De Gids. Jaargang 88
(1924)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 231]
| |
Vijftig jaren uit onze geschiedenis (1868-1918).III.De verbetering van ons belastingstelsel was reeds sinds jaren het voornaamste punt van het liberale program. Verschil bestond echter over de wijze waarop dit stelsel behoorde te worden ingericht. Sedert 1848, toen de Minister Schimmelpenninck reeds erkend had, dat verlichting gebracht moest worden in de belastingen, welke op onevenredige wijze de minder gegoeden drukten, waren wel enkele accijnzen afgeschaft, doch de steeds aan iederen Minister van Financiën door de Staten-Generaal en door de pers gestelde eisch, om het bestaande belastingstelsel te vervangen door een nieuw systeem, dat meer gelijkmatig, billijker en minder drukkend zou zijn, had nog tot geen resultaat geleid. Dat toenmaals in conservatieve kringen en zelfs bij sommige kamerleden ten aanzien van belastingen voor onze, aan geheel andere geluiden gewend geraakte ooren, zonderling klinkende begrippen werden verkondigd, kunnen de volgende zinsneden bewijzen, voorkomend in het Voorloopig Verslag op het door den Minister van Bosse in 1870 ingediend wetsontwerp tot invoering van een inkomstenbelasting: ‘Daar waren leden naar wier oordeel de Staat het recht niet heeft van den ingezeten opgave te vergen van hetgeen hij bezit of aan inkomsten geniet en dan een evenredig deel daarvan voor de schatkist in beslag te nemen. In hun oog was dit een soort van onteigening in strijd met | |
[pagina 232]
| |
art. 147 der Grondwet en had uit dat oogpunt de belasting een revolutionair karakter. Zeer enkele leden meenden dat, daar de Staat aan elk gelijke bescherming verleent van persoonlijke vrijheid en veiligheid van eigendom, elk ook eigenlijk hetzelfde in de Staatslasten zou moeten bijdragen en dat een belasting op de inkomsten, die van den een meer vraagt dan van den ander, eenvoudig omdat hij meer bezit (sic), als een stap tot het communisme te beschouwen ware’. Het door Thorbecke toegezegde ontwerp tot herziening van het belastingwezen werd nog in 1871 ingediend door den Minister van Financiën Blussé van Oud Alblas, een man toegerust met een goed gezond verstand en degelijke economische kennis. Dit ontwerp had ongeveer gelijke strekking als dat van zijn ambtsvoorganger van Bosse, hetwelk, wegens de aftreding van het Kabinet, nimmer in behandeling was gekomen. Het ontwerp-Blussé beoogde afschaffing van de ongelijkmatig drukkende patentbelasting, wel eens een premie op het ledigloopen geheeten, alsmede van de accijnzen op het geslacht en op de zeep, en als aequivalent de invoering van een inkomstenbelasting. Tegen dit plan ontstond een heftige oppositie, niet alleen van de zijde der Conservatieven, maar ook door verscheidene Liberalen. De oppositie richtte zich bij sommigen tegen een inkomstenbelasting in het algemeen; zij achtten het inkomen een gebrekkige maatstaf om ieders draagkracht te bepalen, vreesden oneerlijke practijken bij het doen van aangifte, spraken van ‘krenking der individueele vrijheid’, doordat het bedrag van ieders fortuin openbaar zou worden. Anderen, die geen bezwaren hadden tegen een inkomstenbelasting in het algemeen, konden zich niet vereenigen met het onderhavige ontwerp. Al deze grieven werden in de Kamer gedurende een, in de lente van 1872 gehouden, tiendaagsch debat naar voren gebracht. Verschillende wijzigingen werden voorgesteld, waaronder een ingrijpend amendement-Tak, strekkend om in plaats van het door Blussé aanvaarde Duitsche systeem van ‘Klassen-Steuer’ het Engelsche stelsel aan te nemen, volgens hetwelk afzonderlijke heffingen geschieden naar de verschil- | |
[pagina 233]
| |
lende bronnen waaruit de inkomsten vloeien, ten aanzien van welk amendement de Minister geen geheel afwijzende houding had aangenomen door te verklaren, dat hij, bij aanneming, bereid was te onderzoeken of hij het wetsontwerp in den geest van den voorsteller zou kunnen omwerken. Met het oog op deze ingrijpende amendementen stelde van Akerlaken voor, de discussiën te schorsen en de amendementen naar de afdeelingen te verzenden. Dit voorstel werd door de oppositie bestreden en verworpen, niet met de bedoeling om de tot standkoming van de wet te bevorderen, doch om haar verwerping te verkrijgen. Nadat alle amendementen verworpen waren, werd dan ook door een combinatie, bestaande uit Conservatieven, Clericalen en veertien Liberalen, het eerste artikel van het ontwerp afgestemd. Hoewel de meeste leden, die tot dit votum hadden medegewerkt, uitdrukkelijk hadden verklaard, dat geen vijandige bedoeling tegen de Regeering hen daartoe gedreven had, besloot het Ministerie, na de gevallen beslissing, zijn ontslag aan te vragen. Deze uitslag maakte in den lande grooten indruk en de vrijzinnige dagbladpers verweet den Liberalen, die daartoe hadden medegewerkt, ontrouw aan het program hunner partij en aan het Ministerie, ja beschuldigde hen zelfs van heimelijke vijandschap tegen Thorbecke. Een deel der liberale partij had in de inkomstenbelasting een gelegenheid aangegrepen om het Ministerie een slag toe te brengen en inzonderheid bij de motie van Akerlaken zulk een vijandelijken zin tegen het Kabinet getoond, dat een crisis bezwaarlijk had kunnen uitblijven. Wellicht had echter op het besluit van het Kabinet tot ontslagaanvrage, mede invloed uitgeoefend de slechte gezondheidstoestand van Thorbecke, die wegens voortdurende ongesteldheid reeds sinds een half jaar niet had kunnen deelnemen aan de parlementaire werkzaamheden. Door deze ongesteldheid werd, te midden van de politieke crisis, den 5den Juni 1872, een einde gemaakt aan het werkzame leven van deze indrukwekkende, boven ieder uitstekende figuur op het Nederlandsch Staatstooneel van zijn tijd. Dit sterfgeval gaf een ontroering in den lande als zelden het | |
[pagina 234]
| |
