De Gids. Jaargang 88
(1924)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 271]
| |
Professor Oppenheim.Het In Memoriam, waaraan de Redactie gastvrijheid verleent in het eerste nummer van De Gids na Oppenheims overlijden, kan slechts een persoonlijk woord zijn en in menig opzicht een herhaling van hetgeen ik op 9 October mocht zeggen aan het graf van den dierbaren doode, met wien een meer dan vijfenveertigjarige vriendschap mij had verbonden. Onze kennismaking dagteekent van een najaarsdag in 1878. Ik had op 27 September van dat jaar aan de Groningsche universiteit mijn lessen geopend als privaatdocent, daartoe in staat gesteld door de kloekheid en het doorzicht van het Groningsche gemeentebestuur - de ‘bijzondere leerstoelen’ zijn een cultuurproduct van jongeren datum -, en enkele dagen later bracht de toen nog niet dertigjarige en nog ongetrouwde Oppenheim in zijn kwaliteit van gemeente-secretaris mij een soort van officiëel bezoek. Dit namiddaguur heeft den grondslag gelegd voor een vriendschap, die met de jaren is gegroeid en verstevigd en na Oppenheims vertrek uit Groningen in 1893 voedsel is blijven vinden in een geregelde maandelijksche briefwisseling de omnibus rebus et quibusdam aliis, die voortgeduurd heeft tot weinige maanden vóór het einde, toen aan zijn moede hand de pen ontviel. Die vriendschap heeft tot het beste behoord wat mij het leven heeft geschonken. In het eenvoudige woord, dat ik het weemoedig voorrecht had te mogen spreken voor de aanzienlijke schare, die op de oude Israëlitische begraafplaats in den Haag Oppenheim de laatste eer bewees, heb ik zijn leven een mooi leven en een | |
[pagina 272]
| |
gelukkig leven genoemd, maar ik moest er aan toevoegen dat hij zelf dit bezwaarlijk zoude hebben toegestemd. Oppenheim was allerminst een gecompliceerde natuur, maar juist het elementaire van zijn aandoeningen en hartstochten leidde tot tegenstrijdigheden in zijn opvatting van het leven, die stellig in een hoogere synthese zich zouden laten verzoenen, maar bij oppervlakkige waarneming moeilijk vereenigbaar leken. Eenvoudig en gemeenzaam in zijn optreden, was hij tevens kinderlijk gevoelig voor lof en eer. Met een sterken afkeer van gewichtigdoen, met een nonchalance, die in vroegere jaren wel eens tot de grens van het oirbare ging, verbond zich - Prof. van Vollenhoven wees er terecht op in zijn herdenkingswoord in de Kon. Akademie van Wetenschappen - een uiterst fijn orgaan voor het decorum van een vergadering, voor de ook uiterlijke waardigheid van personen en colleges. Meegaand, gemakkelijk en prettig in den omgang, kon hij onverzettelijk, zelfs tyranniek zijn, wanneer hij het bij het rechte eind meende te hebben en het meestal ook had. De man, wiens warmte en gloed voor elkeen een verkwikking waren, dien men naar den gewonen maatstaf gelukkig mocht achten en die het ook wel had behooren te zijn, voelde zich niet gelukkig. Zijn verrassend juiste kijk op menschen strekte zich niet altijd uit tot hemzelf. Misschien was hij te temperamentvol, te emotioneel om gelukkig te zijn, misschien ook had het lot hem verwend. Wie echter den loop van Oppenheims leven als objectief waarnemer mocht gadeslaan kan niet anders dan dit leven een mooi leven noemen, al is ook hem leed niet bespaard geworden. Dit geldt niet minder van zijn huiselijk leven aan de zijde van een hem begrijpende, hoogstaande vrouw, omringd door de liefde en vereering van kinderen en kleinkinderen - de kunst van grootvader te zijn verstond hij uitnemend -, dan van zijn openbaar leven, dat geen tegenslagen of teleurstellingen heeft gekend. Hij begon als leeraar in de staatswetenschappen en als journalist, en reeds een jaar na zijn promotie in 1872 had hij zulk een naam verworven, dat, toen hij zonder praktische administratieve voorbereiding op 24-jarigen leeftijd besloot te dingen naar het belangrijk ambt van gemeente-secretaris van zijn geboortestad, de burgemeester Mr. B. van Roijen hem ontving met den ongewonen | |
[pagina 273]
| |
