| |
| |
| |
Op dood spoor.
X.
Liefste!... Liefste!!... Liefste!!!
Ik houd den brief in de handen en begrijp hem niet.
Heb ik eenmaal zoo geschreven?
In een dierbaar oogenblik, vóór jaren, gaf Rob mij de brieven ter bewaring, die ik hem schreef. Misschien ook interesseerden zij hem niet meer. Met de zijne liggen ze in een gesloten satijnen doosje, hij in een vakje, ik in een vakje. Gebonden in zijden bandjes. Aandoenlijke tweelingen.
Nooit heb ik het idiote ding durven openen. Wat zijn we lachwekkend in onze plechtigheden!
Vandaag kwam het ineens. Een verlangen... och, neen, geen verlangen... een bevlieging van benieuwdheid om het nog eens te zien. Behaaglijk zit ik in het roodsatijnen causeusje, de doos op mijn knieën. Ik zie de doos op mijn loodgrijze knieën van Liberty Rani-silk. Ik zie, dat ik het zie; ik zie mij daar zitten; ik ben een stilleven voor mij zelf: de vrouw en de minnebrieven.
Het lijkt een doos uit een erfenis.
Aan mijn sleutelbosje moet het sleuteltje gebleven zijn - ik weet niet meer welk. Een der vergeten sleuteltjes. Ik moet ze alle beproeven, eer ik het goede heb.
Nu heb ik het goede, het slot is opengedraaid. De lust, verder te gaan, verslapt. Misschien ook de moed?
Ik voel mij een beetje wanhopig. Waarom, eigenlijk, heb ik dit gewild? Nu zit ik in een toestand van niets meer willen, niets meer kunnen besluiten.
| |
| |
Is het wel open?
Knip! doet het slootje - zou het nu open zijn of dicht?
't Kan mij niet meer schelen. Zoo zou ik het doosje weg kunnen zetten en er niet meer aan denken.
Toch wil ik ineens weten, of het slootje gewerkt heeft. Martha kon de doos vinden en er in snuffelen. Martha met onze brieven!
Ik beproef het deksel opnieuw - het is nu open, dus zooeven was het gesloten. Had ik toen maar...
Dwaas liggen daar de twee gelijk gebonden pakjes in hun zijden lintjes, die ik zelf heb gestrikt. De bundeltjes zijn precies gelijk. Hij gebruikte het dikke, roomige ivoorpapier, mijn present, om zijn brieven gelijk aan de mijne te hebben.
Wat is mijn helft? Wat zijne?
Ik ben zóó geestelijk versukkeld, dat ik de doos laat glijden van mijn grijs-zijden knieën. Eén pakje ligt, verschoven, op het tapijt. Zoo kan het niet meer in zijn vakje, het moet los- en opnieuw vastgemaakt worden.
Zulke kinderachtige aanleidingen heb ik noodig om tot een daad te komen!
En nu vind ik mijn brief. Het is mijn mooie open rondschrifthand. De drie woorden bovenaan krioelen. Een roode vloed van schaamte slaat over mijn gezicht.
Neen, zooiets heb ik nooit aan iemand geschreven! Ik zou het niet kunnen! Aan Freddy misschien?... Neen, hij deed mij nimmer hartstochtelijk verlangen.
De andere dan wel...? Die andere wel?
- Liefste!... Liefste!!...
En driemaal: Liefste!!!...
Hulpeloos zie ik rond. Er brandt, nu het zomer is, geen kachel. Ik kan niet opeens......
Wanneer daar het vuur was... een groot, gretig vuur.
ik zou, met schitterende oogen...
De romantiek vloeit weg... met lauwe afwezige bewegingen pas ik de brieven bij elkaar, hermaak hun pak, wring het in de doos, die nu plotseling te klein is geworden. Ik moet persen, knoeien.
Eindelijk staat het malle ding weer net zoo in het columbarium van mijn cylinderbureautje.
| |
| |
Verwezen kijk ik toe. Hoe komt het ooit er weer uit? Hoe vind ik op een dag den moed, het nòg eens te voorschijn te halen, op een dag dat er vuur is!
Anders staat het daar tot mijn dood, en een notarisklerk grabbelt erin en gnuift.
Gééf ik daarom? Kan het mij schelen wat na mijn dood gebeurt?
Ik wil toch niet belachelijk worden. Mogelijk is de notarisklerk mijn gemaal... En hij leest, in een pose van interessante weduwnaar:
- Liefste!... Liefste!!...
En nog eens, met de verzorgde climax van drie uitroepteekens:
- Liefste!!!...
Moesten getrouwden, den dag van hun huwelijk, elkander niet de brieven teruggeven, zooals verloofden doen wanneer hun idylle niet doorgaat...?
Hoe komt 'n mensch ervan af - van deze asch!
Weder zie ik de looden plooien van mijn knieën glijden over het granaatsatijn van den stoel.
Nu moest Freddy binnenkomen... zijn aanwezigheid zou mij beveiligen en geruststellen.
Of ik wou Kathleen hier hebben... klein meisje naast mij op den grond. Zij moest haar mooie, sterke hoofdje leggen op mijn knieën, en het uitsnikken, dat ze zoo veel, zoo vrééselijk erg véél hield van mijn man... dat zij het toch niet helpen kon en eerlijk wilde staan tegenover mij!
Hoe, met wijze handen, zou ik streelen over haar bol... snikkende zondaresje... Ik, in mijn meerderheid van wetende, glimlachend boven haar vernedering.
- Liefste!...
Voor haar is hij de blonde god...
Ik zie het prentbriefkaartje... Rob... ik... Hem aanschouwen was hem beminnen! Mama zegenend op het tweede plan.
Kathleen, aan de beurt, knielt, hunkert, bezwijmt van verlangen. De verboden vrucht! De dubbel verboden vrucht! Hij, de ongenaakbare, zoo hoog gezeten, de maestro der chemische wetenschappen!
Und nebenbei: getrouwd!
| |
| |
Arme lieve kind! Ik wil haar in mijn armen nemen en verbazen met mijn liberaliteit. Grootmoedig ga ik hem haar schenken.
- Neem hem, neem hem mijn kindje, als hij zoo noodig voor je is. En geruststellend:
- Neen, ik heb mijn beurt gehad... ik heb het boek gelezen... Ik vond er eigenlijk niet veel aan, maar wat kan jou dat schelen, niet? Je begint het verhaal van voren af... het is een mooi, romantisch begin... wil ik je drie woorden laten zien, drie woorden maar?
- Liefste!... Liefste!!...