hart van een volk beweegt. Thorbecke's sterfdag was een nationale rouwdag. Vrienden en tegenstanders huldigden den genialen staatsman en diep wijsgeerigen denker, die hoewel, of misschien ook, doordat hij nooit naar populariteit gestreefd had en in zijn persoonlijken omgang eerder iets afstootends had, toch tot zijn dood toe zich in de volksgunst heeft mogen verheugen. Zijn oude vriend en groote tegenstander Groen van Prinsterer prees hem als ‘den in aanleg, wetenschap, en regeerkracht zelden geëvenaarden land- en tijdgenoot, die aan het hoofd van Bestuur of Oppositie, door de overmacht van rijkbegaafden geest en karaktervastheid, leiding en wet gaf’. Waar de Liberalen onderling verdeeld waren, althans een homogene meerderheid in de Kamer eigenlijk niet te vinden was en van een reconstructie van het Ministerie Thorbecke thans geen sprake meer kon zijn, was het begrijpelijk, dat de Koning aanvankelijk een oplossing der crisis zocht te vinden, door den algemeen geachten oud-Minister en oud-President van de Kamer, van Reenen, die, hoewel niet tot een bepaalde partij behoorend, de behoudende richting was toegedaan, met de formatie van een Kabinet te belasten. Deze Staatsman, voorziende, dat een conservatief Ministerie nog minder dan een uit Liberalen samengesteld, op den steun der Volksvertegenwoordiging zou kunnen rekenen, aanvaardde deze opdracht niet. Daarop wendde de Koning zich, wellicht op van Reenen's aanraden, tot Mr. G. de Vries, lid van den Raad van State, een der meest bekwame leerlingen en geestverwanten van Thorbecke, die geen deel gehad hebbend aan den parlementairen strijd, in verzoenenden geest de beste krachten der partij aan het te vormen Ministerie kon verbinden. Hem werd opgedragen een gemodereerd liberaal Kabinet samen te stellen, doch hij begreep, dat een vrijzinnig Ministerie alleen dan eenige kans op bestendigheid zou hebben, indien er een toenadering tusschen de verschillende nuances der liberale partij plaats had. Hij slaagde er toen in een Ministerie te vormen, waarin zoowel Thorbeckianen als meer vooruitstrevende leden der liberale partij zitting hadden. Tot laatstbedoelden konden de Ministers van Koloniën en van Binnenlandsche Zaken, de Heeren Fransen van de Putte en Geertsema gerekend worden, die beiden, na het aftreden van | |
[pagina 235]
| |
Thorbecke in 1865, deel hadden uitgemaakt van diens in meer vooruitstrevende richting gereconstrueerd tweede Ministerie. De Conservatieven verkondigden in de pers en in de Kamer, dat de Liberalen het recht niet hadden het Bewind te aanvaarden en dat een Regeering, samengesteld uit de meerderheid, die de inkomstenbelasting verwierp, had behooren op te treden. Éen Kabinet uit deze heterogene elementen gevormd, zou echter spoedig, wegens gemis aan homogeniteit, weder uiteen zijn gevallen. De dood van Thorbecke was een zware slag voor de liberale partij, die haar bestaan, althans haar bloei, aan hem verschuldigd was en aan wiens krachtigen wil en invloed het te danken was, dat de scheuren, die zich daarin begonnen te vertoonen, niet al te zeer aan den dag waren gekomen. Het werd nu steeds duidelijker, dat er onder de liberale kamerleden twee richtingen waren ontstaan, de eene, die men de richting van Thorbecke zou kunnen noemen en die gevolgd werd o.a. door Dullert, van der Linden, Duymaer van Twist, die meenden, dat de vrijzinnige beginselen van 1848 nog niet voldoende hadden doorgewerkt om reeds verder uitgebreid te worden en daartegenover de meer progressieven, die reeds terstond die beginselen in ruime mate begeerden toe te passen o.a. ter verbetering der sociale toestanden. Onder die vooruitstrevende Liberalen nam een eerste plaats in Mr. J. Kappeyne van de Copello, als student reeds bekend door zijn vlug verstand, zijn liefde voor de studie, zijn geestigheid en zijn goed hart en bij de Haagsche balie opgang makend door zijn buitengewone welsprekendheid en gevatheid. In 1863 tot lid der Tweede Kamer gekozen voor het district 's-Gravenhage, had hij in 1865 met de volle kracht zijner eloquentie de cultuurwet verdedigd. In 1866 werd hij niet herkozen, maar in 1871 bezorgden de kiezers van Haarlem hem weder een zetel in het Parlement, waar hij door zijn overwegend talent terstond weder de invloedrijke positie herkreeg, die hij tijdens zijn vorig lidmaatschap zich reeds had verworven. Zijn scherpzinnige blik, die altijd het zwakke van elke zaak aanstonds opmerkte, maakte hem tot tegenstander van menigen maatregel van Regeeringswege voorgedragen, zelfs onder het liberale Ministerie de Vries. Ook bij enkele zijner naaste geestverwanten, de Roo | |
[pagina 236]
| |
van Alderwerelt, Tak van Poortvliet e.a. bestond een zekere neiging om bij voorkeur oppositie te voeren. Door het gemis aan eenheid en ook aan discipline in de gelederen der liberale partij, kon er van een algemeen vrijzinnig program, inhoudend hetgeen men van een liberale Regeering wenschte, toen geen sprake zijn. Die scheuring onder de Vrijzinnigen veroorzaakte een stremming in den gang van zaken, die de liberale partij niet in de algemeene achting deed rijzen. Pogingen tot verzoening, door Fransen van de Putte aangewend, leidden niet tot eenig resultaat. Blijkens de troonrede van 1872 stonden wijziging der Militiewet, verandering der rechterlijke inrichting en uitbreiding van het kiesrecht op het Regeeringsprogramma. Het eerst kwam een, door Minister de Vries ingediend, wetsontwerp op de Rechterlijke Organisatie in behandeling. Het was reeds gebleken, dat een hervorming van ons rechtswezen moeilijk tot stand te brengen was, wegens de uiteenloopende meeningen, die daaromtrent gehuldigd werden en de vele plaatselijke en persoonlijke belangen er mede samenhangend. Na vijf, sedert 1848 door verschillende Ministers gedane pogingen, welke alle gefaald hadden, was het eindelijk den Minister Godefroi in 1861, trots hevige bestrijding, mogen gelukken een door hem ingediend wetsontwerp op de Rechterlijke Organisatie door de Staten-Generaal te doen aannemen. Deze wet was echter nimmer uitgevoerd. Toen Minister van Lilaar de uitvoering wilde bevorderen, had de Kamer te kennen gegeven, voortbouwing op die wet niet te willen, daar zij het rechtswezen op andere grondslagen wenschte te zien rusten, waarop de Minister aftrad. Zijn opvolger Jolles had daarop een nieuw stelsel ontworpen, hetwelk, in belangrijke opzichten gewijzigd, door Minister de Vries werd ingediend. Dit ontwerp, waarin, na de behandeling in de afdeelingen, wederom veranderingen waren aangebracht, werd ten slotte, na zeer langdurige debatten en nadat alle onderdeelen waren goedgekeurd, door een combinatie van minderheden met 39 tegen 37 stemmen verworpen. Evenmin als met zijn plannen tot hervorming van het rechtswezen, had het Ministerie-de Vries succes met zijn overige wetsvoorstellen; de geschiedenis van dit Kabinet is een aaneenschakeling van rampen en teleurstellingen. | |