welkomstgroet: ‘Zoo, wou jij secretaris worden? Dan condoleer ik de overige sollicitanten’. In 1885 werd hij de opvolger van zijn leermeester Tellegen aan de Groningsche hoogeschool, niet zonder dat bezwaren moesten worden overwonnen bij Tellegen zelf en bij den minister Heemskerk: immers, Oppenheim ging toen door voor ‘rood’. De acht jaren van zijn Groningsch professoraat, jaren van ingespannen arbeid, bewezen voldoende dat de vrees voor propagandistisch getinte wetenschap bij dezen echten geleerde overbodig geweest was: zijn staatkundige overtuiging heeft hij toen en later waarlijk niet onder stoelen en banken gestoken, desniettemin telde hij onder zijn meest toegewijde leerlingen tal van geloovige protestanten en katholieken. Toen in 1893 de beroemde Leidsche staatsrechtszetel open kwam door den dood van Buys, werd Oppenheim dan ook vrij algemeen als zijn aangewezen vervanger beschouwd. En toen hij in 1907 den wensch te kennen gaf om het hoogleeraarsambt te verruilen voor de kalmer atmosfeer van den Raad van State, heeft het hem weinig moeite gekost, in het hooge staatscollege de plaats te vinden, die hij begeerde. De glansperiode van die schitterende loopbaan is ongetwijfeld het Leidsche professoraat geweest. Niet met een licht gemoed is Oppenheim naar Leiden getrokken. Het was een bange tijd van aarzeling en twijfel, van zelf- en tweestrijd, voordat hij het aanzoek der faculteit aannam, en meer nog nadat de teerling geworpen was. Zouden zijn eigenaardigheden en hebbelijkheden, waaraan men zich te Groningen had gewend, ook gedoogd worden op den deftigen katheder van den deftigen Buys, in menig opzicht zijn contrastfiguur? Oppenheim was beweeglijk, luidruchtig, weinig gesoigneerd, hij sprak geen ‘Hollandsch’. Dat alles en nog meer ging in Groningen: zou het ook in Leiden gaan, dat in 1893 veel verder van Groningen aflag dan tegenwoordig? Velen ontrieden hem het waagstuk, onder hen ook zijn vaderlijke vriend en mentor burgemeester v. Roijen. Hij heeft het bestaan en heeft er geen berouw van gehad. Hij had het verstand en den goeden smaak om zich dok in Leiden precies te geven zooals hij was: geen namaak-Oppenheim beklom den katheder, maar de echte rasnatuur! Het spontane overweldigde: hij doceerde geen staatsrecht, hij leefde staatsrecht. | |
[pagina 274]
| |
Zijn warmte, zijn gloed sleepten mee, terwijl zijn kennis ook van de kleinste details vertrouwen wekte; het voortdurend contact met zijn talrijke hoorders gaf moed in eigen kracht en verhief hen tot medespelers. Het geheim van dezen geheel bijzonderen leeraar meen ik te mogen zien in de innige versmelting van scherp juridisch denken en warme menschelijke gevoeligheid, die de meest sympathieke plekken in de hoofden en de harten van jonge menschen trof. Daarbij zijn merkwaardige kunst om de stof, die hij geheel beheerschte, in de gemeenzaamste vormen te kneden, zijn drastische beelden en schilderachtige vergelijkingen, bij voorkeur ontleend aan het dagelijksch leven. En dat alles gekruid en verlevendigd door die volstrekt persoonlijke tournure van zijn geest, die van ironie of sarkasme zoo ver mogelijk verwijderd was, ook niet als esprit kan worden gekenmerkt, maar waarvoor ik bij benadering het Duitsche woord ‘Mutterwitz’Ga naar voetnoot1) zou willen kiezen, met dien verstande echter, dat die eigenschap bij Oppenheim zich openbaarde in een half Hollandsche, half Semitische elementair werkende, steeds rake slagvaardigheid. Zoo is Oppenheim een leeraar geweest zonder weerga, die reeds vóór zijn dood een legendarische figuur geworden was in de geschiedenis der Leidsche universiteit. Het zijn inderdaad ‘prachtige dagen’ geweest voor Leiden en voor hem zelf, de jaren van Oppenheims professoraat. De typische Groninger is volbloed Leidsch professor geworden, maar een professor sui generis, in een vak dat zich tot deze uitbundige manier van doceeren leende. Physica of Indogermaansche taalwetenschap had ook een Oppenheim niet zóó kunnen onderwijzen. Het is geen toeval, dat van alle eerbewijzen en blijde dingen, die hem in een rijk leven ten deel zijn gevallen, de drie, die hem in zijn latere jaren de grootste vreugde hebben bereid, nog met de Leidsche hoogeschool in het nauwste verband staan: de benoeming van zijn zoon, Mr. A.S. Oppenheim, eerst tot buitengewoon, dan tot gewoon hoogleeraar in zijn faculteit; het eeredoctoraat in de staatswetenschap, hem door den senaat der Leidsche universiteit verleend en bij monde van v. Eysinga op dien | |
[pagina 275]
| |