En nog eens:
- Liefste!!!...
Dat is toch een verrukkelijk begin, nietwaar? doet het goed aan je warme, romantische hartje? En nu zal ik je den afloop niet vertellen: ik bederf je genoegens niet. Ondervind zelf... het geluk is niet voor ons allen hetzelfde. - Neem hem dan, - maar néém hem dan toch, kindje!
Zoo zou ik willen doen en als ik zoo deed, zou ze mij beloonen met wantrouwen. Zij zou zich beleedigd rekenen, hem, haar standbeeld, smadelijk beklad. Zeker werd ik op hetzelfde oogenblik haar vijandin, een minderwaardig iemand, die men enkel kan verachten.
Hoe zou een vrouw zóó rijk zijn, hem, den doctor, te bezitten, en niet te duizelen van geluk! Neen, ik zou de domste, de onwaardigste aller vrouwen zijn.
Haar overgroote oogen hunkerden. ‘Kom meisje, zou ik zeggen, lieve, lieve kleine Kathleen, ga tot hem, zèg het hem. Zeg het hem met moedige, duidelijke woorden, anders verstaat hij niet. Of wil je dat ik het voor je zeggen zal? Geloof je,... zou hij mij niet wantrouwen, zooals ik aan je verwonderde oogen zie dat jij het doet? Waarom wantrouw je mij? Is het àl te edelmoedig? Toch verzeker ik je... neen, laat mij niets verzekeren, wat heb je aan de verzekeringen eener teleurgestelde vrouw! Ik kan van geen nut voor je zijn, dat zit ik nu wel. Maar geloof tenminste dit - hoe zou ik hierin kunnen liegen -: ik sta niet in je weg! Ga tot hem, zeg hem, zoo dat hij het goed hooren kan, zeg hem driemaal:
- Liefste!... Liefste!!...
En dan nog eens:
| |
| |
- Liefste!!!...
Zoo weet ik dat hij het hoort. Zoo begrijpt hij.
Haar bloeiende mond dort in verlangen. Hij merkt het niet. Hij dicteert. Hij dicteert zijn beroemdheid. Hij dicteert zich naar de Akademie der Wetenschappen, naar een gewis professoraat. Daaraan enkel denkt hij en ziet niet den rooden mond, die dort.
Klein, hunkert zij op zijn weg, das Veilchen.
Hoe zal die geschiedenis loopen? Ik zie toe en wacht. Ik ken mijn rol nog niet... ik wilde zoo graag meedoen en moet wachten.
Eenmaal zal hij het toch wel merken. Ja, ik zal zorgen dat hij het merkt. Ik begeer te weten hoe hij zich dan gedragen zal.
Hij, nog eens, gòd!
Het is zoo moeilijk, god te zijn en het te blijven.
Zou hij, ditmaal, het kunnen?
Ik wil er bij zijn om het te zien! Ik arme, bedrogen vrouw. Ik, snakster naar het wonder.
Door het groote wit-batisten venster van de woonkamer, zie ik de schimmen zich verplaatsen in het gebouw aan den overkant. Onder geheime aantrekking naderen zij elkander.
Moet ik den verliefden jongeling niet weglokken? Hij bewerkt miswijzing op het kompas. Hij veronzuivert het preparaat, dat in rust moet bezinken.
Zeker, ik, de ongelukkige, verlaten echtgenoote zal hem aanlokken.
Is zoo mijn bedoeling? Wil ik dan worden bedrogen?
Mijn gemaal steekt de plaats over, hij heeft zijn linnen overkleeren afgelegd; zeker gaat hij uit.
- Thilde...?
Voor mijn venster verschijn ik, schoone droomster, ten allen tijde gereed voor den prins.
- Thilde, zou je mij even mijn hoed willen geven en mijn stok? Ik heb den sleutel niet. - Ben ik lastig?
- Zeker niet.
- Ik wilde je ook even goeiendag zeggen.
Ik ga naar de hall om den hoed en den stok.
- Dank je zegt hij. Tegen etenstijd ben ik terug. Een conferentie.
| |
| |
Maar hij blijft talmen.
- Thilde...?
- Rob.
- Ga jij nog uit vanmiddag?
- Vraag jij dat?
Hij beseft zijn fout. Hij bedoelde iets anders, maar is vergeten wat. Eigenlijk heeft hij alleen een aanhalige bui... ik ken hem.
De lust ontbreekt mij, zijn verteedering te volgen.
Arme Kathleen! beklaag ik. Zij is bepaald nog niets gevorderd.
- Nu... Dag Thilde!
- Dag Rob!
- Tot straks.
- Ja, tot straks.
Door het raam wisselen wij een afwezigen handdruk.
Zoodra hij het hek uit is, spin ik verder aan mijn intrigue als aan een gestoorde droom. Ginds is het jonge paar alleen - moet ik geen rampen voorkomen?
Hoe zie ik eruit? Bleek, interessant, met m'n bloedlooze, ontevreden lip. Freddy zegt:
- Jij kunt een lip zetten, Thilde, als een bedorven kind, dat voor een keer haar zin niet krijgt. Zóó houd ik niet van je.
- Dan moet je niet van mij houden, Freddy.
- Ziedaar een antwoord, dat mijn gelijk bewijst.
- Wees daar gelukkig mee, Freddy. Aan je gelijk twijfel ik niet. Ik zou het niet durven.
De spiegel toont mij m'n bedorven lipje. Goeie, wijze Freddy! - Langer dan ik bedoelde blijf ik talmen - in zelfaanbidding.
Met een geluid van oud leder kraakt de deur open. Het doet mij òmschrikken...
Daar staat weer de onnoozelaar van den overkant met zijn synthetischen bouillon.
Achter hem, sluit Martha's hand.
Hoe innig zielig staat hij daar, zoo binnen geschut! Heeft hij mij gezien voor den spiegel?
Geen van ons beiden waagt een woord. Achter onze lippen is een soort klankloos gesprek van verontschuldiging en ergernis.
| |
| |
Ik vind het toch vervelend, gestoord te zijn; straks krijgt Martha het verdiende standje.
Eindelijk murmelt mijn ridder hoorbare geluiden. Ik laat hem een stoel nemen; tegenover hem zet ik mij plechtstatig neer, de handen gevouwen over mijn knieën.
Op het looden grijs zijn mijn bleeke handen prachtig. Ze doen aan als biddend ivoor. Wij vinden het allebei, hij ook. Ik zie zijn oogen bewonderen.
- Weet u wel, mijnheer Klepels, taquineer ik hem, menschen die kwaad zouden willen denken...