[pagina 237]
| |
In Juni 1873 kwam in behandeling een voorstel tot wijziging der wet op de Nationale Militie, feitelijk alleen betreffende de afschaffing der plaatsvervanging en nummerverwisseling, een lievelingsdenkbeeld van den Minister van Oorlog, Graaf van Limburg Stirum, een bekwaam en populair man, maar onervaren in het parlementaire debat. Dit ontwerp werd in de Kamer van verschillende zijden bestreden o.a. door den, alle Ministers van Oorlog critiseerenden en speciaal met dezen bewindsman op gespannen voet verkeerenden afgevaardigde de Roo van Alderwerelt en werd met 43 tegen 25 stemmen verworpen. Deze machteloosheid der Vertegenwoordiging om iets tot stand te brengen, verwekte in den lande een zekere verbolgenheid. In vele kiesvereenigingen werd de meening uitgesproken, dat andere mannen moesten worden afgevaardigd dan de onbruikbare afmakers van alle Regeeringen. De voorraad staatslieden was echter niet groot. Ook de organen der vrijzinnige pers klaagden over den geest, die de liberale partij In de Kamer bezielde. Men verweet haar, dat zij de beginselen, welke zij beleed, niet wist toe te passen. | |
V.Grooter ramp dan een ministerieele nederlaag had inmiddels in het voorjaar van 1873 ons vaderland getroffen, door het uitbreken van den oorlog met Atjeh, of Atchin, zooals dat, ons sinds jaren vijandig gezinde, zeeroovers-Rijk in Noord-Sumatra, toentertijd genoemd werd. Bij het Londensch tractaat van 1824 had Engeland afstand gedaan van allen invloed op Sumatra. Nota's, welke bij dat verdrag gewisseld waren, hielden voor ons twee verplichtingen in, nml. om de onafhankelijkheid van Atjeh te eerbiedigen en om de betrekkingen met dat Rijk ‘in dier voege te regelen, dat die Staat den zeevaarder en handelaar die bestendige veiligheid aanbiede, welke er niet schijnt te kunnen bestaan dan door de gematigde uitoefening van Europeeschen invloed’. Ten einde de eerste verplichting na te komen, waren wij aanvankelijk nalatig geweest in het behoorlijk voldoen aan de tweede. Ondanks een in 1857 met Atjeh gesloten verdrag van | |
[pagina 238]
| |
vriendschap en handel, was de overmoed der Atjehers steeds toegenomen, zich uitend in herhaalde blijken van vijandelijke gezindheid. Op onze protesten tegen gepleegden strand- en zeeroof werd door Atjeh niet gelet. Toen wij in 1871 onze waardelooze bezittingen aan de kust van Guinea afstonden aan Engeland, werd tevens met dat Rijk het zoogenaamde Sumatratractaat gesloten, waarbij Engeland afzag van alle vertoogen tegen de uitbreiding van het Nederlandsch gezag in eenig gedeelte van het eiland Sumatra. Nu hierdoor de belemmering, welke de Regeering bij haar optreden tegenover Atjeh ondervond, was weggenomen, besloot de Minister van Koloniën van Bosse, ten einde aan de bij het tractaat van 1824 opgelegde verplichting te voldoen, de tot dusver gevolgde politiek van onthouding en lijdzaamheid te vervangen door een meer krachtdadige, zonder evenwel tot agressieve maatregelen te willen overgaan. Als uitvloeisel van deze nieuwe staatkunde, besloot de Indische Regeering, in 1872, een Commissie naar Atjeh te zenden, onder leiding van den Resident van Riouw, ‘met het doel om, langs minnelijken weg, eene vredelievende vestiging van den Nederlandschen invloed in Atjeh en zijn onderhoorigheden te beproeven en den Vorst van dat Rijk tot het besef te brengen, dat zijn belang niet alleen een goede verstandhouding met, maar ook een nieuwe aansluiting aan het Nederlandsch-Indisch Gouvernement medebracht ter verzekering van de verdere integriteit van zijn Rijk’. De Heer Fransen van de Putte, die inmiddels als Minister van Koloniën was opgetreden, vereenigde zich met de politiek door zijn ambtsvoorganger in deze aangenomen; alleen deelde hij den Gouverneur-Generaal Loudon mede, zeker te willen zijn, dat de weg, die betreden werd niet tot agressief handelen zou leiden, daar hij het zou betreuren, indien wij gedwongen zouden worden Atjeh den oorlog aan te doen. Een oorlog met Atjeh toch zou in Europa aan annexatie-zucht worden toegeschreven en uit een algemeen politiek oogpunt ons ook kwaad doen. De Heer Loudon antwoordde den Minister, dat hij daaromtrent gerust kon zijn en niet voor oorlogzuchtige plannen zijnerzijds behoefde te vreezen, daar hij zich, zonder de meest dringende noodzakelijkheid, niet in dat wespennest zou steken. | |
[pagina 239]
| |
Bij de behandeling der Indische begrooting door de Tweede Kamer in October 1872, verklaarde de Minister dan ook nog uitdrukkelijk: ‘Het is wensch noch doel van de Nederlandsche Regeering om uitbreiding van gezag op Noord Sumatra te bevorderen, maar de Regeering moet aan de verplichtingen voldoen, die haar standpunt op Sumatra in verband met de gesloten tractaten haar oplegt’. Het uitbreken van den oorlog kan dan ook, naar mijne meening, bezwaarlijk geweten worden aan de door de Nederlandsche Regeering gevolgde Staatkunde. Een oorlog is steeds een kwaad en slechts als ultima ratio verdedigbaar; door de dubbelzinnige politiek van Atjeh, was deze oorlog echter, naar ik meen, onvermijdelijk voor ons koloniaal gezag, een treurige noodzakelijkheid. Wel werd, misschien niet ten onrechte, de Gouverneur-Generaal van te groote voortvarendheid beschuldigd, ook handelde hij niet steeds geheel overeenkomstig de bedoelingen van het Opperbestuur, welke hem trouwens slechts uit telegrammen bekend waren. De feiten, die de directe oorzaak van den oorlog waren, komen in hoofdzaak op het volgende neer. Toen aan den Sultan van Atjeh mededeeling was gedaan van het voornemen der Nederlandsche Regeering om een politieke Commissie naar zijn Rijk te zenden, vaardigde hij een Gezantschap af naar den Resident van Riouw. Deze Gezanten verzochten, onder den schijn van vriendschap, de zending uit te stellen, totdat de Sultan zich van den invloed der Arabische, aan Nederland vijandige partij in Atjeh, zou hebben bevrijd, hetgeen spoedig zou te verwachten zijn. Kort daarop, in Februari 1873, berichtte de Nederlandsche Consul-Generaal te Singapore aan den Gouverneur-Generaal, dat deze Gezanten, die op hun verzoek met een Nederlandsch schip naar Singapore waren gebracht, aldaar met vijandige bedoelingen, de tusschenkomst van de Amerikaansche en Italiaansche consulaire ambtenaren hadden ingeroepen tegen het Nederlandsch Gouvernement. De vertegenwoordiger der Vereenigde Staten zou, volgens den berichtgeverGa naar voetnoot1) van onzen Consul-Generaal reeds een concept-tractaat hebben opgemaakt en toegezegd hebben dat | |