glorieuzen zeventigsten verjaardag, 3 Maart 1919, aangeboden; en in de derde plaats: van alle eervolle regeeringsopdrachten, waarmede hij werd overstelpt, is geen enkele hem aangenamer geweest dan de uitnoodiging van zijn ouden vriend sinds de Groninger jaren Cort van der Linden om zich beschikbaar te stellen voor het curatorschap der Rijksuniversiteit te Leiden. Oppenheim is niet overmatig lang hoogleeraar gebleven: 8 voorbereidende jaren in Groningen, 14 jaren van rijpste vervulling te Leiden. Toen is hij afgetreden, twaalf jaar voordat de wet het eischte. In zijn volle kracht. Maar hij voelde, dat college geven, zooals hij het deed, waarbij elk college een krachtproef was, slechts beperkten tijd kon worden volgehouden. Wilde hij niet vóór den tijd gesloopt worden, dan moest hij rustiger werkkring zoeken. Wat dit besluit hem kostte, leert de treffende toespraak, waarmede hij op 4 December 1907 afscheid nam van zijn studenten. Ongetwijfeld zal hij ook in het aanzienlijke ambt, waartoe hij toen geroepen werd, met name in de afdeeling voor de geschillen van bestuur, relief hebben gegeven aan den arbeid van het hooge college. Maar een ‘Aufstieg’ in innerlijken zin is de weg van het Rapenburg naar het Buitenhof niet geweest voor dezen geboren docent: hij heeft hem afgevoerd van zijn levenstaak. Onverminderd zijn wetenschappelijken roem, zijn geleerdheid en zijn verdiensten als schrijver, onverminderd zijn staatsmanswijsheid, doorzicht en beleid, die, verborgen voor de oogen van den buitenstaander, in zijn laatsten werkkring tot hun volle recht moeten zijn gekomen, zal hij bij het nageslacht vooral voortleven als Professor Oppenheim.
***
Het ‘geluk’ is Oppenheim niet in den schoot gevallen. Ook zijn talent heeft het moeten verdienen door hard werken, al kan toegegeven worden dat het werk hem wonderbaarlijk vlug van de hand ging. Wie sich Verdienst und Glück verketten,
Das fällt den Toren niemals ein;
Wenn sie den Stein der Weisen hätten,
Der Weise mangelte dem Stein.
| |
[pagina 276]
| |
Den steen der wijzen heeft Oppenheim niet gevonden, reeds hierom niet omdat hij hem niet heeft gezocht, ook als men den term in niet-alchimistischen zin neemt. Hij was geenszins wijsgeerig, maar hij was wijs door intuïtie. Wie in zijn latere jaren tot hem kwam op zijn studeerkamer in de Jan van Nassaustraat en hem daar zag zitten in den grooten leeren armstoel, moet iets van den aartsvader gevoeld hebben en van talmudische wijsheid, die niet opdringerig maar overtuigend over zijn lippen kwam. Hij had op menschen, verhoudingen en dingen een zeldzaam juisten kijk en hij had een niet minder ongewone gave om onmiddellijk in te dringen in de kern van de kwestie die hem werd voorgelegd. In moeilijke oogenblikken is deze impulsieve, heetgebakerde man voor velen een bezonnen raadgever geweest, wiens emotionaliteit getemperd werd door levenservaring en menschenkennis. Ministers en hooggeplaatste magistraten kwamen bij hem om advies, maar even toegankelijk was zijn kamer voor den kleinen man, vooral voor den geloofsgenoot, die bij hem aanklopte om raad en steun. Wie zal den invloed kunnen bepalen, dien de hoogleeraar en staatsraad, de gezaghebbende schrijver van het Gemeenterecht, maar vooral de raadsman, de vriend, de warme mensch heeft uitgeoefend op de ontwikkeling van ons openbaar leven in al zijn vertakkingen, ook afgescheiden van de directe beteekenis van zijn onderwijs voor de geestelijke vorming van tweeëntwintig jaargangen van juristen, vrijzinnigen en niet-vrijzinnigen? Oppenheim is nooit lid geweest van eenige regeering; hij heeft zelfs nooit deel uitgemaakt van eenig vertegenwoordigend lichaam, niet van de Eerste of Tweede Kamer, niet van de Provinciale Staten van Groningen of Zuid-Holland, niet van den raad van een der gemeenten, waarin hij achtereenvolgens woonde. Maar zijn invloed achter de schermen laat zich moeilijk overschatten, al is hij uiteraard niet nauwkeurig te omlijnen of onder cijfers te brengen. Verwonderlijk ook, hoeveel vrienden hij had: aan zijn graf stonden Groningsche vrienden uit zijn studententijd, ouder dan hij zelf, en nog jonge mannen, die in zijn laatste Leidsche jaren of nog later te Rotterdam aan de handelshoogeschool zijn leerlingen waren geweest en als van zelf zijn vrienden waren geworden en gebleven. Zouden er velen zijn | |
[pagina 277]
| |
die aan velen zoo veel hebben gegeven door het geheim van hun persoonlijkheid?