Ik spreek zeer langzaam, aldoor mee bewonderend met zijn bewondering voor mijn ivoren handen.
- Menschen die kwaad wilden denken, zouden heel wat te zeggen vinden over het toeval...
Nu laten zijn oogen mijn handen los. Hij is om-te-zoenen hulpeloos.
- Mijn man ging daar juist de deur uit...
Kalkbleek is hij opgesprongen.
- O, wij, wij weten wel beter. - Blijft u zitten mijnheer Klepels. Zulke verdenkingen zouden immers absurd zijn. Ik maak de onderstelling alleen om een soort spelletje... het is heel amusant, te bedenken, wat de menschen wel zeggen zouden op grond van verkeerde onderstellingen. Doet u daar nooit aan?
Mijn geleerde derailleert.
- Het is... Ik zou het toch niet prettig vinden, wanneer uw man er van wist.
- Wààrvan, mijnheer Klepels?
Zijn arm maakt een vage beweging met het fleschje bouillon.
En ik, in een coup de théâtre:
- Mijn man weet alles!
In een dwaze situatie zoeken wij beiden onze houding tegenover een niet aanwezige derde.
Neen, denk ik, de bouillon kan het 'm niet alleen gedaan hebben. Er komt nog iets anders bij. Zou de doctorandus over mij hebben gedacht... zou hij werkelijk? In die onderstelling herneem ik mijn overwicht met een plagend accentje:
- Mijn man is zeker erg streng?
(Twee oogen die zich verwonderen).
- En knàp! U hebt een groote bewondering voor hem.
| |
| |
(Wat moet ik zeggen!)
- Ook als mènsch.
(Waar wil ze heen?)
- Maar vooral als geleerde.
Eindelijk redt hij zich.
- Het is een voorrecht, mevrouw, onder hem te mogen werken.
- En voor mij soep te trekken!
Sommige mannen kunnen zich alleen op hun gemak gevoelen, naast een vrouw van kleinere gestalte. Ik, ik weet zeker, dat ik hem imponeer met mijn lang oprijzende gown. Hij voelt zich mijn gevangene. Eigenlijk, nu ik dat zoo aanvoel, raakt het pleizier eraf. Ik heb geen lust in de conquête facile.
Arme Kathleen - zoo schielijk overwonnen!
In een geeuw bedenk ik: nu hààr er bij halen en spelen. Die inval wekt mij ineens heelemaal op.
- Weet u wat wij doen moesten, mijnheer Klepels? Nu de groote man weg is een beetje spijbelen. Ik houd er verschrikkelijk van, dingen te doen die niet mogen. U ook? - o nee, ik laat u niet los. U moet weer - zoo - gaan zitten... en ik maak wat te drinken... en weet u wat? we roepen juffrouw Brandon er bij als derde.
Zijn gezicht staat in klamme warmte.
- 't Is erg vriendelijk van u... tracht hij radeloos te ontwijken.
- O volstrekt niet... u bewijst mij een dienst. Een arme, eenzame vrouw als ik, die niets, hoegenaamd niets om handen heeft... Alles onder mijn persoonlijke verantwoording.
Beredderig regisseer ik alles voor elkaar. Niemand heeft meer wat te zeggen. Zelf haal ik Kathleen van haar machine, streel haar tegenwerpingen weg... zij laat zich meenemen als een geaaide poes. Ik draaf naar de keuken om theewater op te zetten, laat de jongelui samen... wanneer ik terug kom, zitten ze nog stijf, vervreemd, verzwegen... Ik doe verwonderd en lach insinueerend... allebei blozen ze. Martha moet de schelpjes, die voor diner bestemd waren, aanstonds in den oven zetten.
- En, Kathleen, weet jij wat mijnheer Klepels bijdraagt?
- Toe, mevrouw! smeekt hij.
| |
| |
Maar ik plaag verder. De chemische wetenschap wil niet langer in de negatie uitmunten. Synthese na analyse.
Het wordt een heel feest van stoute kinderen.
En telkens laat ik hen alleen, geintrigeerd hoe ik ze weer vinden zal en gerustgesteld wanneer er niets is, niets. Zij spelen niet mee. Neen, eigenlijk speel ik alleen, zij amuseeren en zij hinderen mij niet. Ik weet, dat ik jaloersch zou kunnen worden, brisant jaloersch en als een dolle spulleman mijn eigen harlequinade door elkander smijten. Is 't niet om te huilen van rampzaligheid!
Kathleen, het rasdiertje, snuift onraad. Zij voelt een toeleg, maar kan er geen houvast aan krijgen. Wil ik, haar samen brengend met dien jongen, te kennen geven dat zij mijn man...
Wanneer ik haar streel, lijkt zij op springen te staan.
- 't Is mijn tijd. Ik krijg mijn werk niet af. -
- En u, mijnheer Klepels?
Klepels weet het niet meer. Hem zijn vies preparaatje afnemend, zet ik hem buiten de deur. Mijn teedere handdruk verwart hem.
- Toe - nog even Kathleen...
Genadig gaat zij zitten. Ik heb het bij haar verkorven.
- Liefste kind, ik ben zoo ongelukkig!
Verwonderd hoort zij mijn onverholen bekentenis. Heeft zij niet gemerkt dat de jonge Klepels en ik... o, het is zoo ver nog niet, hij, hij uit zich zoo moeilijk. Toch... toch een kwestie van weken... misschien van dagen... Wat moet ik arme vrouw!
Rechtschapen als een kind, weet zij maar één oplossing:
- Hòu je van hem?
Ik retireer.
- Ik?... maar ik bèn getrouwd, lieve.
- Doet er dat toe?
Het komt recht aan als een zoeklicht.
- ... Of er dat toe dòet?...
- Ik bedoel: als je van hem hòudt... echt...
Haar oogen lichten op.
- Kind, het is afschuwelijk wat je daar zegt! Tegen een conventioneele vrouw.
Als buiten alle werkelijkheid spreekt zij, mij niet aanziende:
| |
| |
- Wanneer ik iemand liefhad, zou ik er mij niet aan storen of hij getrouwd was of niet.
De strakheid van haar gezichtje breekt. Het is te veel geweest.
Aan mijn schouder snikt zij het uit.
Streelend troost ik haar... dat alles zeker terecht komen zal...
Maar zij neemt haar geheim naar den overkant mede, en weder met ledige handen zit ik in mijn kamer, tot Maud komt aanbellen om mij door te zagen over haar vrouwenkiesrechtavond.
| |
XI.
Eindelijk een brief van Freddy!