[pagina 240]
| |
een Amerikaansch oorlogsschip zich naar Atjeh zou begeven, terwijl twee Italiaansche oorlogsschepen dagelijks te Singapore werden verwacht, om wellicht van daar naar Atjeh te vertrekken. De Minister Fransen van de Putte, telegrafisch op de hoogte gebracht, meende vóór alles inmenging van vreemde Mogendheden te moeten voorkomen. De vestiging van vreemd gezag in het Noorden van Sumatra zou het begin zijn van de vernietiging der Nederlandsche heerschappij op dat eiland. De Minister achtte het dan ook gebiedend noodzakelijk onmiddellijk eenige oorlogsschepen naar Atjeh te zenden, vóórdat een vreemd schip daar ter reede mocht verschijnen, ten einde den Atjehers schrik in te boezemen en eventueel tegen vreemde inmenging te protesteeren. Die schepen zouden daar moeten blijven liggen, totdat wij onze verhouding met Atjeh hadden geregeld. Eventueele tusschenkomst van vreemde Agenten zou dan met het volste recht als onrechtmatige inmenging in een geschil tusschen Nederland en Atjeh beschouwd kunnen worden. Aan de Regeeringen, tot welke Atjeh zich gewend had of zich nog zou kunnen wenden, werd de verhouding van Nederland tot dat Rijk verklaard, terwijl aan de Italiaansche en Amerikaansche Gouvernementen verzocht werd hunne consulaire ambtenaren te Singapore telegrafisch te gelasten zich van inmenging te onthouden en de medewerking der Britsche Regeering die, evenzeer als wij, tegen toeneming van vreemden invloed in de Indische Archipel gekant was, riepen wij in, om onze vertoogen bij de Vereenigde Staten en Italië te ondersteunen. Na de ontvangst van het telegram van den Minister, waarin de algemeene regelen, door de Indische Regeering in acht te nemen, vervat waren en waarbij o.a. opgedragen werd, aan den Sultan rekenschap en opheldering te vragen en waarborgen voor de toekomst, belegde de Gouverneur-Generaal een buitengewone vergadering van den Raad van Indië, waartoe hij ook de Commandanten van zee- en landmacht opriep. In die vergadering werd, op voorstel van den Landvoogd, eenstemmig besloten, dat de Vice-President van den Raad, de Heer Nieuwenhuyzen, als Commissaris naar Atjeh zou vertrekken, vergezeld van de noodige schepen en troepen om aan | |
[pagina 241]
| |
zijn eischen klem bij te zetten en dat hij, bij eventueele weigering van den Sultan om onze souvereiniteit te erkennen, terstond ons gezag door de wapenen zou doen eerbiedigen. Het voornemen om den Sultan onmiddellijk den eisch te stellen, de Nederlandsche souvereiniteit te erkennen, hetgeen de Gouverneur-Generaal noodzakelijk achtte, om vreemde Mogendheden, die eventueel zouden willen tusschen beide treden, voor een voldongen feit te plaatsen, strookte niet met de bedoeling van het Opperbestuur. De Minister droeg den Heer Loudon dan ook telegrafisch op met dien eisch voorzichtig te zijn en eerst den Sultan voor te houden hoe gematigd en billijk onze wenschen waren en dat de houding van Atjeh het eischen van afdoende waarborgen onmisbaar maakte. Ook werd door den Minister, wiens bedoeling het eigenlijk was, dat vooreerst alleen schepen zonder landingsleger zouden gezonden worden, nog gewaarschuwd om de troepen niet te debarkeeren, vóórdat de ongeneigdheid van Atjeh om aan onze eischen behoorlijk te voldoen, geconstateerd was. Nadat de Gouverneur-Generaal nogmaals geseind had, dat geen andere waarborg dan souvereiniteitserkenning denkbaar was, lichte de Minister zijn meening nader toe door te verklaren, dat hij geen bezwaar had tegen erkenning van souvereiniteit als uitvloeisel der onderhandelingen, doch dat hij het onmiddellijk stellen van dien eisch bedenkelijk achtte en niet kon goedkeuren, daar men er anders aan zou kunnen twijfelen, dat rechtvaardigheid en bedachtzaamheid de Regeering leidden. Een politiek van zelfverdediging wilde het Opperbestuur blijven volgen, geen agressieve annexatie-politiek. In overeenstemming met deze opvatting werd de instructie van den Regeeringscommissaris, die inmiddels reeds vertrokken was, door den Heer Loudon telegrafisch gewijzigd. Dat de Indische Regeering de mogelijkheid eener minnelijke schikking betwijfelde, blijkt zoowel uit de inrichting der expeditie, waarbij aan de landmacht het overwicht was gegeven, als uit de dagorder, door den Gouverneur-Generaal tot de vertrekkende troepen gericht: ‘Gij zijt thans geroepen om genoegdoening te eischen voor trouweloosheid en verraad’ zoo heet het daar ‘uw geschiedenis zal met een nieuwe schitterende bladzijde worden verrijkt’. De dagorder, alsook | |
[pagina 242]
| |
de instructie van den Regeerings-Commissaris, zooals deze luidde, voordat de bovenbedoelde wijziging daarin werd aangebracht, werden gepubliceerd in de ‘Javabode’. Hierdoor werd de schijn van oorlogzuchtigheid op de Nederlandsche Regeering geworpen. Hoewel de Gouverneur-Generaal de expeditie geheim had willen houden, zoo was het gerucht daarvan tot zelfs in Nederland doorgedrongen, doordat reeders hier te lande berichten hadden ontvangen uit Indië omtrent het inhuren van schepen voor troepentransporten. Dit gaf den Heer Blussé aanleiding om in de Tweede Kamer, den 27sten Februari 1873, aan den Minister van Koloniën de vraag te stellen, of de Regeering bleef volharden bij haar politiek om geen uitbreiding van gezag op Sumatra te bevorderen en zoo ja of er zich omstandigheden hadden voorgedaan, die haar noopten, om met meer kracht op te treden. De Minister zette, als antwoord, den toestand uiteen, voor zoover het Staatsbelang dit toeliet en sprak de hoop uit, dat het aan het beleid van den Regeerings-Commissaris zou mogen gelukken tot een schikking te komen, waarbij wij, zonder onze bestuurstaak op Sumatra uit te breiden, de noodige waarborgen zouden verkrijgen. Den 22sten Maart kwam de Heer Nieuwenhuyzen ter reede van Atjeh aan, waar de bevolking in een oorlogzuchtige stemming bleek te verkeeren en reeds toebereidselen tot den krijg maakte. Nadat aan den Sultan schriftelijk opheldering gevraagd was en deze door allerlei uitvluchten blijkbaar tijd zocht te winnen, ten einde zich tot den strijd voor te bereiden of zich bondgenooten te verschaffen, achtte de Regeerings-Commissaris zich gerechtigd den 26sten Maart den oorlog te verklaren. Als casus belli werden op den voorgrond geplaatst de onwil, de machteloosheid en de onverschilligheid der bestuurders van Atjeh, waarop alle pogingen der Nederlandsche Regeering, om de verplichting, haar bij het tractaat van 1824 opgelegd, na te komen, waren afgestuit. Voorts werd er op gewezen, dat deze pogingen zelfs waren beantwoord met verregaande trouweloosheid, terwijl de weigering om hierover opheldering te geven en de krijgstoerusting de beteekenis hadden van hoon der Nederlandsche Regeering aangedaan. De oorlogsverklaring, die den 2den April in Nederland bekend werd, door een in de bladen opgenomen Reutertelegram | |
