: de stoornis.
Klepels, het lichaam schokkend in hoffelijke bewegingen, wil weg. Maar ik verkies niet langer over mij heen te laten loopen.
- Prettig als jullie nu bleven eten, mijnheer Klepels... en jij ook Kathleen! Doèn, allebei? Ik zal zorgen dat je je niet te beklagen hebt.
Mijn echtgenoot wrijft zich de handen warm; hij kan niet zoo dadelijk goedkeuren.
- Kathleen had al plannen in die richting, arbitreert hij, onbeleefd. Haar kamer ligt overhoop.
... Waar komen ze vandaan?...
- Najaarsschoonmaak! geeft zij gehaast den uitleg. Haar voorhoofd staat in purperen vlammen.
| |
| |
- Dat is dan afgesproken! beslis ik. Gezellig! - O, zeker mijnheer Klepels, u zult gelegenheid hebben, te bekomen van den schrik. Zes uur - vroeger behoeft u niet present te zijn.
- Ik zal het prettig vinden!... animeert Rob plotseling, hartelijk of hij den verlegen jongen omhelzen wil. Ik zal het prettig vinden u vaker bij ons te zien. - In dat opzicht hebben wij misschien wat goed te maken - nietwaar, Thilde?
Alles verschuift. De binnen gekomen Heer des Huizes is gastheer en meester. Hij enveloppeert ons allen in zijn wijdgeopende persoonlijkheid. Gehoorzaam belooft de Brave Jonkman terug te komen; het Jongemeisje wacht even, tot zijn afscheid haar gelegenheid geven zal, in de vestibule haar goed af te doen en zich huiselijk in te richten. Zij, zij is thuis.
Ik, voor mijn poover deel... van mij blijft weinig anders over dan een gastvrouw, die haast-je-rep-je het voor twee ingeslagen eten zal uitwerken tot een diner met twee gasten.
| |
XVI.
- Zoo. - Leg maar neer, wil je?
Ik heb zelfs geen lust, Freddy's brief te lezen, dien mijn gemaal, triumfantelijk of hij een pleizierige verrassing voor mij had, binnenbrengt.
Zijn manier, den belangelooze te spelen, ergert mij. Nimmer heeft iets tusschen Freddy en mij bestaan wat een echtgenoot minder correct zou kunnen vinden. Dat weet hij. En waarschijnlijk weet hij ook... het terugdenken beschaamt en vernedert mij.
Daarom doet zijn verdraagzaamheid, waarop hij zich schijnt te verheffen bovendien, zoo hinderlijk aan. Wat behoeft hij den impresario te spelen!
- Van Freddy! zeg hij nogeens, bemoedigend.
- Ik weet wel... van Freddy... of van iemand anders.
Mijn lauwheid stelt hem teleur. Wat wil hij? Zou hij mij graag een schuld aanwrijven, nu hij zelf schuldig is geworden? Eigenlijk draagt hij zijn manne-succes slecht; er blijft iets weifelends aan hem; zijn groote lichaam is als een kleimodel, waarin men het draadkarkas vergeten heeft.
De brief blijft liggen op het dressoir, terwijl ik, verlaat door
| |
| |
Maud's nieuwe lezing, waaraan ik heb moeten gelooven, mij even ga opfrisschen.
Wij eten zwijgend.
Eindelijk houdt hij het niet meer uit.
- Eigenlijk is die brief van Freddy... ook aan mij geadresseerd. - Ik ben benieuwd hoe het hem gaat.
Hij ziet mij vragend aan.
- Wat wil je dan?
- Ik laat jou graag den voorrang.
- Bedankt. Er is geen reden.
Driftig staat hij op, gaat, met den opengebroken brief, weer aan de tafel zitten.
Het dùùrt...
Ik zou hem kunnen verscheuren... zijn glimlachende, verwaten gezicht boven den voor mij - voor mij! - bestemden brief!
Freddy bewaart, in zijn adres, altijd den vorm. Hij is zoo misselijk voorzichtig. Hoe vaak heb ik hem die beleedigende vormelijkheid verweten: - ik maak toch aanspraak op mijn eigen leven! Zijn lafheid liet mij zelfs geen illusie - de Illusie. dat hij kwam om mij.
- Hij is in Fez, in Tanger geweest, zegt mijn gemaal, lezende.
In mijn vijandig zwijgen blijf ik toezien. Als hij eenig besef had, zou hij de tangen van mijn haat voelen worgen om zijn keel. - Waarom grinnikt hij? Grinnik niet zoo, vent! Mijn gemaal grinnikt, grinnikt als een geit.
- Moet je luisteren, Thilde... een voordracht over luiheid. Echt zijn onderwerp! - Luister je?
- Ik lees liever zelf.
Nauwelijks gestoord, vol van zichzelf, gaat hij door. Hij vergeet, dat ik hem heb afgesnauwd. Hij wenscht bepaald, tòch, voor te lezen.
‘... Spanjaarden luieren zonder doel. Hun aard, de warmte, de gemakkelijkheid van het leven veroorloven hun dat. Hier in Marokko voelt men iets anders. Den eigenlijken adel van het nietsdoen. Welke prachtige menschen! Aan de geschilderde of beschreven lyriek van romantici konden wij zoo moeilijk gelooven... zij moest opgeschroefd zijn, omhooggedragen door verlangen. Toch, hier, lééft ze. Elk
| |
| |
gebaar van zoo'n kerel in zijn witte lap is een uiting van zijn koninklijkheid. Hij is een vrij man, een heerlijk man. Fierheid is zijn wezen... Wanneer ik een Griek tracht mij voor te stellen, een uit den grooten tijd, dan hindert mij altijd zijn bewustheid. Ik geloof: hij speelt den Griek, als Goethe den Olympiër. Maar een Marokkaan is zoo dom als een kalkoen - ken je de verwaten zelfinbeelding van kalkoenen? Geen probleem, geen beschaving, geen materieele zorg hindert hem. Als een hertebok verheft hij zich in de prachtige fierheid der overwinning, bereid het object zijner bronstigheid te verwerpen... de vrouw veracht hij, schoon hij om haar vecht. Alleen den man, zijn tegenstander, keurt hij de eer waardig zijner achting. Zijn meerderheid meet zich aan die maat...’
Mijn heer gemaal zwelt van vroolijkheid. Hij vergeet zijn koffie.
- Freddy wordt literair, wanneer hij op dreef is! Ik zie hem zich opwinden. - En hier dit:
‘Beschaamd gaat men door dit land in z'n armzielig colbertje. Welk een ontreddering!’
Freddy's ontreddering, weet ik ineens, kan mij niets hoegenaamd meer schelen. Ik ben verliefd. Ik ben dwaas, belachelijk verliefd in den jongen met het houten gezicht... omdat hij een jongen is, en een houten gezicht heeft, en zoo koppig peutert aan zijn preparaten. Misschien ook omdat hij zoo prachtig stààt voor zijn liefde.
Klepels heet hij - is de naam niet om te gillen? Ik ben verliefd, ik Thilde, op iemand die Klepels heet!
Stom verwonderd ziet mijn gemaal over den rand van zijn brief.
- Làch je?
- Ik lach.
- Waarom lach je?
- Omdat ik er zin in heb.
- Ga je gang.
- ... ... ... ... ... ... ... ... ...
- ... ... ... ... ... ... ... ... ...
- Heb je er soms iets tegen?
- O, ik niet.
- Als jij er iets tegen had, zou ik tòch lachen, omdat ik daar plezier in heb. Omdat ik het wil - begrepen?
| |
| |
Bijtend in mijn witten zakdoek, loop ik de kamer uit.
Wanneer ik terugkom, heeft Martha de tafel afgeruimd; mijnheer, bij de schemerlamp, bij zijn kopje thee, leest de krant.
Mij heeft hij niet noodig.
Hij laat mij binnenkomen... met m'n houding, m'n lichaam geen raad weten... weer, in mijn woede, heengaan.
Ik ben bij de deur.
- Thilde!
Ik wacht.
- Ik ga vanavond uit.
Dadelijk ik, invallend:
- Ik ook!
Nu kijkt hij mij aan, wantrouwend. Maar zijn oogen verschemeren. Hij beseft: het recht om te vragen mist hij.
- Heb je er tegen?
- Niets.
- Wil je soms weten, wààr ik heenga?
- Ik vraag je toch niet!
- Vraag ik dan?
- Precies. - Daarom juist...
- Ik heb anders niets te verbergen.
- Des te beter.
Zwaar richt hij zich uit zijn stoel. Gaat naar de hall zijn jas aantrekken.