Freddy's heerlijke brief!
Er staats niets in over de reis, niets wat niet iedereen zou kunnen vertellen over het leven aan boord, en zelfs weinig over de havenplaatsen, in Spanje.
Toch is 't wel echt: Freddy-op-reis.
Op z'n toegevende, soms vergevende, doch altijd berispende manier bedeelt hij mij met lesjes. Ik moet meer bezigheid zoeken. Het leven in ledigheid zal mij op den duur brengen, waar alle ledigheid heenleidt: verschimmeling, bederf.
Niet iedereen kan ertegen, niets om handen te hebben; hij zelf meende het te kunnen.
‘In mijn eigen schatting was ik een levenskunstenaar en een artistocraat. Het is niet zoo moeilijk een aristocraat te zijn, wanneer men aan goeden kant geboren is in bijvoorbeeld de platonische republiek: men laat de slaafgeboornen zorgen. Deze zooveel samengestelder wereld maakt het ons minder gemakkelijk. Tactiek en vaardigheid, genie zelfs behooren er toe, het leven steeds vrij te houden van verdrietelijke zorgen, beslommering met de zoogenaamde “werkelijkheden des levens”. Vrijheid koopt niemand tegen een anderen prijs dan geld. Maar wie die vrijheid bezit, vindt nog een koorddanserstaak... zal iemand een equilibrist verwijten, een onverbeterlijke luiwammes te zijn?’
Arme Freddy! Altijd nog hindert hem de beschuldiging van luiheid. Gedurig moet hij zich verweren, als een visch die
| |
| |
tegen den stroom in tobt om op dezelfde plaats te blijven. Zoo wordt ook zijn vrijheid denkbeeldig.
De mailboot geeft hem de aangename voldoening, tenminste virtuoos onder dilettanten te zijn. Hoe onbeholpen scharrelen al die leege passagiers om hem heen! Zij schijnen aan boord gekomen te zijn enkel met het doel te luieren; zij hebben zich er op ingericht met een luiheidsuitrusting van linnen pantoffeltjes, stormvaste petten, boordlooze flanellen kleeren, easy chairs. En maar weinigen verstaan de kunst, hun omslachtig apparaat geen schande aan te doen. Als een schelletjesman op de kermis, zegt Freddy zoo aardig, zwoegen ze onder hun instrumenten. Een dekstoel is niet gemakkelijker te bespelen dan een viool of een racket.
Onder al deze zakenmenschen in gedwongen ledigheid, kuurdoeners, snobs, sightseers, vrouwen, wil mijn goede Freddy den waarlijk evenwichtigen mensch verbeelden. Hem alleen passen de pantoffels, de hangmat, de lange stoel. De anderen sloven zich uit te bekomen, te rusten, uit te blazen; hij alleen bekomt, rust, blaast uit.
‘Zelfs voel ik geen neiging tot flirten, het aangewezen tijdverdrijf aan boord’.
- Wat schrijft hij? vraagt Rob.
- Freddy wordt, als gewoonlijk, weer onordentelijk.
- Zóó! concludeert mijn gemaal. En in dat eene kleine woordje ziet hij kans, zijn belangstelling in een snel decrescendo te doen verdwijnen.
Prachtig staat de staalblauwe nazomer-avond in den tuin. Na het eten lieten wij de vensters open. Plotseling slaat een hinderend licht naar ons over, snel afgesneden door een vallend gordijn.
De geleerde merkt het eindelijk ook.
- Zag ik licht? - Daarginds?
- Je zag licht.
- ???...
- Kathleen, die weer aan het werk gaat.
Iets onverstaanbaars.
- Je schijnt niet vriendelijk gestemd.
- Vanmiddag is alles blijven liggen, vaart hij uit. Klepels heeft ook niemendal uitgevoerd. Volwassen menschen, die zich als kinderen gedragen, zoodra ik even...
| |
| |
Arme Kathleen! Hoe woedend ben ik op mijn heer gemaal om harentwille! Zal ik nu dierbaar de schuld op mij nemen voor den verloren middag? Maar de woorden komen niet... met bijtende oogen zie ik naar mijn lezend levensdoel... alles aan hem walgt mij. O, een man die sterk kon zijn, een heerscher, en dien ik dan bràk! Ik begeer hevige, hartstochtelijke verwijten... dan vergeving in wanhoop en berouw.
Door mijn spijtige tranen, lees ik verder in Freddy's brief. Hij laat zijn thema niet los:
‘Het zonderlingste is, al die menschen bij het aan boord komen hun bestaan opnieuw te zien beginnen. Zoo stel ik mij de aankomst der wedergeborenen in den hemel voor. Zelfgenoegzaam wrijven ze de handen, maken aangenaam kennis, laten zich neer in den stoel, dien de steward heeft gereed gezet. En het zien, voor het eerst, van lucht! En het bespieden, voor het eerst, van afstand! Het luisteren, voor het eerst, naar zeegedruisch! Iedereen doet z'n best, zoo onnoozel mogelijk te zijn. Hoe lukt het den gezagvoerder, die voor de honderste reis zijn gasten handjes geven komt, zijn ernstige gezicht te bewaren! De mannen leenen zich met iets beschermends tot een praatje... de vrouwen kijken of ze voor de eerste maal...
Stààt het er?...
‘Of ze voor de eerste maal zullen worden verleid’.
Freddy! Freddy! Zooiets aan een vrouw! Het zeeleven maakt je bepaald onstichtelijk.
- 't Schijnt je te amuseeren...
- Freddy wordt onbehoorlijk.
Mijn gemaal lacht, witte zonnen in zijn ronde brillen. Hij heeft bepaald schik.
Toch vraagt hij den brief niet; ook niet naar Freddy's ongepastheden.
Plotseling, in mijn woede, werp ik een harpoen uit.
- Zèg...
- ...?
- Vindt je Kathleen niet een schàt?
Z'n oogen leunen vragend op de brillenranden.
- ... om zoo den heelen avond te komen nawerken?
- O... vindt hij.
Blijkbaar heeft hij haar nog niet opgemerkt. Hij kent haar
| |
| |
oogen niet, haar heerlijke bol, de kwijnende buiging van haar hals. Hoe is 't mogelijk! Een man! - Freddy zag toch beter.
Ik veracht mijn gemaal nog een beetje meer, omdat hij niet zoo goed als Freddy ziet en dat lieve kind laat hunkeren.
Freddy schrijft:
‘Een verdere teekening van het doen dezer lieden zal ik je besparen. Ik ben er bepaald querulant van. Ze zijn allemaal nieuw en allemaal dezelfden - als overhemden die van de stoomwasscherij komen.