[pagina 243]
| |
uit Penang, verwekte hier vrij groote sensatie. Het conservatieve Kamerlid Nierstrasz vroeg onmiddellijk verlof tot het houden eener interpellatie daarover, welke den 4den April plaats had. Op de vragen, welke instructiën aan den Regeerings Commissaris medegegeven waren, op welke wijze de onderhandelingen waren gevoerd en welke de oorzaak van de oorlogsverklaring was, kon de Minister geen antwoord geven, aangezien dit hem nog onbekend was. De beantwoording der vraag, omtrent de oorzaken van het conflict, weigerde de Minister met een beroep op art. 89 der GrondwetGa naar voetnoot1). Zoolang de Minister niet de zekerheid had, dat geen vreemde Mogendheid aan inmenging dacht en zoolang afdoende bewijzen voor de berichten uit Singapore nog ontbraken, - al had de Gouverneur-Generaal geseind dat aan de juistheid daarvan niet te twijfelen viel, - kon hij hieromtrent bezwaarlijk mededeelingen doen. Intusschen waren, terstond na de oorlogsverklaring, de vijandelijkheden begonnen. Het verloop van den oorlog was echter voor ons niet gunstig, wij leden vele verliezen, ook de Opperbevelhebber Generaal Köhler sneuvelde; de verwoede tegenstand van den fanatieken vijand bleef aanhouden. Den 17den April werd aan boord van een der oorlogschepen ter reede van Atjeh een vergadering gehouden, voorgezeten door den Opperbevelhebben van Daalen, den Bevelhebber der maritieme middelen en den Chef van den staf bij de expeditie. In deze bijeenkomst werd de toestand der troepen somber voorgesteld en werd, mede met het oog op het invallen van den kwaden moesson, door de militaire autoriteiten op staking der expeditie aangedrongen. De Heer Nieuwenhuyzen, hoewel volgens zijn meening het niet voortzetten der onderneming ons prestige gevoelig zou schaden, seinde het sombere tafereel aan den Gouverneur-Generaal, aan deze de beslissing overlatend. Op grond van dit bericht besloot de Landvoogd, in overeenstemming met het gevoelen van den Raad van Indië, misschien eenigszins te overijld en te zeer onder den indruk der ontvangen berichten, om den Regeerings Commissaris te | |
[pagina 244]
| |
machtigen de expeditionaire macht terug te doen keeren. Terwijl inmiddels de kust van Atjeh geblokkeerd werd, zou men zich voor een tweede expeditie toerusten. Toen de troepen te Batavia waren teruggekeerd, begon de Heer Loudon te betwijfelen of de staking der expeditie inderdaad wel noodzakelijk was geweest. Hij benoemde een Commissie om een onderzoek naar het geheele beloop der expeditie in te stellen. Deze enquête bracht aan het licht, dat er verscheidene blunders waren begaan. Niet alleen in Indië, maar ook in Nederland en zelfs in het buitenland, maakte de staking der expeditie een onaangenamen indruk. Ten einde te voldoen aan het verlangen der Staten-Generaal om ingelicht te worden omtrent het verloop der verwikkelingen in Atjeh, had de Minister een nota overgelegd, inhoudend een geschiedkundig overzicht van de verhouding tusschen Nederland en Atjeh en waarin, voorzoover 's lands belang dit toeliet, de aanleiding tot de zending van den Heer Nieuwenhuyzen werd medegedeeld. Deze nota vermeldde een lange reeks van trouweloosheden en misdaden van Atjeh, die wij hadden laten begaan met een onmetelijk geduld, hetwelk in 's vijands oog onmacht en vrees was en waardoor hij in zijn overmoed was gesterkt. Na het verschijnen dezer nota erkenden de liberale bladen, dat de oorlog noodzakelijk was en dat, zoo er tegenover Atjeh een misslag was begaan, het dan deze was, dat wij met dien vijand, van wien wij de ongelooflijkste vernederingen verduurd hadden, niet eerder hadden afgerekend. Bij de behandeling dezer Nota in de Tweede Kamer den 28sten April, toen het bericht van het staken der expeditie juist hier te lande bekend was geworden, bleek het duidelijk, dat de politieke tegenstanders der Regeering van den Atjeh-oorlog partij trokken als wapen tegen den Minister, wel een bewijs hoe gevaarlijk het voor een Nederlandsch Staatsman is, iets buitengewoons te verrichten. Fransen van de Putte was trouwens in den aanvang zijner politieke carrière, in de jaren vóór 1870, de bête noire der Conservatieven geweest; hij werd toen door hen als de meest radicale slooper onzer koloniale macht beschouwd. Niet alleen de oppositie, waarvan de voornaamste woordvoerders | |
[pagina 245]
| |
de Heeren van Zuylen van Nyevelt, van Lynden van Sandenburg, Nierstrasz en Heemskerk waren, doch ook enkelen zijner partijgenooten vielen den Minister aan nml. de Heeren Jonckbloet en de Roo van Alderwerelt, welke laatste de Regeering verweet den oorlog noch diplomatiek noch militair te hebben voorbereid. De Minister, die de volle verantwoordelijkheid voor de oorlogsverklaring op zich nam, deed eenige mededeelingen om den ernst van den toestand in het licht te stellen. Vragen, of de oorlog al of niet rechtvaardig was, of de Regeering zich op het juiste standpunt had geplaatst, waren op dat oogenblik zonder practische beteekenis, tenzij men een motie van wantrouwen tegen de Regeering bedoelde uit te lokken. Deze bedoeling schijnt inderdaad bij verschillende afgevaardigden bestaan te hebben. Ten slotte verklaarde de Minister, dat hij de Kamer zoo spoedig mogelijk in de gelegenheid zou stellen om haar oordeel over de Regeering uit te spreken, door een wetsontwerp in te dienen, waarbij gelden zouden worden aangevraagd om den oorlog voort te zetten. Bij de beraadslagingen over dit wetsontwerp, dat reeds den 7den Mei werd ingediend, bleek wederom het streven der oppositie om de Regeering te verzwakken. Toen de Heer van Zuylen verklaarde, dat de oorlog niet gerechtvaardigd was en dat de Regeering zeer weinig blijk van politiek beleid had gegeven, voegde de Minister hem toe: ‘Wanneer gij een veroordeeling uitspreekt, lok dan een votum van wantrouwen uit’. Doch hiervoor deinsden de tegenstanders der Regeering terug, ook toen de Heer Nierstrasz den 2den Juli de Regeering wederom interpelleerde. Bij het streven der oppositie in de Tweede Kamer om de Regeering zooveel mogelijk te verzwakken, werd het den Minister uiterst moeilijk gemaakt, om gedurig de verantwoordelijkheid op zich te nemen, ook voor handelingen van den Gouverneur-Generaal, die feitelijk in strijd waren met zijn gevoelen. Toen de Heer van Lynden de in Indië gepubliceerde oorspronkelijke instructie van den Regeerings Commissaris ter sprake bracht, deelde de Minister mede, dat deze instructie | |