Ik weet waar hij heengaat. En ik zou, zet tegen zet, willen gaan naar den jongen zonder naam... Klepels... Johan Klepels, o God!
Moet ik mij dan opdringen? - Aan iedereen?...
Wanhopig, tegen het dressoir geleund, kijk ik in Freddy's brief. Nimmer besefte ik beter, dat ik hem heb verloren... zelfs zijn brief - nu die andere hem gelezen heeft. 't Zijn woorden zonder glans... het is zijn stem niet meer, die ik hoor, zijn zoekende, genuanceerde stem, speurend naar argumenten voor een fijn, door anderen zoo misprezen leven. - Soms heb ik gemeend: ik zou het ook kunnen - met hem! Ik heb het hem gezegd. En nooit vergeet ik den preciesen uitleg, waarmede hij mij, lastig sollicitante, afwees:
- Wanneer je 't niet kunt zònder mij, zal je 't ook niet kunnen mèt mij.
| |
| |
- Dòòr jou!... trachtte ik, wanhopig, te redden.
- Zooveel kracht is mij niet gegeven.
Thans is hij zijn beetje zelfverzekerdheid kwijt. Opnieuw zal hij moeten zoeken naar zijn formule, radeloos als een kunstenaar, die aan gigantenwerk eigen onmacht beseft.
Mijn gemaal, in zijn winterjas, vindt mij houdingloos midden in de kamer. Ik doe geen moeite mijn figuur te redden. Zijn zoen, distrait, op mijn voorhoofd, neem ik in leege gewoonte aan.
Ineens, terwijl hij heengaat, wil ik aanvallen:
- Groet Kathleen!
Doch ik weet mij deze nederlaag te besparen. Heb ik niet zelf, zelf gewild?
Zoodra de buitendeur bonst, wordt alles jacht en ijver. 't Is of ik bang ben, dat mijn daadkracht zinken gaat. Als voor een feest kleed ik mij, in het grijze velours chiffon, dat voornaam kleurt bij mijn volle blond... mijn vilthoed met de struizen... mijn hermelijn...
- Gaat mevrouw uit?...
- Bel om een rijtuig, Martha.
Ik ga al mijn pracht ten geschenke geven...
Vóór een van al die eendere huizen stoppen wij. In het donkere portaal roept een onzichtbaar iemand naar beneden.
Mijnheer is niet thuis... Natuurlijk is mijnheer niet thuis!
Meteen loop ik naar boven. De juffrouw, overstuur, brengt mij naar zijn kamer. Beiden hijgen wij, of we haast hadden.
Wanneer 't mensch mij heeft binnengelaten, wacht ze, wantrouwig aarzelend bij de deur. Ik, majesteitelijk in mijn sneeuwen bont, zit op het versleten canapeetje. Eindelijk laat de hospita mij alleen.
Ik wacht. Het is koud. In de kachel geen vuur. Ik verzin: nu zal ik vuur aanleggen, iets van een gezellig soupeetje maken: een goede, vriendelijke fee zal ik voor hem zijn.
Niemand.
In de kast, vochtig open puffend uit den geplakten wand, staat oudbakken brood, worst op een bordje met het geplekte mes.
Hulpeloos ga ik weer zitten.
Een kankerig spiegeltje, naast de gesloten waschcommode, zet mijn overladen pracht in een rufterig zwart lijstje.
| |
| |
Moet ik dan altijd belachelijk worden?...
Half-één ben ik weer thuis. Mijn gemaal zit nog op.
- Ben je toch uit geweest?
- Waarschijnlijk, nietwaar? M'n mantel... m'n hoed...
- Ik wou wel even met je spreken.
- Goed. Tot je dienst. - Maar vanavond niet alsjeblieft. Ik ben moe.
- Dan morgen.
Hij gaat naar zijn kamer, zonder verder iets te zeggen. Ja, toch. In zijn huisjasje keert hij terug.
- Wacht niet op me.
Z'n zekerheid, z'n opperpriestelijke zekerheid van zooeven is weg. Hij, ook, wil liever uitstellen tot morgen, tot later...
| |
XVIII.
Het leven is nu bijna dragelijk. Wij beiden weten elkanders geheim.
Dien dag meende ik nog: elk oogenblik kan hij beginnen:
- Thilde... luister eens...
Niets. Niets aan het ontbijt, de lunch, aan de middagtafel - haast de eenige gelegenheden dat wij samen zijn.
Mijn gemaal behandelt mij als een vreemde dame, voorkomend. Hij reikt mij de schoteljes, snijdt brood, schenkt mijn glas in.
Ik, gestadig bezig, voltooi het vormelijk burgelijk tête-à-tête.
Na zoo'n eersten dag komt het niet meer. Het kan niet. Het wacht op een nieuwe gelegenheid. Alle dingen moeten van voren af beginnen, alle omstandigheden weer in samenloop gebracht.
Freddy's brief heb ik nu eindelijk gelezen. Er is niets meer in voor mij, - niets voor mij alléén. 't Lijkt als schreef hij enkel voor zichzelf en, uit gewoonte, adresseerde het. Iemand moet het toch lezen - waarom niet ik... en Rob?
Neen, hij denkt niet: nu ga ik een brief schrijven aan Thilde.
‘Hoe armelijk, een leer van bedelaars en hongerlijders, is onze moraal! “Wie niet werkt, zal niet eten”... “Arbeid adelt”... Om welke reden bezitten juist zij de deugd, die
| |
| |
ploeteren in een aardappelveld? Is deugd evenzelvig met nut? Neen, ik ontken de schoonheid van zulken arbeid: hij is alleen noodzakelijk. Daarom doen wij, desgevorderd, er allen aan mee, zooals wij, ongevraagd, de misstaltige functies lijden van ons leven. Ook: om anderen te verlichten, wijl ieder die iets liggen laat, het laat liggen voor een ànder. Voor mijn deel aanvaard ik het aardappelveld’...
Freddy onder de Zeeuwsche jammen!
‘Voor mijn deel aanvaard ik het aardappelveld als een onvermijdelijkheid om tot hooger te komen. Maar laat ons niet de leer van ploeteraars, gelijk wij zijn, tot richtlijn nemen! Er bestaan landen met beter zon, beter bodem, beter gewas, beter ras. O, wij Bataven, ontwoekerd aan de golven!
Gister was er paardenmarkt binnen Fez. Handelaars kwamen van overal en als overal zagen die met handel zich inlieten eruit. Hun handen grissen, hun oogen begeeren. Zij bedotten en bedriegen, zij kennen - en waarom dat weten zij niet, en hun wezenlijk verlies beseffen zij niet - zij kennen enkel winst.
Er waren sheiks uit de bergen. Meesterwerken van menschen. Welke zorg hebben zij? Zijn ze niet te fier om zorg te hebben? Is zorg niet iets uit de laagte, iets van den slaaf? Zij kennen geen vrees - er is maar één dood en dien vreezen zij niet. Zij erkennen geen heerschappij, verachten den Europeaan, die met kanonnen vecht als een straatjongen met valsche streken. Zij overwinnen woestijnstormen, dorte, misgewas, paardenziekte, beschaving - door ze niet te tellen. Zij ergeren zich nimmer, zij verachten alleen.
Waarom, indien wij een levensleer kiezen, waarom dan niet de hunne! Needrigheid is een deugd van nietelingen. Maar beproef niet te worden als zij, - ge kunt hen alleen benijden’.
Is dit Freddy?
Ik weet: hij zelf had groot willen zijn, onaantastbaar in zijn recht op hoogmoed. Was het niet zijn halfheid, die verantwoording zocht?
Overal hetzelfde gebrek aan levensdurf - alsof men niet mocht ademen, zonder erom te bedelen.
De worgende benauwenissen! De kamers klemmen - buiten staat de regen als een ijzeren brandscherm tegen het venster.
| |
| |
Nu zoo echt zònder geweten te kunnen zijn! Nemen! Als een roofdief of een courtisane: nemen!
Het goddelijk vaderlandsch schandaal, indien ik heenging en twee biljetten nam naar Parijs - voor mijzelf en den goeden Johannes!
Zoo is, op het oogenblik, mijn begeerte.
Ik wil iets heel stouts ondernemen, ik, Hollandsche burgerdame, met ‘den jongen assistent van mijn man’. Hem dronken voeren, duizelig maken, dat hij eindelijk niet meer kan denken. Zoo zinneloos verliefd ben ik in zijn onnoozelheid!