Mijn ware verrassing begon eerst toen ik in Bilbao, waar wij gingen kolen, den eersten Spanjaard zag.
Het was op de landingsbrug en hij had gèèn beenen. Of hij had ze wel en vermoffelde ze voor zijn bedrijf.
Hij bedelde.
Bedelen heeft mij altijd een kunst toegeschenen, die verfijning vraagt. Bij ons verstaat men haar niet. Onze domme zeden willen, dat ieder mensch wèrkt; over een iegelijk, die niet werkt, spreekt men schande. Zelfs de man zonder werk, of die niet werken kan, ontkomt niet aan den schimp: “Wie niet werkt, zal niet eten”.
Daarom wordt de bedelaar door redelooze schaamte gehindert in zijn bezigheid. Hij moge alle gangbare moraliteit hebben overwonnen, het besef, iets onbetamelijks te doen wanneer hij de hand uitsteekt, raakt hij niet kwijt. Trouwens, ieder die hem een paar centen geeft, acht zich gerechtigd hem, als toegift op slechte waar, aan de leer te herinneren. Schenker en beschonkene (de woorspeling krijg je op den koop toe, ze past in het verband van deze dronken begrippen) verachten elkander. Ze schenden hetzelfde ideaal en geven elkander als straatjongens de schuld.
Hoe anders was mijn Spanjaard! Geen weerzinnige moraal tastte zijn waardigheid aan. Me dunkt, het iets-uitvoeren beschouwde hij niet als een noodzakelijk bestanddeel zijns levens, dus ook het niets-uitvoeren niet als een schande. Zonder druk van schaamte op zijn schouders behield hij de fierheid in zijn mismaakte lichaam, die den mensch tot koning der schepping maakt, naar het heet.’
Al lezende ben ik alleen met Freddy, zijn vriendin, zijn vertrouwde. De beste kerel voelt zich toch minder gerust dan hij schijnen wil. Wat zit hij weer, als een horlogemaker, aan
| |
| |
zijn problemen te peuteren; ik zie zijn eigenwijze gezicht; z'n hoofd zoo'n beetje aandachtig scheef, bijziende zijn oogen, zit hij met zijn pennetje de kleine letterjes in elkaar te pincetten en het wil nog maar niet dàt worden, hij heeft het nog niet precies gezegd. Nogeens neemt hij de loupe erbij:
‘In een matrozenkroegje aan de haven, ben ik deze onvermoede schoonheid nogeens wezen bemijmeren. Neen, die kerels staan toch niet allen op één peil; ze zijn als schilderijen in een museum, ongelijk. Opeens ontdek je er een, een genie, geweldig boven de anderen verheven. Alles valt erbij weg. Zoo is mijn bedelaar zonder beenen. Allen zijn ze van een benijdbare grandezza, men ziet hen aan, zij weten zich in staat, hun recht tot bedelen met gezonde argumenten te verdedigen. Maar hij, hij bezit dat recht als een gave. Ik zou het gelooven wanneer mij iemand zeide, dat zijn beenen waren verschrompeld door ongebruik gedurende eenige geslachten van geniale bedelaars. Mijn beenlooze is een eindvorm, een geadelde.’
Mijn man, de rug naar de lamp, het licht wit op het vierkantje van zijn boek, zit verstold in zijn lectuur. Ik veracht hem, omdat ik hem niet liefhebben kan. Eén woord van belangstelling, van gemeenschap, en ik zou mijn wang doen donzen aan zijn gezicht, hij zou ademen in den geur van mijn haren.
Armoedig, haast tegen mijn wil, probeer ik, met verlamde lippen:
- Zèg je wat...?
Teleurstelling doet mij de vuisten ballen; in bedwongen woede klemt zich mijn mond.
- Nee... dankje.
't Is of tusschen ons een deur toeslaat.
Eerst om elf uur sluit Kathleen het licht. Plotseling verdonkert het vierkant van haar lancaster. Nog steeds staat, in den warm-ademenden-avond, ons venster geopend.
Ongemerkt wil ze langs den witten muur naar buiten.
- Kathleen!
Zij moet zich laten vangen; angstig als een klein, verloren dier wacht zij wat verder zal gebeuren.
Ik rek het zwijgen. Om haar te kwellen? Ik ben wreed. Ik houd er van, een lot in handen te hebben. Het is iets goddelijks in mij, zegt Freddy, maar ik ben niet groot genoeg, het te
| |
| |
dragen. Alles is half. En terwijl ik haar, wétend, pijnig, heb ik met het kind te doen.
- Niet aardig van je, zoo weg te sluipen zonder een kopje thee te halen!
Ze is tot aan mijn venster genaderd.
- Ik wilde niet storen.
Rob schiet op uit zijn lectuur.
- Gut... ja... heb je nog thee?
Nu ontwaakt hij eerst geheel.
- Met wie spreek je daar?
- Ik ga liever naar huis! fluistert Kathleen. Ik ben moe.
Haar handjes zijn koud. Als een kinderhoofdje houd ik ze in mijn beschermende handen.
- Rob, zeg jij nu eens, moet dat arme kind zoo naar huis, zonder wat warms?
Zijn plotselinge behoefte aan gezelligheid doet hem zelfs hartelijk noodigen.
- Neen hoor, dat kunnen wij niet toestaan. Komt u maar vlug binnen!
Samen, medeplichtig, halen wij het onschuldige kind in. De geheimen breken. Een half uurtje is het heel gezellig bij ons. Ik heb zelfs de voldoening, mijn gemaal aandachtig te zien op Kathleens prachtig gezichtje.
- Weet je wel, Rob, dat het mijn schuld is? Door mijn toedoen heeft Kathleen den heelen avond na moeten ploeteren.
Grootmoedig neemt hij de zelfbeschuldiging in ontvangst, vergeeft mij en zijn lieve assistente, tracht beminnelijk te zijn. Haar warsheid wijkt.
- U moet niet overdrijven, juffrouw Brandon. Een enkelen keer mogen wij wel eens spijbelen ook. Ons werk heeft geen haast, niemand wacht erop.
Moet ik zijn zelfverloochening bewonderen? Niemand is meer overtuigd dat het heelal op hem wacht. En de angst!... al die geleerde menschen jachten als wielrijders om hetzelfde doel. Wie het eerst aankomt heeft den roem en den prijs.
- Ik werk graag, zegt Kathleen eenvoudig.