[pagina 246]
| |
niet overeenstemde met de inzichten der Regeering en dan ook later gewijzigd was. De Heer van Lynden sprak toen van een desaveu van den Gouverneur-Generaal door den Minister. De Heer Loudon vond hierin aanleiding tot de aanbieding van zijn ontslag, hetwelk echter niet werd verleend. De stappen door de Regeering bij de verschillende Mogendheden gedaan, hadden tot resultaat, dat de Italiaansche evenals de Amerikaansche Regeering beslist ontkenden, de bedoeling te hebben om zich in de zaken van Atjeh te mengen en verklaarden onbewust te zijn van de handelingen harer consulaire ambtenaren te Singapore, wien zij opdroegen zich van inmenging te onthouden. Ook van de overige groote Mogendheden waren geruststellende berichten ontvangenGa naar voetnoot1). De Sultan van Atjeh had inmiddels een afgezant gezonden naar Constantinopel, die de erkenning van de souvereiniteit van Turkije aanbood en de Turksche Regeering verzocht tusschen Nederland en Atjeh te bemiddelen. De Nederlandsche Regeering had steeds de politiek gevolgd om bemiddeling van vreemde Mogendheden in hare betrekkingen met inlandsche Staten in den Archipel te keeren. Vooral na den ongunstigen afloop der expeditie was er te minder reden om van die staatkunde af te wijken. De Britsche, Fransche en Russische Ambassadeurs ontrieden den Sultan, die zich door de aanbiedingen van Atjeh gevleid gevoelde, zich in de Atjehsche aangelegenheden te mengen. Aan den anderen kant drongen de naar Pan-Islamisme strevende Jong Turksche partij en de Turksche couranten, die uitgebreide verslagen bevatten van al hetgeen op de Atjeh-zaak betrekking had, er op aan gevolg te geven aan het verzoek van Atjeh. Na lang aarzelen bepaalde de Porte er zich ten slotte toe een nota tot de Nederlandsche Regeering te richten. Zij verklaarde daarin tot dezen stap over te gaan op grond van de eeuwenoude betrekkingen tusschen Turkije en Atjeh en op verzoek van den Atjehschen Sultan, die zich geheel aan Turkije overgaf. Zonder bemiddeling te willen voorstellen, gaf zij als haar oordeel te kennen, dat haar invloed iets zou kunnen bijdragen tot de herstelling des vredes. In zijn antwoord ontkende de Minister van Buitenlandsche | |
[pagina 247]
| |
Zaken, Baron Gericke, dat de betrekkingen tusschen Turkije en Atjeh zoo nauw waren geweest als de Turksche Regeering dit deed voorkomen; Atjeh had zich steeds de houding gegeven van een onafhankelijken Staat en had ook aan andere Mogendheden gelijke voorstellen gedaan als aan Turkije. De zending van den Gezant kon evenmin uit motieven aan den godsdienst ontleend verklaard worden, daar Nederland zich volkomen onthield van elke inmenging op godsdienstig gebied. Na de redenen, die den oorlog onvermijdelijk hadden gemaakt, te hebben ontvouwd, verklaarde de Minister ten slotte dat de Nederlandsche Regeering nimmer geweigerd had aan voorstellen van den Sultan van Atjeh het oor te leenen en dat de weg daartoe geopend was door het tractaat van 1857. Dit antwoord, dat evenals de Turksche nota in vriendschappelijken toon gesteld was, maakte bij de Mogendheden een gunstigen indruk en ook de Porte betuigde haar tevredenheid daarover, al bleef de Jong-Turksche Pers doorgaan artikelen ten gunste van Atjeh op te nemen, waarvoor zij voornamelijk argumenten ontleende aan de redevoeringen van de oppositie in de Nederlandsche Volksvertegenwoordiging. De tweede expeditie onder bevel van den reeds bejaarden Generaal van Swieten, die, naar het gevoelen van het grootste deel der natie, daarvoor de aangewezen man was, vertrok in November 1873 en had aanvankelijk veel te lijden door cholera en slechte weersgesteldheid. In de laatste dagen van Januari 1874 gelukte het de Kraton, de voornaamste sterkte van den vijand, te veroveren, welk wapenfeit in Indië zoowel als hier te lande groote geestdrift verwekte. De moeilijkheden waren daardoor evenwel niet overwonnen, de haat der Atjehers was niet uitgedoofd en het was toen reeds te voorzien, dat de oorlog nog jaren zou duren en vele millioenen en, hetgeen erger was, tallooze menschenlevens zou kosten. In 1874 ging de Regeering er toe over, nadat haar dit in de Eerste Kamer door de Heeren van Goltstein en Rahusen verzocht was, alle bescheiden op den oorlog met Atjeh betrekking hebbend aan de Staten-Generaal over te leggen, gedeeltelijk onder geheimhoudingGa naar voetnoot1). De beraadslagingen over deze stukken, en tevens over een | |
[pagina 248]
| |
interpellatie van den Heer Messchert van Vollenhoven betreffende Atjeh, werden deels in een openbare vergadering, deels in Comité Generaal gehoudenGa naar voetnoot1). Een motie van Dr. Kuyper, waarbij de Kamer zou uitspreken dat uit de overgelegde stukken de onontwijkbaarheid van het aan Atjeh op 22 Maart gestelde ultimatum niet bleek, werd ingetrokken toen de Minister de portefeuillekwestie stelde. Overigens werd van de in Comité Generaal gehouden debatten, in de openbare vergadering, zoowel door den Heer van Houten als door den Katholieken afgevaardigde Heydenrijck verklaard, dat daardoor de oppositie verzwakt en de Regeering versterkt was geworden. Verschil van meening en oneenigheid tusschen de Bevelhebbers van het Indisch leger berokkenden daarna nog allerlei moeilijkheden aan de Regeering. | |