***
Warmte van gevoel, gepaard aan een hoog intellect, een weldadige vereeniging van botsende eigenschappen, die juist bij geleerden niet al te dikwijls voorkomt, is het kenmerkende van Oppenheims persoonlijkheid; het verklaart zijn merkwaardig succes als leeraar en studentenleidsman, zijn niet minder merkwaardige positie als invloedrijk raadsman zonder verantwoordelijkheid. ‘De warmte voor zijn studenten’ - aldus de schrijver van het meesterlijk artikel in de Nieuwe Rotterdamsche Courant (Avondblad D, van Dinsdag 7 October), wiens anonymiteit hem slechts onvoldoende beschermt -, de warmte voor elke hem toegevallen taak en opdracht, ze gingen gepaard aan de warmste gevoelens voor de nagedachtenis van zijn ouders en voor zijn huisgezin - ‘een Joodsche trek’ zei hij er zelf van -, voor zijn leermeesters (wie van zijn jongeren kende den naam van Tellegen niet?) en voor zijn Joodsche volk’. Oppenheims jodendom is inderdaad in menig opzicht de sleutel tot het goed begrijpen van zijn bijzondere persoonlijkheid; misschien is het de ‘synthese’, waarvan ik boven sprak. Hij heeft zijn geloof nooit trachten weg te stoppen; integendeel, hij afficheerde het waar hij er kans toe zag. Toch sproot dit innige verknocht zijn aan het geloof zijner vaderen niet voort, en zeker niet bewust, uit de behoefte aan religie in een vasten vorm. Hij had zijn ras lief en leefde in de traditiën, die hem verbonden aan zijn ouderlijk huis, aan zijn kindsheid. De poëzie van den Joodschen ritus, zijn feesten en ceremonieën, liet hem niet los. Den Grooten Verzoendag bracht hij elk jaar door in de synagoge, en het is wel zeer kenmerkend, dat hij in de eerste jaren na zijn vertrek uit Groningen daarvoor naar zijn geboortestad kwam, om een dag te toeven in de sfeer van zijn jeugd, te leven met de schimmen van zijn ouders en verwanten, bekoord te worden door de van ouds bekende godsdienstoefening. Zijn laatste vraag om een boek aan zijn vrouw, weinige dagen vóór zijn dood, gold niet een wetboek, maar een gebedenboek voor den naderenden Grooten Verzoendag. | |
[pagina 278]
| |
Dezelfde trouwe pieteit, die hem aan het Jodendom bond, snoerde hem vast aan allen en alles wat voor zijn leven duurzame beteekenis heeft gehad: aan zijn leermeester en voorganger Tellegen, ook nadat hij ontgroeid was aan diens doctrien; aan de regentenfiguren uit de dagen van zijn Groningsch secretarisschap, burgemeester van Roijen, die hem had ‘ontdekt’, en den toenmaligen wethouder Mr. S.M.S. Modderman; aan de vrienden, die vóór hem zijn heengegaan: laat mij van de oudere slechts twee namen noemen, die ook mij dierbaar zijn: Fokker en Drucker, van de jongere dien van zijn geliefden en bewonderden leerling en lateren ambtgenoot Struycken.
De dood van dezen man met het heldere hoofd en het warme gemoed, met zijn scherpe gevatheid en zijn meesleepende bezieling laat een leegte in vele kringen, maar vooral in vele harten. Wat ik zelf aan Oppenheim te danken heb, wat ik in hem verlies en missen zal, blijve hier onuitgesproken. Is het wonder, dat ik in deze dagen het vers niet kan bannen uit mijn ziel, dat de middeleeuwsche zanger een - niet-geliefden - kunstgenoot naroept: daz du niht eine wîle mohtest hîten! sô leiste ich dir geselleschaft?
B. Sijmons. |
|