Zoo is ze verrukkelijk. Ik kan het niet laten, haar over het haar te streelen, terwijl ik haar voor de tweede maal het kopje aanreik. Mijn liefkoozing is haar niet aangenaam, haar hoofd lijkt onwillig mijn hand weg te duwen. Ik ben er niet eens
| |
| |
boos om. En misschien ook dààrom juist over mijzelf tevreden, voel ik een neiging heel edelaardig te zijn, naar de keuken te gaan en daar heel lang te blijven, om hen tweeën alleen te laten.
Ik sloof mij uit op toast met caviar. Wanneer ik feestelijk terugkom, val ik midden in de stilte. Is mijn doel bereikt? O neen, mijn hark van 'n gemaal blijkt erin geslaagd te zijn, het lieve kind totaal te vernielen. Hij is geleerde, werkgever, arriviste. Hoe kan ik zoo idioot zijn, hem mij voor te stellen als jongen minnaar!
‘Wij, in onzen tijd’, zei z'n oude, gezellige vader, ‘waren zoo geleerd niet. Wij leefden maar zoo'n beetje menschelijk’.
En hij flirtte met zijn schoondochter, dat de oude dame er naijverig van werd.
Mijn aanstaande gemaal zag het gemoedelijk aan. Hij was wijzer. Hij was van zijn bezit zoo zeker! Terwijl zijn vader mij bezig hield, vond hij tijd voor zijn ernstige werk.
Met de toast, de caviar en mij komt een draaglijke stemming binnen. Kathleen blijft niet lang meer.
- Moet je alleen naar huis, meisje?
Als een koppelende moeder insinueer ik, dat Rob haar geleiden zal.
- O... het is niet ver.
Rob, een zware noodzaak, staat op.
- Ik zal toch even...
- Doet u geen moeite... Ik wil 't volstrekt niet hebben... Ik ben gewoon, alleen over straat te gaan.
- Maar wij, ouderwetsche menschen, dring ik aan, wij vinden dat nu eenmaal niet goed. - Toe, Rob, haast je!
Hij kan nu niet anders. Samen vertrekken ze, en ik voel het al weer als een onhandigheid, de arme meid nog langer met haar onwilligen patroon te hebben opgescheept.
Maar hij blijft weg. Meer dan een uur blijft hij weg.
Wat wil ik nu eigenlijk...?
Eindelijk knipt de sleutel in de buitendeur.
Ik zal mij goed houden. Heb ik dit niet zelf begeerd en bevorderd?
Wanneer hij echter in zijn groote zelfgenoegzaamheid binnen komt, kan ik het niet laten, uit te vallen.
- Zoo - jullie heat het uitgehouden!
| |
| |
| |
XII.
Het is er! Het is er!
Of ik een triumf behaald heb, klap ik in de handen. Maar zóó, met mijn ineens ontnuchterde handpalmen tegen elkander, blijf ik zitten.
Beleedigd? Neen, waarom? Welke reden voor afgunst zou ik hebben? Is niet precies gebeurd wat ik wilde?
Toch schenkt het mij geen voldoening, eer teleurstelling. Is dat nu alles? Moest het me niet, in de eene richting of de andere, meer doèn?
Ik ben er een beetje moe van... moe van alles... van alles... van alles...
Wat gaat er gebeuren? De patroon, de echtgenoot, staat zichtbaar in feestvlammen. Van engelen omzongen, wandelt hij, veel grooter geworden, in onuitstaanbare zekerheid rond. Alles aan zijn heldenfiguur rammelt nog... hij lijkt op een amateur-athleet: de prijsmedaille van het hoofd van Jut blikkert op zijn borst... hij lijkt op een matador-biljarter... een prijskegelaar... den vent met de grootste baars op een hengelconcours... alles wat belachelijk is.
Zou zij dat niet zien - Kathleen?
Arme lieve Kathleen! Het geluk breekt haar uit... wat 'n tragedie moet dat worden!
Zijn vrouwen niet idioot? Als kaarsen branden zij op. Branden zij zich op voor de zonderlinge idolen van haar maaksel.
Zij is zoo lief en zoo prachtig... ik maak den weg voor haar vrij. Misschien zal zij zich nog bezinnen... Alleen door géén obstakel te zijn, kan ik haar redden.
Welk een hinderlijk banaal begin is het geweest! Idylle om een straathoekje. De groote getrouwde man... de getrouwde groote man... die zijn avondbezoekstertje thuisgeleidde. Een handdruk te veel... de vaten storten in elkander over. De Durance stort zich in de Rhône bij Avignon.
Ja, zij is de Durance... maar van de dikke Rhône houd ik niet... wat doet zoo'n log, patserig ding op den weg der romantische Durance! Nu heeft de Durance zich in de Rhône gestort als een novice in de armen van een bokser.
| |
| |
- Lieve! zegt opeens de echtgenoot.
Zijn geluk verteedert hem. Hij veegt met het servet zijn mond, die spekbokking gegeten heeft.
- ???
- Grààg nog een kop koffie.
Is dat alles? Waarom verwacht ik iets anders?... Doet er niet toe wat... den roman! den roman!
In mijn teleurstelling, terwijl ik de koffie schenk, maak ik er zelf wat van.
- Hoe zou je 't vinden, Rob...
Mijn rug is naar hem toe, maar hij kan mijn gezicht zien in den spiegel van het buffet. Daar zie ik ook hèm, hoog op zijn eetstoel, als een dikke koning op zijn bronzen knol.
- Hoe zou je 't vinden als wij Kathleen...
Een fijn filetgraatje is in zijn tanden blijven haken. De tandarts heeft gezegd...
Maar aan tafel gààt dat niet...
Het hinderende ding dient hem om de verrassing te bemantelen.
- Hoe zou je 't vinden, ga ik door, zijn koffie suikerend, als wij Kathleen... bij voorbeeld om de veertien dagen... te éten vroegen? - Zoo'n meisje leeft zoo alléén.
Niet aanstonds slaat het voorstel in. Als een vos de knip, bekijkt hij het ding van alle kanten, verleid en wantrouwig.
- 't Is heel vriendelijk van je bedacht... teemt hij, aarzelig. - Denk je, dat zij zoo'n afleiding op prijs stellen zou?
- O... wij behoeven haar niet te dwingen! zeg ik, lichtweg, al naderend met de koffie. Het zou kunnen, zooals wij Freddy indertijd...
Freddy kwam nog heel lang op zijn vasten dag bij ons dineeren - wanneer hij lust had. Hij had zijn condities gesteld: dien dag werd er op hem gerekend. En hij sloeg zelden over.