V.Inmiddels had het Ministerie, in den zomer van 1873, ontmoedigd door de vele teleurstellingen, terwijl daarenboven de uitslag der verkiezingen voor de liberale partij weinig bemoedigend was geweest, collectief ontslag gevraagd. De Koning meende aanvankelijk dit ontslag, behalve aan den Minister van Oorlog, die dit reeds na de door hem geleden nederlaag had aangevraagd, niet te moeten verleenen. Toen de Ministers evenwel bleven aandringen, werd aan Fransen van de Putte de vorming van een nieuw Ministerie opgedragen. Deze, hoewel persoonlijk gaarne wenschend aan het bewind te blijven, ten einde de verantwoordelijkheid voor den Atjeh-oorlog ten einde toe te dragen, meende toch dat het in de gegeven omstandigheden voor hem onmogelijk zou zijn een Kabinet te vormen, dat regeeringsvatbaarheid zou hebben. Op zijn advies wendde de Koning zich daarop tot van Reenen en toen deze, ook wegens de noodzakelijkheid om den Atjeh-oorlog te aanvaarden, bedankte, tot Baron van Lynden van Sandenburg, die, na vergeefs getracht te hebben de medewerking van eenige Liberalen te verkrijgen, de hem opge- | |
[pagina 249]
| |
dragen taak weder nederlegde. De Koning noodigde toen de Ministers uit, hun ambt te blijven bekleeden, waartoe zij zich bereid hadden verklaard, wanneer aan de andere partij het bewind zou zijn aangeboden en deze dit had geweigerd. Alleen de Minister van Oorlog trad af, en werd vervangen door Generaal Weitzel. In de Tweede Kamer gaf deze crisis tot eenige bespreking aanleiding, waarbij de oppositie betoogde, dat zij niet machteloos was gebleken een Kabinet te vormen en dat zij genoeg mannen bezat van kennis en vaderlandsliefde om de teugels van het bewind te aanvaarden, zoodat zij gerechtigd bleef het Ministerie te bestrijden. De Heer van Lynden ontkende de noodzakelijkheid van het aan de regeering blijven der Ministers en verweet hun, dat de ontslagaanvrage geschied was op een zoodanig tijdstip - onmiddellijk vóór de opening van het nieuwe zittingjaar - dat de opdracht om een nieuw Kabinet te formeeren, niet kon worden volvoerd. Aan de reeks teleurstellingen voor het Ministerie-de Vries weggelegd, was intusschen nog geen einde gekomen. In het najaar van 1873 werd de Minister van Marine Brokx, wegens het afstemmen zijner begrooting door de Tweede Kamer, gedwongen af te treden. Door het te zuinig beheer van dezen bewindsman, die sinds 1868, dus in drie verschillende Ministeries, aan het hoofd van het Departement van Marine had gestaan, was onze zeemacht in een deplorabelen toestand geraakt, hetgeen o.a. ten gevolge had, dat de blokkade van de Atjehsche kust niet dan op onvoldoende wijze had kunnen geschieden. Een voorstel van den Minister van Financiën van Delden om in verband met de daling van de handelswaarde van het zilver, het door Duitschland gegeven voorbeeld te volgen en den hier te lande in 1847 ingevoerden zilveren standaard door den gouden te vervangen, werd in Maart 1872, door de Tweede Kamer verworpen. De mislukking van de door de Regeering voorgestelde kiesrechtuitbreiding bracht ten slotte het Ministerie ten val. Volgens art. 76 der Grondwet van 1848, waarop toenmaals het kiesrecht berustte, moest de census, d.w.z. het bedrag dat men in de directe belastingen had te betalen om dat recht deelachtig te worden, ‘overeenkomstig met de plaatselijke ge- | |
[pagina 250]
| |
steldheid’ door de wet worden bepaald, doch niet beneden f 20 noch boven f 160. Aan dit grondwetsartikel was uitvoering gegeven door de Kieswet van 1850. In een bij die wet behoorende tabel was voorts geregeld de indeeling van het land in kiesdistricten en het aantal van de in elk district te kiezen afgevaardigden. Deze kiestabel moest elke vijf jaar worden herzien in verband met de grondwettelijke bepaling, dat bij toeneming der bevolking het aantal leden der Tweede Kamer vermeerderd werd. De oppositie beschuldigde de Liberalen er van, dat zij bij die vijfjaarlijksche herziening der kiestabel, zich er op toelegden om de districten op zoodanige wijze te verknippen als dit voor hun partij het voordeeligst was. Deze ‘kiesrechtgeografie’, zooals van Houten die practijk noemde, werd echter evenzeer door de andere partijen beoefend, doch daar deze in de minderheid waren, zonder succesGa naar voetnoot1). Toen in 1869 weder een herziening der kiestabel plaats had, stelde Heemskerk bij wijze van amendement voor, den census, behalve in de 23 meest bevolkte gemeenten, overal op het minimum te stellen. Dit democratisch voorstel van conservatieve zijde wekte eenig wantrouwen bij de Liberalen. Het kwam dan ook niet in behandeling door de aanneming van een motie-Thorbecke om het niet als amendement te beschouwen, aangezien het een ander onderwerp betrof dan het wetsontwerp, en het ‘hoezeer de overweging waardig’ thans onvoorbereid en ontijdig was en de invoering van een nieuwe kiestabel zou doen verschuiven. De invoering van algemeen of zeer uitgebreid kiesrecht in de groote Staten van Europa, had niet nagelaten hier te lande invloed uit te oefenen op de publieke opinie. Meer en meer werd de noodzakelijkheid van kiesrechtuitbreiding erkend en men zag in dat het niet zeker was, dat alleen de Vooruitstrevenden daarvan voordeel zouden hebben. ‘De Standaard’ beweerde zelfs, dat de meerderheid van onze stadsbevolking alsook van het geheele platteland, behalve Drente en Gronin- | |
[pagina 251]
| |
gen, anti-liberaal was. Het blad was, voor zoo veel de stadsbevolking betrof, tot deze overtuiging gekomen, door den uitslag van de kerkelijke verkiezingen der Hervormden. Deze konden echter niet als juisten maatstaf genomen worden, daar de groote meerderheid der Vrijzinnigen daaraan geen deel nam. De ontwikkeling der journalistiek, tengevolge van de afschaffing in 1869 van het drukkende dagbladzegel, bevorderde de tot dien tijd vrijwel sluimerende belangstelling in de politiek, zoowel bij de kiezers als bij ‘het volk achter de kiezers’. In 1868 was te Amsterdam van liberale zijde opgericht de Vereeniging ‘de Kieswet’ ter bevordering van een grondig en gezet onderzoek van die wet. Hoogleeraren in het Staatsrecht werden tot honoraire leden benoemd en men koesterde de hoop, dat deze Vereeniging de deelneming van de burgerij aan de publieke zaak zou bevorderen. Zij schijnt echter een kwijnend bestaan te hebben geleden. Verschillende Kiesvereenigingen o.a. de geavanceerd liberale Kiesvereeniging ‘Burgerplicht’ te Amsterdam, hadden uitbreiding van het kiesrecht op haar programma's geplaatst. Waar sommigen in het algemeen den census te hoog achtten, wilden