Maar, ziet ge... de groepen, de groepen vermeerderen steeds... en als het kan, moet hij volgend jaar doctoreeren. Er is, geloof ik, ook een geldelijke noodzaak - zijn vader heeft klappen gehad in Russen en Marken.
Als ik nu eens heenging en woedde als een Bethlehemsche moord onder zijn preparaten! Of listig verplakte zijn etiketten! En zoende zijn houten gezicht tot het leefde en blonk in verrukking bij mijn bekentenis:
- Ik heb het gedaan! ik heb het gedaan! ik maakte je vrij!
Waarom blijf ik zoo laf, taai inwonen bij mijn grooten, grooten chemischen echtgenoot! Morgen is 't weer Kathleen's dag: wij leven in zoete vijandschap, als zusters, van wie de jongste den bruidegom heeft. Ik, ik zie toe. Zal ik niet opspringen en haar verbluffen met een slag in het gezicht? Dat zou haar leeren, rechthebbend naast mijn man aan mijn tafel te zitten en zich te laten bedienen door mij. Waarom rijs ik, lakoniek, niet uit mijn stoel: ‘ik wil jullie gezelligheid niet storen’? Of ga - dat kan iedere burgerdame - waardig buitenshuis dineeren? Of geef hun kennis, met een koud gezicht, van mijn avondbezoeken bij den goeden Johan?
Waarom ben ik laf, ik geduldig, ik nederig, ik de zwakste? Mijn gemaal moet professor worden; hij leeft in een huis vol kolven en buizen, die kunnen breken. Ik niet. Mijn gemaal moet zijn houding bewaren van groot man, tegenover dat kleintje met haar katte-sarcasme over den ‘onhoudbaren toestand’. O, ik ken haar hartstochtelijke oogen, ik ken al haar verwijten, beschimpingen, bedreigingen. Zij wil, dat hij het mij zeggen zal, ‘het’ als ware 't een geheim, dat ik niet reeds lang wist. Waarom blijf ik even futloos als hij, ik, die niets te vreezen heb of te verbergen? Moet ik mij in smaad de
| |
| |
deur uit laten zetten, ik, die als een tooneelkoningin mijn exit kan voorbereiden?
- Thilde - luister eens...
Ik hoor het hem zeggen, elken dag... het jengelt in mijn ooren als muggen-zoemen. ‘Thilde’... en nòg durft hij niet... en nòg stelt hij uit... hij hoopt maar, het niet te hoeven zeggen... ‘Thilde... luister eens...’
Wij zien elkander aan als schuldigen. Vooral hij lijdt eronder, hij is grauw afgetakeld. Misschien ook van het werk, - ik weet niet. Indien ik wraakbegeerte had, welk een marteling zou dit rekken zijn! Ik houd hem vast... ik maak hem de bekentenis onmogelijk... soms wanneer ik voel, dat hij voor den dag komen moet, ontwijk ik. In deze onwaardige verhouding zieken wij maanden, maanden door. Als roofdieren beloeren wij elkander, durvend geen van beiden.
- Waar ben je geweest, vanmiddag?
Geen onzer waagt het te vragen... uit vrees voor een wààr antwoord, uit afkeer van een leugen. Bedriegen doen wij elkander niet, elk kennen wij de gangen van den ander. Er wordt alleen niet over gesproken... spreken zou oplossen... en elke oplossing lijkt een catastrophe.
De goede Johan smeekt:
- Thilde, toe, liefste, laten wij toch eerlijk zijn!
- Wat noem je eerlijk, jongen?
Nog steeds geef ik hem geen naam. Ik kan zijn naam niet uitstaan; hij heeft een smaak van kalfsvleesch, die mij onpasselijk maakt. Ik zeg: ‘jongen’ of ‘vent’, ik verzin wendingen om het noemen van zijn naam te ontgaan.
Zijn masker, waarin een knutselaar te groote oogopeningen heeft geboord, die niet meer dicht willen, ziet mij verwonderd aan. Voor welk zonderling wezen houdt hij mij? Alles lijkt hem eenvoudig: wij trouwen.
- Ik zou toch zoo graag, redeneert hij mij voor, niet behoeven liegen en draaien.
Maar ineens houdt hij op om het ding te bekijken. Want ook hij durft ten slotte de oplossing niet aan. Nog vergaat hij in verlangen naar Kathleen.
Meelijdend help ik hem met een uitstel.
- Promoveer jij eerst, jongen, dan kunnen wij altoos nog zien.
| |
| |
Verleden week is een ‘groep’ opnieuw in tweeën gebarsten. Het lijkt een kolossale breuk: de preparaten loopen in de honderden. Zijn radeloos geleerdengezicht was om te zoenen en dan uit te lachen. Ik deed allebei. In wanhoop rekende hij mij voor, hoeveel tijd hij nog noodig kan hebben... en zijn vader schrijft ongeduldige brieven...
- Laat mij je een laboratorium geven, jongen, waar je werken kunt.
Ik geef maar laboratoria present...
Wanneer ik hem met den dood had bedreigd, hij had niet dierbaarder kunnen schrikken. Van mij, een vrouw, een geschenk aannemen, en zulk een groot geschenk! Voor 't eerst stond hij in al zijn waardigheid op de achterste beenen.
- Daar moet je eens-voor-al niet weer mee aankomen, Thilde! Je doet me verdriet. Je beleedigt me.
Mannenhoogmoed schijnt onvereenigbaar met geschenken van een vrouw. Zij, brood- en kostwinners, heeren en meesters.... weet ik hoe 't er bij hen uitziet!
Ik preek hem voor, logisch als een man:
- Waarom? Wanneer ik het hèb... Ik hoef maar naar mijn notaris te gaan...
Nog eens ontsteltenis of de wereld vergaat.
- Neen! neen! Je maakt me heusch boos.
Daar blijft het dus bij. Ik ga niet naar den notaris. Trouwens, naar het schijnt, zonder toestemming van mijn heer gemaal... Ik profiteer van Maud's lessen.
- Goed. Wanneer jij dus niet verkiest door mij geholpen te worden, wat staat je dan anders te doen, als het eind van je onderzoek af te wachten, en je boekje?
- Ik kan op stellingen promoveeren...
Dat is zijn nachtmerrie.
- Stellingen? En je hebt zelf gezegd...
- Ja... ja... dat is ook zoo.
In een diep graf ergens gebeurt de promotie op stellingen. De schandelijke bekentenis van onvermogen. Toch zou hij, koppig in zijn misverstand, dit offer brengen.
Wanneer hij zoo zielig in elkaar zit, oud geworden, leelijk als een nestvogel, kan ik de teleurstelling niet meer aan. Ik sta op en haal mijn mantel.
- Maar zeg dan toch... Thilde... wat er gebeuren moet!
| |
| |
- Uitzingen...
Thuis vind ik belangrijk nieuws, Rob, in zijn verrukking, kan niet wachten met zijn mededeeling... hij weet niet eens tot wie hij spreekt... wij worden weer kameraden, gelukkige echtelieden, Adam en Eva...
- Stel je voor, Thilde!
- Wat moet ik mij voorstellen?
- Dras heeft een attaque!
Dras is de man die in den weg zit. De hoogleeraar. Hij is acht-en-zestig - vaak hebben wij samen zijn jaren geteld - nog twee erbij en hij stond aan de leeftijdsgrens. Nog twéé jaar...
- Is hij dood? hijg ik.
- Kwestie van uren.
Zoolang ik Rob ken, is dat de zorg van ons leven geweest. Naar deze erfenis hebben wij gehunkerd als verliefden, als jonggehuwden, als kameraden, als verbondenen. Wij hebben erop gespeeld als in een loterij. Dras was onze goede koning Duncan, die de troon versperde. Vaak waren wij zoo vol van hem, dat wij zijn naam niet meer uitspraken... hij was in ons... wij voelden, gedurig, zijn benauwende nabijheid. De man zelf telde niet meer; er was alleen het professoraat, de langbegeerde post... Rob, zijn beste leerling, heeft den ouden professor uit den weg gewenscht jaren, jaren achtereen, afgunstig, afdingend op zijn recht om te leven, te werken, zijn plaats te behouden. Dras, in zijn voorstelling, roofde alle eer, alle onderscheiding, die hem, den opvolger, toebehoorden. Aftandsch, in zijn najaren, hield Dras zich als een teek op zijn plek, zwellende van bloedroof.
- Je zult dus nu eindelijk...
- Stil! beduidt hij. Spreek het niet uit. Zoolang hij nog lééft...
Als medeplichtigen voelen wij ons bij elkaar gesmeed. Zóó lang hebben wij naar hetzelfde doel op het zelfde schip gevaren!