Aan Freddy herinneren, bleek te sterk doseeren. Moest de vergelijking zich niet opdringen? De gemaal had er geen trek in; hij vond het voorzichtiger, nog eens aan te zien.
- O, Freddy! dat was wat anders. Hij voelde zich vrijer. Hij had een tact - en een egoïsme - die anderen niet hebben. Zoo'n meisje in ondergeschikte positie, zal zich misschien meer gebonden rekenen. - Dànk je!
| |
| |
Bedachtzaam lepelt hij in zijn koffie.
- En dat zou ik toch niet willen.
Nu gaat hij het straks hààr vragen, met haar samenzweren tegen mij. Wat ik bedoeld hebben kan, ik, die toch zoo argeloos niet ben. En heftig zal ze zeggen: neen, zij bedankt ervoor. Haar jong schuldbesef durft het niet aan.
Later, wanneer zij aan het erge eerst gewend, in haar eigendom gegroeid zal zijn, zal zij met een trotsch bewustzijn beseffen: die man is van mij, van mij! - Dan word ik de indringster. Met een uitdagend gezicht zal zij zich aan mijn tafel zetten en mij wegkijken.
Ik heb er pleizier in, het geval te bruskeeren. Dus zeg ik:
- Wel... ik zal het haar vanmiddag vragen, vindt je niet?
Hoe krijgt toch, in een valsche situatie, elke uiting haar bijbeteekenis! Hij ziet mij aan, verschrikt, en bepaald verbolgen, of het àl te absurd is, àl te absurd, dat ik, juist ik, zijn vrouw...
Zijn verwarring amuseert mij. Hoe zou hij zich nu redden?
Weer komt het hinderend graatje hem te hulp, weer denkt hij aan het voorschrift van den tandarts, dat hij en famille niet opvolgen kan.
- Weet je... wat is dat hinderlijk, zoo'n ding! - weet je... als je nog wat zoudt willen wachten... Ik moet er toch werkelijk nog eens over denken.
- Is het zóó moeilijk? -
- Nee... nee zie je...
Ik plaats een banderillo.
- Ben je bang, dat de dienstverhouding eronder lijden zal - schei toch eens uit met dat hinderlijk gelik!
Mijn tauro heeft het vreeselijk te kwaad.
- Ja, kind, je hebt gelijk - let er maar niet op. Je weet niet hoe zoo iets kwellen kan! - Wat zei je ook? - Neen, aan zulke dingen denk ik niet, dat weet je wel.
Het hindert hem, dat ik aan zulke dingen denk en daar reden toe heb.
- Maar ik vind de kwestie...
- Kwèstie?!
- Nu ja, val niet op een woord. Ik vind de zaak...
- Zààk?!
Ongelukkig, met bolle oogen ziet hij mij aan. Hij heeft nu
| |
| |
werkelijk iets van een vechtstier, die voelt het te zullen verliezen. En het wordt een hevig probleem, een gezaag over conventies, nu hij, in zijn angst, Klepels er bij haalt.
- Bijvoorbeeld, begint hij, klef, heb je er niet aan gedacht, hoe Klepels zooiets opvatten zal. Nee, luister nu en wees niet zoo dadelijk met je oordeel klaar. Klepels heeft op onze voorkomendheid gelijke - en zelfs oudere - rechten.
- Wel, hoon ik, dan vragen we Klepels ook! Van zijn kant zal daar geen bezwaar tegen zijn -
Hij wordt kribbig als een gehitste wesp.
- Hoe bedoel je?
- Ik bedoel het, treiter ik, zooals ‘men’ dat bedoelt. Wij zijn nu in conventies, niet waar? Wat, burgerlijk, màg of niet màg, behóórt of niet behóórt. Ik heb over zulke dingen niet gedacht. Maar nu jij zoo begint: op ons ouderen - en getrouwden - rust zekere verplichting om de jongelui onopzettelijk...
Wat heb ik pret! Hij ploft als een zevenklapper.
- Je bent absurd, Thilde! Hoe kom je aan zulke fossiele verplichtingen - jij!
Vlakweg lanceer ik:
- Ik wil toch ook wel eens wat te doen hebben.
Hij negeert deze nieuwe wending, waarvan ik mij veel heb voorgesteld; het vorig explosief is nog niet uitgewerkt.
- De jongelui, die je bedoelt, zijn, dunkt me, genoeg onopzettelijk bij elkaar!
Dolletjes is zijn drift. Dolletjes!
- Zeker, redeneer ik, en ik ga er bij zitten als een oude dame, zeker, de gelegenheid hebben ze. Maar ik vind niet, dat Klepels daar het goede gebruik van maakt. Jullie geleerden zijn zoo links!
- Er bestaat, hoor ik mijn gemaal doceeren, geen aanleiding Klepels onder onze bescherming te nemen. Hij is heel goed in staat, voor zichzelf op te treden. Zijn zelfstandigheid en zijn besef van eigenwaarde zouden je meevallen.
- Dus niet! breek ik af en ga Martha schellen, dat zij afneemt. Alle veeren verslappen - ik heb er ineens genoeg van. Wanneer zij weg zijn, eindelijk, eindelijk, Rob die nog natreuzelt, vaardig tot een debat, waartoe ik geen aanleiding meer geef, Martha met haar secure zorgjes voor het servies
| |
| |
en de tafel, blijf ik in de opgeruimde leegte zitten. Straks breek ik in tranen, - maar een triumfant gevoel, dat ik gewonnen heb, dat ze tòch komen zal, houdt mij in evenwicht. Ik weet echter niet eens meer wat ik pleizierig vind... of ik nog wel vechten wil.
Wat is dat allemaal ellendig!
Femme fatale zon ik willen zijn... of een Engelsche duchess, fier, hoog, van onbesmetten adel... en niet beter weten of het hóórde zoo.
Maar ik ben niet meer dan een slappe schilderij, het ontbreekt aan houding. Alles kon evengoed anders zijn...
Half drie...
Al half drie?... Pas half drie?...
Ik staar in het leege vollemaansgezicht van de klok, of die het helpen kan!
| |
XIII.
Vanmiddag - het is Zondag - kòmt ze.
Martha heb ik vrij gegeven, Truida doet alleen de vaat: ik kook en dien alles zelf.
Want ik heb 't er op aangelegd, een feestelijk gastvrouw te zijn, echt zelf bedrijvig, geen mevrouw, die de boden commandeert.
- Waarom eigenlijk, kind?... vraagt de gemaal, met zijn nieuwe, te glimmende beminnelijkheid.