anderen echter alleen de bestaande ongelijkheid tusschen de eene Gemeente en de andere doen verdwijnen; het platteland had nml., doordat daarvoor als regel een census van f 20 of f 24 was aangenomen, een grooter overwicht bij de samenstelling der Volksvertegenwoordiging dan de groote steden, waar bij een census van f 80, f 100 en f 112 vele geschikte personen van het kiesrecht verstoken waren. Bij de troonrede van 1869 was herziening van de censustabel als noodzakelijk erkend. Een wetsontwerp ter zake werd door Minister Fock ingediend, hetwelk tengevolge van de aftreding van het Ministerie niet in behandeling was gekomen. Thorbecke als Minister opgetreden, wilde censusverlaging uitstellen, totdat omtrent het belastingvraagstuk een beslissing zou zijn genomen. Hij liet echter inmiddels een onderzoek instellen omtrent de census-kwestie in verband met de voorgenomen belastinghervorming. De uitslag van dat onderzoek werd in April 1872 aan de Staten-Generaal medegedeeld. De conclusie waartoe de Minister kwam, was, dat er grond scheen te bestaan, om tot een aanmerkelijke verlaging van den census in de steden over te gaan. In 1872 diende Minister Geertsema | |
[pagina 252]
| |
een wetsvoorstel tot verlaging van den census in. Bij de algemeene beschouwingen over de Staatsbegrooting voor 1873 verweet het conservatieve Kamerlid Wintgens de Regeering, dat zij ‘deze twistappel’ te midden van de Volksvertegenwoordiging had geworpen, een verwijt dat vrij zonderling mocht heeten, waar zijn partijgenoot Heemskerk eenige jaren geleden een gelijksoortig voorstel had gedaan. Minister de Vries antwoordde dan ook dat die ‘twistappel’ een ‘rijpe vrucht’ was, want, indien over één zaak de partijen eenstemmig dachten, dit de census-verlaging was. Uit het Voorloopig Verslag bleek evenwel reeds dadelijk dat, naar het oordeel der meerderheid, een algemeene verlaging van den census niet noodzakelijk was, en dat men het Regeeringsvoorstel niet voldoende toegelicht achtte. De Commissie van Rapporteurs deed een poging tot toenadering door in overweging te geven, aan de Regeering te verzoeken, een nieuw onderzoek naar de vermoedelijke uitkomst der door haar voorgestelde uitbreiding in te stellen. De Regeering, al meende zij dat een zoodanig onderzoek onnoodig was, verklaarde zich bereid hiertoe over te gaan, wanneer de Kamer het verlangen daartoe te kennen gaf. Den 12den Maart 1873 besloot de Kamer daarop de behandeling van het wetsontwerp te verdagen ten einde de Regeering in de gelegenheid te stellen dit onderzoek te doen plaats hebben. Nadat dit geschied was, werd het door den Minister nog weder gewijzigde wetsontwerp, in Juni 1874, in de Kamer behandeld en, na een driedaagsch debat, werd het ‘censuswetje’, zooals het in de wandeling genoemd werd, met 39 tegen 32 stemmen verworpen. De leden der rechterzijde te zamen met een achttal Liberalen, bezorgden der Regeering deze nederlaag. Vermoedelijk zullen vele leden hun stem tegen het voorstel hebben uitgebracht, omdat zij vreesden, niet zoozeer dat de nieuwe kiezers ongeschikt zouden zijn, dan wel dat de meesten dezer van het hun toe te kennen recht zouden gebruik maken om politieke tegenstanders een zetel in het Parlement te bezorgen. Het tegenstemmen der Anti-Revolutionairen althans, wier amendement, dat een belangrijke census-verlaging ten behoeve van het platteland beoogde, was verworpen, verklaarde de | |
[pagina 253]
| |
Hoogleeraar Buys - hoewel ‘de Standaard’ een ander motief noemde - hierdoor, dat aan hun partij, bij aanneming van het ontwerp, de geringe verlaging van den census op het platteland geen noemenswaardige winst, de groote verlaging in de steden vrij zeker verlies zou hebben opgeleverd. Zoo kwam er dan een einde aan het bestaan van het Ministerie-de Vries, nadat zijne plannen het een na het ander mislukt waren. Tegenover een Vertegenwoordiging, waarvan de eene helft uit partijzucht elk voorstel afstemde en de andere helft, bij elk gewichtig vraagstuk, eenige stemmen aan de tegenpartij leverde, was de Regeering machteloos. De eenige belangrijke wet tijdens dit Bewind tot stand gekomen, tevens onze eerste sociale wet, strekkend om overmatigen arbeid en verwaarloozing van kinderen tegen te gaan, was niet aan het initiatief der Regeering doch aan dat van den Heer van Houten te danken. Deze wet werd door de beide Kamers met een groote meerderheid van stemmen aangenomen, nadat de voorsteller de bepalingen, waarbij aan de Gemeentebesturen de bevoegdheid werd toegekend leerplicht in te voeren, had moeten prijs geven. Het is wel merkwaardig, dat toenmaals het vraagstuk van den kinderarbeid geheel buiten de politiek stond; het wetsontwerp werd o.a. warm verdedigd door het conservatieve Kamerlid Wintgens en verschillende andere zeer behoudende leden behoorden tot de voorstemmers, terwijl enkele Liberalen er zich tegen verklaarden. Het optreden van een nieuw liberaal Bewind, ter vervanging van het afgetreden Kabinet, bleek niet mogelijk te zijn. De kracht der weleer zoo fiere liberale partij, al maakte zij in de Kamer nog de meerderheid uit, was vooral sedert den dood van Thorbecke, door verschil van opvattingen en persoonlijke veeten, uitgeput geraakt. Door haar houding tegenover het Ministerie de Vries aangenomen, had zij blijk gegeven vooreerst niet meer regeeringspartij te kunnen zijn; zij was, zooals de Hoogleeraar Buys, zich van een grondwettelijke uitdrukking bedienend, het noemde ‘buiten staat geraakt om zelve de Regeering waar te nemen’. De crisis had ditmaal, zelfs voor ons land, een buitengewoon lang verloopGa naar voetnoot1). Nadat de Heer van Reenen, daartoe | |
[pagina 254]
| |
aangezocht, ook ditmaal de zware taak van Kabinetsformateur niet op zich had willen nemen, werd half Juli aan den Heer Heemskerk, die groot vertrouwen bij den Koning genoot, de opdracht verstrekt een Ministerie samen te stellen; den 29sten Juli was hij hiermede gereed, het programma van het nieuwe Kabinet was toen zelfs reeds vastgesteld. Aan welke omstandigheden het te wijten was, dat de benoeming der Ministers eerst den 26sten Augustus plaats had, is mij niet bekend; misschien is het verblijf van den Koning in Zwitserland, waar Heemskerk den 15den Augustus door Z.M. werd ontvangen, daarop van invloed geweest.
Leusden. J.A.A.H. de Beaufort.
(Wordt vervolgd). |
|