Ik, in mijn straatkleeren in de causeuse, staar met wijde oogen naar het zoo lang begeerde: Rob professor! Ik geef er mij rekenschap van, dat hij plotseling weder ‘Rob’ geworden is... voor mij, die hem gehoond, gescholden, geminacht heb om zijn goedkoope pretentie. Freddy zag hem als een oud
| |
| |
admiraalsportret, met staf en keten: Professor Rob!
- Wat hebben wij daar jaren op gewacht! fluistert hij, uit zijn zwijgen.
Half zeven springt los in het huisje van de klok. Martha komt, of zij mag dekken.
- Wacht even!
Wat wil Rob? - Gaat het nu komen? - Tòch?
En ineens weet ik: ik zal scherp-vijandig tegenover haar staan. Haar de plaats niet gunnen, met geklemde nagels vasthouden - vàsthouden.
Hij gaat zitten, breed, bij den haardschemer. Ik ken hem zoo niet: een oud man. Voor mij was hij altijd gebleven: de jonge minnaar, met het verloopen onzer gevoelens ontluisterd en verflenst. Wrok om wat geweest is en voor goed voorbij, heeft mij hem doen minachten. Ook eigen verwording en onvervulde bloei.
Thans gaat hij spreken.
Als in een schemer spreekt hij.. niet tot mij... misschien tot de dingen... misschien tot de stemming in de kamer.
Toch noemt hij mijn naam.
- Nu het er is, Thilde, durf ik nauwelijks terugdenken. Wat heb ik ontzaglijk veel aan hem te danken gehad! Al wat ik weet, al wat ik ben. Door hem koos ik mijn vak; alle dagen met hem werkend, leerde ik zijn methode, zijn geduld om vol te houden, zijn waag om een doel te stellen. Natuurwetenschap is geduld. Niets wacht, alles heeft den tijd. Alleen met systeem is het letterslot te openen, waarachter de waarheden verborgen liggen... Sommigen helpt het toeval... de meesten verexperimenteeren hun leven, zonder te vorderen.
Nu hij zoo spreekt, eenvoudig, doet hij mij denken aan zijn vader.
- Ik heb het geluk gehad, bepeinst hij, in den aanvang van mijn carrière enkele dingen saam te brengen, die men nog niet in dit verband zoo had gezien. Daardoor werd ik ineenen iemand, op wien men lette. Ik beroefde niet te zinken in de industrialisatie van ons métier, ik kon man van de wetenschap worden, met een verzekerde toekomst: mijn benoeming tot zijn assistent gold als een onderscheiding. Samen hebben wij, hij en ik, het kleine bronnetje, dat ik aanboorde, geëxploiteerd.
- Nu gaat hij dood en ik voel mij bezwaard. Hij heeft mij
| |
| |
zoo lang laten wachten! Zoolang hij er was, kon ik alleen zijn parallel zijn - nu eindelijk mag ik misschien zijn voortzetting worden.
- Wij hebben niet veel geduld met hem gehad... Wij hebben hem uit den weg gewenscht.
Opnieuw valt het stil. Er is een bijgeluid in den klokslinger... als een burijn krast het in mijn hoofd.
Alles zal gaan barsten. Ik zal hem om den hals vallen en schreien... schreien...
Wanneer ik mij verzet tegen deze valsche pathetiek, voel ik ook dit verzet als valsch. Nergens is iets houdbaar meer.
- Thilde... hoor ik hem fluisteren.
Zijn onderlip trilt.
Het blijft een verloren woord.
| |
XVIII.
Groot, slungelig onder z'n hoogen hoed, zie ik Rodbertus Lovink, mijn gemaal, uitgaan voor de begrafenis. Hij is zichtbaar bezwaard met een geprepareerde rede. Voorzichtig plooit hij zijn lange jaslichaam het lage rijtuigportier binnen.
Nu stel ik hem mij voor, in drieën gevouwen in de zwarte, schommelende lakdoos, die haastig wordt van de plaats gerukt door het gepoetste dubbelspan.
Kathleen heeft zich haastig uit het venster aan den overkant teruggetrokken. Haar gezicht staat resoluut, bevrozen in een harde gedachte. Wij groeten elkander niet, wij tegenstanders om den professor.
Zal ik nu waarlijk in actie komen? Geloof ik het zelf? Wat zegt mij deze vóórtijdige verrassing? Professor!... zal professor Lovink een ander echtgenoot zijn dan dr. Lovink was?
Jaren slijten ons op als slechte gewoonten; wij worden als kleeren, die lang in de vouw lagen. Wat kan het zijn, dat mij zoo oud voelen doet? Ik heb geen leefkracht meer om den gezamenlijken last onzer verhouding te dragen - voor mij en den goeden Johan. Mijn armen worden moe van het tillen... Neen, ik kan niet meer!
Zou het dan dàt zijn - vermoeienis? Of toch - naijver op de ándere, omdat zij jong is, opzien kan, aanbidden en strijden?
| |
| |
Hoe prachtig heeft zij zich, in haar trotschen groei, ontwikkeld! Ik zelf moet haar bewonderen. Ik begrijp Rob's onmannelijk ontzag, nog beter Johan's hunkering - de stakker!
Neen, ik leg het niet af! Ik verkies het niet. Al maal ik om den inzet niet, het spel wil ik niet verliezen.
O, nu Freddy! Freddy's enkele aanwezigheid zou mij helpen. Hij zou zijn als een accountant, die mijn stuurlooze boeken controleert.
Maar Freddy is naar Egypte... hij beklimt pyramiden, interviewt sphinxen... hij heeft alleen tijd voor een briefkaart... neen zelfs dat niet meer: enkel zijn naam!
Dezen dag wordt mij niets bespaard. Neen, neen, ik wil hem niet zien! - ik kan nu niet. Daar gaat ook mijn nieuwe levensdoel, de goede Johan, in gekleede jas... z'n zwarte demie over den arm, een bidder, die een lijkkleed draagt. Ik mis zelfs den moed, om hem te lachten.
Hij tracht naar binnen te zien... ik vlucht in het donkere van de kamer. Hem op dit oogenblik, in zijn amoureus plichtsbesef: ‘liefste!’ te hooren sissen!
Wat wil hij zoo dringend zeggen? Zijn rijtuig staat aan het hek... ik heb het hooren stilhouden... het paard verzet kletterend z'n ongeduldige pooten.
In mijn toiletkamer verscholen, wacht ik totdat het voorbij zal zijn.
Wat is er? Wat zal hij hebben? Gister kwam de jan Ongeluk met zijn boodschap: het schema had zich opnieuw gesplitst... nòg meer batterijen preparaten... nog geen kijk op promotie! - Of het mij wat schelen kan! Soms vergelijkt hij zich bij een generaal, die een òmtrekkende beweging maakt... maar de vijand ontplooit zich in een altoos breeder front. Hij een generaal! Hij dilettant, die in geen honderd jaar het raadsel raden zal - zelfs bij geluk niet.
Rob was dan toch...
Het rijtuig morrelt weg. Ook hij zit in drieën gevouwen in zijn gecapitonneerde koffer, die een vriend gaat ophalen, voor de gedeelde vracht.
Nu ben ik alleen. Met haar. Mejuffrouw Brandon.
Door de muren heen, over den tuin, voel ik haar aanwezigheid.
‘Tooneel der twee vrouwen’...
| |
| |
Martha annonceert:
- Juffrouw Brandon!
Ik zie het meisje, als het spook van middernacht.
- Juffrouw Brandon laat vragen, of mevrouw thuis is.
- In den salon, Martha! - Een oogenblik.
Zij is mij voor!
Ik laat wachten. Ontplooid in mijn volheid van getrouwde dame, kom ik binnen. Trééd ik binnen. Ik vind haar met een bleek, verhard gezichtje. Zij is niet gaan zitten.
- Ga zitten.
Mijn optreden is rustig, zelfverzekerd. Ik weet mij meerdere. Tegenover haar, laat ik mij in een stoel en zie haar wachtend aan.
Onverhoeds, zonder reserve, valt zij aan.
- Thilde... Je weet wat er is tusschen Rob en mij...
Duidelijk is ze. Zij heeft geen voornemens mij te sparen. Is ze gekomen om mij te vertellen... een dwaas fait accompli?
- Iets heb ik wel vermoed, geef ik toe, zonder ironie.
Om veel woorden is het haar niet begonnen. Slag op slag zullen wij vechten.
- Wat zijn je plannen?
- Maar lieve... nee lieve kind, daar heb ik heusch nog niet over gedacht. - Moet ik bepaald plannen hebben?
- Rob heeft je willen sparen...
- Dat is lief van hem!
- Maar voor mij is de toestand onhoudbaar, dat begrijp je wel.
Ik begin wezenlijk met haar mee te voelen, maar geef mijn meerderheid nog niet prijs.
- Ik waardeer je openhartigheid, Kathleen, zeg ik, eerlijk.
- Ik dacht: jullie had alle vrijheid, die je wenschte. - Is er een bepaalde aanleiding om, op dit oogenblik... juist op dit oogenblik...?
Zij heeft begrepen.
- Wat dènk je van ons!
Zooveel onnoozelheid ontwapent mij een beetje. Er is iets van teleurstelling in mij, en geprikkeld val ik aan:
- Dan zie ik niet, wat je er toe brengt, mij tot dit gesprek te noodzaken. - Ben je zeker, dat zooveel openhartigheid susschen ons in het belang is van - mijn echtgenoot?
| |
| |
Daaraan heeft ze niet gedacht!
- Hoe bedoel je?
- Ik geloof, dat wij elkaar wel begrijpen. Zulke benoemingen gaan niet automatisch.
Het arme kind is nog witter geworden. Haar jonge, radicale wezen zal alles zoo eenvoudig, een eerlijk: ôte-toi de là.
- Ik geloof niet, preciseer ik, dat ik jou, en hèm, een dienst zou bewijzen door - op dit oogenblik - ‘uit je leven te gaan’, zooals men dat noemt. Zoover ik weet, zijn benoemende lichamen weinig gesteld op zulke complicaties.
Met haar teleurstelling heb ik toch te doen. Zij kwam zoo dapper! En hoe gemakkelijk haalde ik de overwinning naar mij toe.
In haar ontsteltenis grijpt ze nog mis ook:
- Dus dààrom zou Rob...?
- Ik ken hem als een verstandig man, insinueer ik, een beetje triumfantelijk. Meestal zijn die dingen zoo eenvoudig niet.
Maar reeds heb ik teveel gezegd. Het wankelend ideaal richt zich weder op; zonder haar god kan het priesteresje niets beginnen. En alsof ze niet zelf met twijfel begonnen was, valt zij uit:
- Hoe gemeen is het van je, zooiets te denken!
Nu heb ik het gedaan! Voor mijn part! Ik kan mij de edelmoedigheid veroorloven, het geval voor mijn rekening te nemen.
- O, stel je gerust. Deze voorstelling is geheel van mij. Rob en ik spreken niet over zulke dingen, dat begrijp je. Daar verandert de situatie niets mee, overigens. Niets. Wanneer je in staat bent, even objectief te oordeelen, zul je mij gelijk moeten geven.
Objectief! Aan twee rotswanden rijst de wereld naast haar op... als booze geesten naderen de gesteenten elkander... alles stort ineen.
Toch vindt zij kracht, zich te redden.
- Je heb gelijk. Ik had daar niet aan gedacht. Er moet, op het oogenblik, niets gebeuren, niets veranderen.
En op mijn toegevende glimlach:
- Toch is het goed, vindt je niet, dat tusschen ons tenminste alles opgehelderd wordt.
| |
| |
Hoe komt het, dat ik Freddy aan mijn zijde vind? 't Is of ik met zijn gedachte denk: dat zooveel opheldering volstrekt van geen voordeel is. Waarom? Hij houdt van halve toestanden, onzekerheden, nuanceeringen. Waarvoor die stugge eerlijkheid? Een onuitgesproken woord, zegt hij, is interessanter dan een uitgesproken, een raadsel aantrekkelijker dan een waarheid.
- Wees niet zoo middelmatig, kind, zeg ik, hoog. Heeft iemand in eenig opzicht je gehinderd? En ben je zoo zeker, dat het verhaal, waaraan jullie dichten, niet veel van zijn aantrekkelijkheid verliest, wanneer je den afloop kent? Misschien door niet tegen te werken, heb ik je ontgoocheling bespaard.
- Moet ik daar soms dankbaar voor zijn? valt zij uit.
- Hoeft niet. Ik begrijp best je toestand. Maar voor één ding wil ik je nog waarschuwen: Rob heb ik je gelaten - misschien ga ik je den professor betwisten. Om tijdverdrijf... of mogelijk omdat ik het op 't oogenblik zoo wil. Een vrouw als ik, die weinig omhanden heeft, is onredelijk. Ik schaam mij niet, onredelijk te zijn, waarom? Ik heb geen andere bezigheid dan de Unvollendete daar op het borduurraam. Ik verveel me. En ik verveelde mij minder, zoolang ik jullie amoureus vertelsel zoo dicht bij had om mij bezig te houden.
- Je vergeet je eigen vertelsel!
Wel wel! Die is raak. Wat weet het meisje van den goeden Johan? Maar neen, ik geef mijn meerderheid niet zoomaar uit handen.
- On-dits! verwerp ik met verachting. Niemand wéét. Niemand kan meer dan vermoeden. En ga eens na: lijkt je zooiets waarschijnlijk?
Zij haalt de schouders op.
- Je weet niet half, kleinemeid, vervolg ik, superieur, hoe samengesteld dit kleine avontuur wel is. Waarom zette je op de verkeerde kaart?
Dood-wit, rijst zij uit haar stoel. Ik zie iets giftigs glimmen in haar oogen, en zij spuwt mij toe:
- De andere is niet blijven liggen!
Dat is goed gevonden! Zij ráákt, weet alles. Maar laat ik mij niet opwinden. Ik wil onaantastbaar zijn, nu ik voor één
| |
| |
keer gelijk heb. Onedelmoedig bied ik haar verdere gastvrijheid.
- O, kind, ik begrijp best je behoefte, iets scherps te zeggen. Ga je gang. Toch zou ik je raden, laat ons voorloopig niets veranderen. Kom Zondag naar gewoonte dineeren. Zie in je openhartigheid - in je romantiek - geen beletselen. Tusschen ons blijft alles zooals het was - na de onhandigheid van je bezoek, na de verklaringen die niets verklaren, na je insinuaties zonder bewijs. - Wil je mij het genoegen doen?
- Adieu!
Met een tooneelzwaai op haar hakjes, keert zij om en gaat.
't Is juist tijd. Het rijtuig rijdt voor met den heer gemaal, terug van de begrafenis. Ernstig doet hij al zijn zwartigheid af, verlangend weer een gewoon mensch te worden.
Terwijl ik hem help aan zijn boord, vertelt hij van de plechtigheid. Iedereen was er.
- Weet je wie ook?
- Iedereen... toon ik mij weinig belangstellend.
- Baarlo! Hij zag er dik en grof uit. In geen tien jaar hebben wij elkaar ontmoet.
Baarlo is de àndere. De kraan. De tegenstander.
- Maakt hij kans?
Mijn gemaal heeft zijn rekening gemaakt. Natuurlijk denkt hij over niets anders.
- O, hij krijgt - als hij solliciteert - de roode stemmeen. Je kunt nooit weten - 't Zou anders een schànde zijn. Dras heeft mij aangewezen, zijn leerling.
't Wordt dus nog een strijd. Wat een emotie voor niets! Ik voel mij m'n dappere Macbeth in zijn witte overhemd ontvallen... Hij is bang... hij beroept zich op zijn aanspraken. Het beetje belangstelling, waaraan ik mij oprichten kon, verslapt. Zóó of zóó... wat heb ik ermee te maken!
Mijn rancune uit zich in een behagen, mijn gemaal te doen schrikken.
- Kathleen is hier geweest.
Vagelijk zegt hij:
- Kathleen...? Zoo...
Dan, beter beseffend:
- Kathleen?
| |
| |
En op mijn knik:
- Wat kwam ze...?
- Mij vragen om plaats te maken. - Uit den weg te gaan. - Zij wilde helderheid hebben zei ze.
Een stumper in hemdsmouwen staat voor mij. Hij kan niet tegen openhartigheid. Met zijn warm jasje voor zijn armen gereed, kom ik hem te hulp.
- Jij vindt het toch zeker ook niet het goede moment om zoo bijzonder op helderheid gesteld te zijn. - In dien geest heb ik met haar gesproken.
Nog is hij niet bekwaam te spreken.
- Want niemand, redeneer ik, zakelijk, is ermee gebaat - behalve misschien Baarlo - dat wij drieën juist op dit oogenblik gaan praten over dingen, die wij al lang weten.
Werkelijk, de Goliath op leemen voeten ziet kans, mij nòg tegen te vallen.
- Welke dingen? zeurt hij, verbijsterd.
Ik laat hem maar over aan zijn lot. Zelfs hem te plagen verveelt mij. En, kwajemeid, loop ik naar de telefoon, Maud opbellen of ze nog niet weer eens een vergadering heeft.
Met een rood opgeloopen gezicht, nog ongekleed voor zijn huiselijk gemak, komt Rob mij achterna.
- Wat moet dat beteekenen?
- Wat? - Hallo? Ja? -
- Dat getelefoneer...
- Dat ik mij verveel, zeg ik, den haak weder ophangend. Maar nu gaat de schel en ik moet spreken.
- O... Jij daar, Maud?... Nee, 't was een vergissing... hoeft niet meer...
Zij praat door.
- Neen, lieve, alsjeblieft niet. Vergaderen is niets voor mij... Ja, professor Dras is dood - vandaag begraven. Rob staat achter mij, die heeft een mooie groote rede gehouden op het graf. Hij is erg onder den indruk... ja, onder den indruk.
Driftig rukt hij mij de hoorn uit de hand. Het toestel rinkelt... nerveus schelt hij af.
Zoo in zijn hemdsmouwen lijkt hij geen geleerde meer... een heiersbaas, die zal gaan bakkeleien.
- Man, trek je jas aan! sar ik, misschien krijg je dan betere manieren. - Au! je doet me pijn.
| |
| |
Zonder te weten wat hij moet, heeft hij mijn arm knellend gegrepen. Neen, aan vechten zijn wij nog niet toe Ik ondervind het als een teleurstelling.
- Waarom lach je?
- Om het figuur dat jij maakt tegenover jezelf. En zóómaar. Ik had zooeven pleizier, met haarspelden te gaan vechten.
Het ongelooflijke:
- Hààrspelden!
- Stel je gerust. Kathleen's lieve gezichtje zit nog in elkaar. 't Zou zonde geweest zijn. - Laat nu mijn armen los, wil je?
Inderdaad laat hij los. En zich oprichtend in zijn weer herstelde waardigheid, doet hij van heel hoog zijn inquisitie neervallen op mijn verworpenheid.
- Wil je mij nu vertellen wat tusschen jou en juffrouw Brandon...
- Kathleen...
- Tusschen jou en haar is voorgevallen.
- Niets wat ik mij heb te verwijten.
- Maar wàt? Wàt dan?
- Ga 't liever hààr vragen. Licht is hààr waarheid beter te verteren dan mijne. Verifieeren doe je toch.
Hij laat mijn schamperheid liggen, nog eens deftig sommeerend:
- Ik wil weten hoe je haar ontvangen hebt.
- De eer van het huis loopt géén gevaar.
- Heb je daar... die japon voor aangedaan?
Zijn opmerkingsgave valt mee.
- Misschien. Een vrouw mag iets doen om haar voorkomen te verbeteren.
Met groote gebaren voltooit hij zijn toilet. Ik zie zwijgend toe. Blijkbaar hunkert hij ernaar, dat ik vragen zal... Maar ik vraag niet. Eindelijk hardt hij het niet langer
- Je moet zelf weten...
- ??...
- Ik ben natuurlijk verplicht...
- In je huisjasje?
Misschien had hij mij nu geslagen, als niet juist, in de nog schemerlichte schilderij van het hooge venster, het laboratorium onze aandacht had getrokken.
| |
| |
De goede Johan houdt de deur open voor Kathleen, die koninklijk vóór gaat.
- Voor onze gemoedsrust, zeg ik, zou dàt de oplossing zijn.
- Ik begrijp je niet.
- Dan ik ook niet.
Nerveus sluit ik de overgordijnen en knip de lamp aan.
| |
XIX.
Hij heeft gedùrfd - werkelijk!
Hij, goede Johan, heeft kans gezien het haar te vertellen, zoomaar. Zelfs haar gevrààgd, in allen vorm gevrààgd.
‘Neen’ heeft ze gezegd.
Natuurlijk.
Rob is het mij, met iets van hanigen overmoed, komen vertellen. 't Moest er uit, - hij schrok er zelf van.
- Stoor je niet aan mij! stelde ik gerust. Maar ik had het zonder spijt willen zeggen, dat was nobeler geweest.
Aan mij heeft niemand gedacht.
Vandaag, met al zijn potjes en pannetjes, is de jongen haastig verhuisd. De duchtigste splitsing, die hem nog is overkomen! Ergens op een zolder zal hij moeten gaan uit-experimenteeren.
Mij deed hij af met een zotten brief:
‘Mevrouw!
Na de pijnlijke gebeurtenissen van gisteren zult u begrijpen...’
Ik begrijp niets. Wat moest ik begrijpen, zonder de indiscreties van mijn gemaal? De jongen gaat zoo in zijn belevenissen op, dat hij verzuimt, mij in te lichten, waar hij het over heeft.
‘...zult u begrijpen, dat mij niets over blijft als te vertrekken. Gaarne had ik nog een poos...’
Wat had hij gaarne nog een poos? Hij denkt aan zijn rommel. Blijkbaar heeft hij geen besef, hoe hij mij beleedigt: z'n ‘Mevrouw’... z'n onnoozele onderstelling, dat ik wéten zal... en wàt! wàt! - dat hij plotseling alles tusschen ons afbreekt om...
Neen, tusschen ons is niets. Wàs niets. Over een week of
| |
| |
wat, als hij gaat denken, zal hij mij verwijten, dat Kathleen ‘neen’ gezegd heeft. Mij, Circe, belaagster zijner deugd.
Mijn houten speelgoed is dus weg. Ik zal mij niet meer behoeven te vertillen, om het idool Johan op een voetstuk te zetten, waar hij alle dagen weer aftuimelt. Wij aanbidden andere goden.
Ga ik dan werkelijk vechten, om - den professor?
Er is iets menschelijks aan hem gekomen, dat hij voorheen niet had. Heeft het voorbijgaan van den dood hem zoo getroffen? Of is het de nieuwe waardigheid, die hem tegemoet loopt? Hij is groot en peinzend; langs zijn slapen schemert het grijs...
Soms, een kwartier, kunnen wij vertrouwd samen zijn, als echtelijke kameraden.
- Rob...
Ik heb mijn hand op z'n schouder gelegd; ik zie mijn hand op zijn schouder en neem haar niet weg.
Mijn hoofd is naast zijn hoofd.
Hij ziet op, in een zachte verwondering, die vreest te verstoren.
- Je krijgt grijze haren, jongen!
Ben ik het, die ‘jongen’ zegt?
Maar ik laat het gaan.
- Nee... toe... je doet me pijn.
Ik heb beproefd, een zilveren haar uit zijn slaap te trekken; zijn aderen driften op; ik zie zijn goeden wil, zich in te houden.
- Ze zitten goed vast. Kaal wordt je nog niet!
En waarlijk, ik heb m'n gespreide vingers door zijn kuif gekamd.
Het lijkt, of deze eerste idylle al onze krachten heeft verbruikt. Vermoeid keer ik mij af... hij moet niet denken dat ik paaien wil.
Inzinkend - hij ook - over de krant, maakt hij zich onredelijk boos over een verslagfoutje van zijn redevoering op het graf.
- Onzin, dien ze je laten zeggen!
Met een zware redeneering wil hij mij dien onzin demonstreeren.
Korzelig wijs ik af.
| |
| |
- Van die dingen heb ik geen verstand. - En waarom maak je je daar zoo druk over? Niemand merkt het, en wie het gemerkt heeft, is het al weer vergeten.
Ontevreden zwijgt hij. Kon hij anders van mij verwachten? Morgen zal hij zijn preek herhalen voor een meer belangstellend gehoor; Kathleen zal zich opwinden zooals hij dat wenscht; samen redigeeren ze gewichtig het beterend ingezonden stuk.
Zondag, aan tafel, wij drieën. Ik vermaak mij met een raadselspelletje. Wie is nu van ons drieën de derde? Misschien doen zij hetzelfde.
Uit welke overweging heb ik ditmaal Martha thuisgehouden? en Truida, de een om te dienen, de ander om te koken? Nu zijn ze natuurlijk beiden ontevreden. Ik ga te keer als een echte mevrouw. Vandaag moet het, en ik behoud mij het recht voor, wanneer zij elken Zondag vrij hebben, een enkele uitzondering te maken.
Mijn domme opwinding is mijn eenig argument. Want nu zit ik dan mee aan: Rob hoofd van de tafel, ik aan zijn rechtschen, Kathleen aan zijn linkschen kant. Hij laat ons zwijgend bedienen en ik heb spijt, dat ik niet heen en weer loopen kan, in het tenminste verantwoord karakter van beredderige gastvrouw.
De gemaal bet met zijn servet, of hij gewonde lippen heeft. Kathleen, prachtig tragisch, wacht het onvermijdelijke. Zij, - neen, zij heeft mij géén briefje geschreven, géén verklaring opgedrongen, géén opheldering verzocht. Niets. Zij is gekomen als altijd. Zij waakt. Zij schort op, maar laat niet los... Zij laat niet los, bereid alles te doen en te aanvaarden.
Zal ik tegen deze onverzettelijkheid niet moeten verliezen? Zóó partij, zóó belanghebbende, zóó vurig prooidier te zijn!
Prachtig is ze als een tijger.
Zij speelt om het millioen, ik enkel uit verveling. Maar neen! ik wil ook winnen. Ik wil den professor. Om welke kleine ijdelheid in mij? Is het wijl ik niet opnieuw overwonnen worden wil, na mijn nederlaag bij den houten jongen? Of is het hààr vinnigheid, die mij opwindt? Hoe walgelijk bloedeloos ben ik, dat zij, mijn tegenstandster, nog mijn gangmaakster moet zijn!
De gemaal toont zich bij dit alles een weinig waardig object.
| |
| |
Een beetje zelftevreden, een beetje gulzig, een beetje iemand, die er genoeg van heeft. De beslommering vermoeit hem. Hij moet nu professor worden, en dat vechten van twee vrouwen wordt hem te veel. Rust - rust verlangt hij. Altijd de hartstochtelijkheid van de een, de ironie, gelatenheid, en weer verbetenheid van de andere! Van 't eene huis naar 't andere in angsten, leugens, slechte stemmingen.
Weer zie ik hem dat oude hebben, dat ingezonkene. Als een zieke, die maar liever zou slapen gaan en niet eens hoeft te weten, of hij weer wakker wordt.
Opnieuw brengt hij zijn servet bettend aan den mond. Hij heeft zijn knevel, die grijsde, laten scheren; zoo versch geschoren ziet hij er jongensachtig uit. Het accentueert nog: zijn ouder-worden. En hij is aan den onbedekten mond nog niet gewend; de lippen lijken proevend iets te zoeken.
Nu bedient hij Kathleen van een pasteitje, en in een schrik bied hij ook mij den schotel. Alles moet hij opzettelijk bezinnen. Bij elke handeling vreest hij bangelijk: wat zal nu weer gebeuren! En hij hoopt dat het ditmaal toch nog losloopen zal... geen hinder brengen in zijn stemming, zijn werk, zijn voorbereiding op het nieuwe.
Sinds hij Klepels mist, kan hij met niemand erover praten. Vrouwen verstaan alleen querulant zichzelf.
In den schoorsteenspiegel zie ik mijn smalend glimlachje. Beiden, tegelijk, kijken mij aan. Vragen niets. Zij durven niet. Angst doet hun oogen stollen. Waarom - vreezen ze - làch ik? Wat zal ik gaan zeggen?
Ik, omdat niets mij wezenlijk aangaat, kan mij veroorloven, schik te hebben om hun benauwelijkheid. Op mijn manier triumfeer ik. Welk een zielige, zure triumf! Wanneer ik mij daarvan bewust wordt, trekt de kleur weg van onder mijn oogen... Ik, ook, met een strak, hol gezicht, wacht wat komt... wat komt...
Het pasteitje... de schijf... de taart na, die ik zelf gebakken heb. Alles in zwijgen. Als in een stilleven zitten wij om de tafel appelpartjes te schillen. Rob en Kathleen, met pantomine-gebaren, deelen. Ik, ik ben zoo moe, dat ik verlof vraag...
Nu plotseling schokken zij beiden in actie. Het wordt een bevrijding, dat ik liggen ga, hun wat te doen geef om mij te
| |
| |
vertroetelen. Rob vindt de dierbaarheden van een bruidegom... is het alleen om hem te behagen dat Kathleen ook meedoet? Daar komt ze met kussens... veel kussens... zij lijkt het een wellust te vinden, al die zachtheid te stapelen om mij heen.
- Lig je zoo goed?...
Hij zou nog wel wat willen doen. Meer. Hij weet geen raad met zijn handen. Nu ik verzorgd ben, is al hun bezigheid verdaan. Wat moeten ze? Als iets dreigends lig ik daar, nauwelijks gedwongen, vol gruwlijke mogelijkheden.
Ieder in een stoel, rechtop, zitten ze en wachten. Wanneer Martha de koffie brengt, kan Kathleen zich redden. Met hen beiden bedienen zij mij als een gevaarlijken koning, die elk oogenblik wreed uitbreken kan. Misschien wenschen zij de uitbarsting... ik heb er behagen in, de marteling der spanning te verlengen...
Zij weten niet: slááp ik? blijf ik hen bespieden? In een strakke overbewustheid zie ik, hoor ik alles. Zij zitten op hun stoelen, bevroren in hun angst.
- Slààpt mevrouw?
Het is Martha, die waagt... Nu alles afgeloopen is, hoopt zij nog op een uitgang.
Met gesloten oogen vraag ik:
- Wat wou je, Martha?
- Truida heeft in de keuken gedaan. Zij vraagt of ze nog...
- Als jullie klaar bent, gà dan maar.
- Dank u, mevrouw!
Zij sluit de deur achter haar muizenpasjes; alles wordt weer stil. Of er luiken toevielen.
Kathleen heeft maar een boek genomen. Voelt zij haar hopeloozen nederlaag van dezen avond?
O, als ik er wezenlijk prijs op stelde, den professor te houden! Ik behoefde maar te léven. Want hij, hij verlangt naar zijn rust, naar het einde dezer vermoeiende, nimmer aflatende jonge adoratie. En alle ellende, die komen moet! Kost het hem niet zijn benoeming, toch: het schandaal dat onafwendbaar volgt, en hem haalt uit zijn bezigheid, en hem schaden zal bij de collega's. Zullen de dames de nieuwe jonge vrouw ontvangen?
| |
| |
Ik, ik behoef maar de rechthebbende te zijn om te winnen.
Wil ik winnen?...
In mijn loome gelatenheid vormt zich enkel een vraag als antwoord.
- Eigenlijk... waarom?
Waarom ga ik niet maar heen en laat hen aan hun illuzie?
Mij overgevend aan zulke verteederende edelmoedigheden, neem ik het den ouden professor kwalijk, dat hij op zoo'n onmogelijk tijdstip gestorven is. Nu kan ik niet eens dadelijk het huis verlaten, nu moet ik wachten tot de faculteit voorgedragen, de raad benoemd heeft. Ik zit gegijzeld, tot anderen, buiten mij om, mijn schuld hebben betaald.
Door mijn zware dommeling hoor ik de schuldigen zeggen:
- Elf uur!
Heb ik dan toch geslapen?
Kathleen staat gekleed om heen te gaan.
Plotseling helder, kwaadwillend, rijs ik overeind.
- Hè ja! Een wandelingetje zal mij goed doen.
Kathleen, met een strak gezichtje, wacht haar redding van hèm.
- Ga je ook mee, Rob?
Zijn antwoord negeert haar zielige hulpeloosheid. Het is alleen - pedant - voor mij.
- Ja, dat was mijn plan.
Hij lijkt nu precies den opziener van het lager onderwijs, die onze meisjesschool inspecteeren kwam, de directrice vernietigd achter hem aan.
Hij, hij loopt in het midden. Kathleen, in haar astrakan pelsje, is een kleintje bij hem... Zij krimpt, naast ons beiden groote menschen, tot het meisje, dat wel meeloopen mag.
Ik stel een koffiehuis voor. Te midden van ongemanierde zondagsmenschen drinken wij heete groc. Kleintje, de oogen gloeiend, lijkt in koorts te branden... Deze avond is zoo smadelijk voor haar geweest!... Moet zij zich niet een indringster voelen?
Ik heb zoo zielsmedelij met haar, dat ik, bij de deur van haar woning, haar een zoen geef.
- Ga jij maar lekker slapen - kleintje!
Onder haar killen afweer besef ik eerst: zij moet mijn
| |
| |
hartelijkheid als onedelmoedig, haast als een beleediging, ondervinden.
Rob merkt niets. Het doet hem goed, ons zoo in vrede te zien. Goedgehumeurd, van de bezwarenis bevrijd, praat hij met luide, gezonde stem over zichzelf, zijn kansen, zijn aanspraken, zijn recht.
Blijkbaar hapert er toch iets.
- Baarlo maakt visites bij faculteit en curatoren. Nu al.
- Is dat noodig?
- Och, wanneer men weinig kans maakt... Een uiting van zelfvertrouwen kan ik er niet in zien.
Zijn groote lummelachtigheid naast mij zwelt in een schaterlach, die zijn ongerustheid wegrumoert.
De hinder daarover verdwijnt spoedig. Ik vind hem toch niet ongezellig. Er is iets moederlijks in mijn gevoel, of ik, sterkste, hem en dat arme kleintje moet patroniseeren.
In de strakke maanslagschaduwen staan de straten hoekig op elkaar. Een stille vorst maakt alles wit en helder. Ik neem den arm van mijn gemaal, klem, in mijn bont, mij tegen hem aan.
Zijn lichaam reageert. Hij wordt er fier van, - dat vind ik nu weer overdreven. Tot hanigheid is geen reden. Kan de man nu nooit eens het oogenblik nemen zooals het valt? Moet ik dan altijd tillen... tillen?
Zijn conversatie, ook, moedigt niet aan.
- Koud!
Zal hij praatjes over het weer beginnen? Gelukkig blijft het erbij. Een poos kan ik mij verbeelden, naast een minnaar te wandelen, een zwijgzamen minnaar, die aan gewichtige dingen dekt.
Natuurlijk, hij denkt aan Baarlo en zijn kansen.
Zoo bekostig ik alleen mijn illusies... bijna gelukkig in een lui-zijn-overgegeven aan mijn luim...
Thuis haalt Rob mij uit m'n pels. Hij is zoo voorkomend.. hij lijkt iets te verwachten. En welgeluimd volg ik hem naar onze kamer, waar de gewoonte ons opneemt als twee gezworen kameraden.
| |
| |
| |
XX.
Scherven!
Alles gebeurt gelijktijdig, als op een kermis. De gebeurtenissen hollen achter elkander aan en wij mee, radeloos, belachelijk.
Rob wordt géén professor. Hij is onmogelijk, op het oogenblik.
Hoe heeft Kleintje zoo plotseling zulke radicale besluiten in haar domme hoofdje gekregen! Ik dacht haar zoo verstandig.
Doen verliefde meisjes nog zoo?
En maar aanstonds den volgenden ochtend! Ultimatum. Zij kon niet meer wachten. Zij hield het niet uit - zij verkòòs het ook niet.
Slaat een man ooit ongelukkiger figuur als tegenover onredelijkheid van een vrouw? Wanhopig kwam hij naar huis.
- Kalmeer jij Kathleen als je kan. Jij bent een vrouw.
Zeker, ik ben een vrouw, maar het viel mij, in m'n ochtendjas, wat onverwacht.
- Wat moet er met haar gepraat worden?
- Wat je wil. - Ze vergt onredelijke dingen. - Zeg haar, dat het niet kan.
- Druk je duidelijker uit. Wat kan niet? Wat wil ze?
- Ze wil weg!
Mijn gezicht - ik tracht toch mijn ironie te onderdrukken - windt hem op.
- Ja, beste jongen, kalmeer ik, ik dien toch, om met haar te praten, eenigszins omstandiger ingelicht te zijn.
Hij beseft zijn ongelijk, maar dat maakt hem nog driftiger.
- Ik kan niet praten met menschen, die dreigen uit het raam te springen!
Laat ik nu maar niets meer zeggen. Ik weet genoeg. Blijkbaar beschouwt hij dezen toestand als een moeilijkheid, die wij samen - wij samen - moeten oplossen. Vanmorgen was er harmonie in zijn opstaan. Een huismans-vredigheid, die den arbeid bevordert, het maatschappelijk bestaan bloeien doet. Wij hebben als kameraadschappelijke echtelieden ontbeten.
| |
| |
Ja, wel hard voor hem, aan den overkant zóó te worden begroet!
Meteen, in de hall, sta ik tegenover Kleintje. Wat ziet zij bleek!... een tragische marionet.
- Ik moet Rob spreken!
- Niemand die 't je belet.
Een beetje angstig voor haar heftigheid, maak ik plaats. Heeft zij revolvers? vergif? vitriool? Om ongelukken te voorkomen, volg ik.
- Lafaard!
Rob heeft een kletsenden slag in het gezicht.
Aanstonds voel ik: dat is het onherstelbare. De steen in de lawine. Nu volgt alles vanzelf, noodlottig: de vlucht, de scheiding, het gemist professoraat.
Arme Rob!
Maar een vrouw heeft geen meelij met een - zelfs buiten z'n schuld - belachelijken man. Ik kan hem alleen de schande van mijn tegenwoordigheid besparen.
Vóór den middag, met gepakte koffers, zijn zij weg.
Het huis, alleen, leeft niet ongezellig. De zwijgende dienstbaren verzorgen mij, houden mijn dag gaande. Uitgaan doe ik niet; iedereen krijgt ‘niet thuis’; ik heb na Maud's nieuwsgierig belletje den telefoon afgeschakeld.
Gekalmeerd wacht ik alles af.
Wat zou ik wenschen, dat gebeurde? Ik weet het niet. Hun gun ik geen kwaad... als ze 't samen goed kunnen hebben, in vredesnaam. Maar ik geloof het niet. Ik zou het bijna willen gelooven, maar zie geen kans.
Als alles zoo nu maar zou mogen blijven... Natuurlijk gaat dat weer niet... Er moet altijd wat gebeuren... altijd moet er wat gebeuren... Het leven is een krant.
Soms, in vacantietijd, laat men weken achtereen de krant ongelezen om rustig te leven in zichzelf. Zoo wensch ik nu langen tijd, langen tijd rust te hebben, een bestaan waarin niets omgaat...
Flut!
Zijn lange ruige pooten springen op mijn versterbank. Hij komt mij vertellen: de baas is terug!
| |
| |
Freddy!... Freddy!...
Ik hol naar de hall, om hem voor te zijn.
Daar hoor ik zijn fluitje. Freddy's fluitje, dat den hond terug roept.
In nog dieper leegte blijf ik achter.
Dien middag laat hij het briefje brengen:
‘Beste Thilde. Ja, ik ben terug en heb je nog niet bezocht. Misschien zou ik op dit oogenblik iets voor je kunnen zijn... Ik heb het mij afgevraagd en overwogen of ik je zou mogen, als oud vriend, bezoeken.
Het resultaat van mijn overweging is: neen. Aan de kans, dat mijn bezoek verkeerd uitgelegd worden zou, mag ik je niet blootstellen. Later...’
Het dikke ivoorpapier, met zijn groote rond-open handschrift, zinkt naast mij en uit m'n hand op den grond. Wat kunnen mij die kansen, die verkeerde uitleggingen schelen!
Freddy zal zijn rust hebben... Ik antwoord niet.
Na dit: bezoek van den advocaat, in Rob's opdracht. Ik moet iets vragen wat ik niet de bedoeling had te vragen. Men kan mij een verschijning voor den rechter niet besparen, waar ik zal moeten verklaren, dat ik geen verzoening wil. De advocaat zal mij bijstaan. 't Is goed... 't is goed...
De notaris ook al. Ik geef volmacht. 't Is goed... 't is goed... De echtgenoot laat mij alles houden, alles. Heb ik daarom gevraagd? Ik voel hààr romantiek: hij zal moeten armoe lijden, een nieuw leven opbouwen, van den grond op.
Baarlo's benoeming... hoe dringt het ongewenschte nieuws tot mij door? Arme Rob! Ik heb toch met hem te doen!... Of met mijzelf, ik weet niet.
Wat gebeurt er meer? Het huis wordt groot en leeg, ik kan het niet meer aan. Ik verlang niet, dat Rob terugkomt... maar zou met mijn leven toch iets willen.
Twee en dertig...
Ik ben bang voor wat volgt. Ik ben heel klein, schuw voor mijzelf.
Sommigen gaan op reis als interessante weduwe. Die hebben fantasie. Ik, ik ben niet interessant, och nee...
Een kaartje van Maud, die zich niet afschrikken laat. 't Zou zoo een heerlijke vervulling voor mij zijn, in deze moeilijke dagen...
| |
| |
Ik, poovere intrigante, op huisbezoek!
Martha, hijgend van gewichtigheid, fluistert:
- Mevrouw... een deurwaarder...
Met het papier, de schaamtelooze dagvaarding, blijf ik verwezen staan.
Rein van Zanten.
|
|