- Om Kathleen op haar gemak te stellen. Het wordt geen galadiner. Ik wil haar het gevoel geven dat ze thuis is. - Vin je niet?
De Nieuwe Rotterdammer is den mensch gegeven om zijn verlegenheid te verbergen.
Wij hebben besloten: Klepels niet.
De arme jongen leeft als een proefkonijn in de stralen hunner liefde... door zijn lokaal gaan de Hertz-golven, onzichtbaar. Is hij er gevoelig voor? Soms meen ik, hem zielig te zien kijken, en hij werkt als een razende voort aan zijn eindelooze preparaten.
Mevrouw, de wijde mouwen op zijn vensterbank geleund,
| |
| |
begeeft zich bijwijlen in een welwillend praatje met den assistent van haar gemaal.
- Welk nummer hebt u al, mijnheer Klepels?
- Acht honderd negen en zestig, mevrouw. Een armoedige glimlach vernist zijn houten gezicht.
- Ei, dat is niet gering! En komt er nog veel bij?
- Zooiets kan men nooit zeggen. Ik heb nu drie groepen voor elkaar, op alle mogelijkheden onderzocht. Er blijven nog vijf groepen.
- Vijf...
Ik schrik werkelijk. Vijf maal acht honderd zooveel!
- O, van minder beteekenis! tracht hij mij en zichzelf gerust te stellen. Maar ook dàt weet niemand vooruit. Misschien moeten we nogeens splitsen en groeit alles weer in de breedte.
- En mijn synthetische bouillon lijdt eronder!
Hij werkt door. Zoo'n beetje schuin-onder, kijkt hij keurend omhoog in een kolf. Ik zie de plastiek van zijn keelkop, de pezen van den hals.
- Het is u geen ernst! durft hij te schertsen.
- Het is mij ernst, mijnheer Klepels!
- Ik heb er niets meer aan gedaan, erkent hij.
Z'n geleerd bezig-zijn redt zijn figuur. Meer dan meestal is hij op 't oogenblik: iemand.
- U doet mij mijn weddenschap verliezen.
Meteen loop ik weg door het knerpend grind van den tuin.
Klepels dus niet - alleen Kathleen. Voorloopig. Wie weet?
Freddy's evenredigheid schiet mij te binnen: a:b = c:d. Men kan met de termen van alles doen. Men kan ze omwisselen, keeren, ik weet niet meer... Eenmaal kende ik alle regels op een rijtje.
Rob, ongedurig, kan mijn feestelijke bedrijvigheid niet hebben. Hij neuriet onophoudelijk zijn verlegenheid weg, verandert zijn houding, ijsbeert door het huis. Ineens moet hij naar zijn werkkamer, ineens komt hij terug in de keuken.
- Alsjeblieft!
- O... zegt hij, alleen, onnoozel.
Wanneer Kathleen schelt, heb ik geen tijd, laat hèm openen. In een beredderig schort, de handen bezig, begroet ik haar, een wervelwind van hartelijkheid. Ze moeten maar
| |
| |
in het salon gaan... waar ik hen vergeet. Nu zweren zij samen. En langzaam, met een toewijding die mij vervult, maak ik mijn lekkere schoteltjes.
Truida ziet bewonderend toe.
- Mevrouw kàn 't!
Deug ik dan misschien alleen voor de keuken?
Maar ik heb geen zin mijn plezier te laten verzuren. Mijn eiersaus voor de tongetjes slaagt prachtig. Als room zoo glad.
Tafel dekkend, in de eetkamer, lach ik wat hartelijks naar het salon, mijn gast en mijn gemaal meteen weer vergetend. Ik heb er schik in, hen te vergeten.
- Het kan nog wel even aanhouden, hoor!, roep ik.
In de keuken peuter ik op mijn kalfsoestertjes, maak mijn zwezerik-soepje af.
Door het dienloketje:
- Hou je van zwezeriksoep, Kathleen? Wit? A la reine? Rob is er dol op!
Meteen luikje toe. Ik pekel ze in verlegenheid. Nauwelijks; durven ze elkander aanzien, nauwelijks fluisteren. Ik ben zoo onedelmoedig als ik kan, niet uit dépit, alleen uit kwa-meidigen zin, onedelmoedig te zijn.
Aan tafel, eindelijk, presideert Rob, ieder van ons aan een zijde. Kathleen, aan den overkant, glimlach ik toe, innemend, aanmoedigend, meerdere. Ja, meerdere ook. Weer vind ik het zonde, zoo prachtig als ze is. En de gemaal, die maar eet van de soep - zijn soep! Titania - Bottom.
- Waarom heb je zoo'n schik?
Hij kan mijn apartjes niet hebben.
- Midsummernightsdream... verklaar ik, raadselachtig. En lach naar binnen.
Kathleen zie ik blozen. Weet zij waarom? Kan zij raden?... In haar schuldbesef zal zij blozen om alles.
- Let er maar niet op, juffrouw Brandon! maant de gastheer, zwaar. Wanneer Thilde in haar schik is, heeft ze altijd apartjes met zich zelf.
- Je soep maakt veel goed.
Zonderling kunnen menschen tegenover elkander zitten! Zij. Hij. Ik. Ieder denkt weer anders. Ieder vat alles anders op. Al wat gezegd wordt, heeft een valschen bijtoon. 't Is als een tooneelscène, waarbij enkel de toeschouwers in het ge- | |
| |
heim zijn... de spelers tasten, maken een dwaas figuur.
Maar ik, ik ben tegelijk speler en publiek...
Tong, met mijn eiersaus.
Kalfsoesters, doppertjes.
- Je verwent ons! bewondert de heer des huizes.
Het lieve kind wordt steeds stiller. Een poos spiegelt een geheimpje tusschen haar en mij... dan keert zij zich af, moe van 't ontraadselen. Ik zie teleurstelling en een sterken wil, die zich verzet. Ook deze strijd vermoeit haar. Na de te straffe koffie, zinken haar oogen in groote blauwe diepten.
Ik laat haar rusten op de divan, stapel zelf de fluweelen kussens troetelend om haar heen.
Zij slaapt in en samen, een bezorgd ouderpaar, waken wij over haar.
| |
XIV.
Aan Rob's charmante gedrag blijf ik meten, hoe goed het hem gaat. Bij den dag win ik aan hem. En zoo wijs, zoo bezadigd als hij is! Hij weet zelfs in de liefde zich te matigen. O neen, niet mijn gemaal zal als een verliefde schooljongen gehaast van de koffietafel wegloopen; hij laat mij en mijn warm schoteltje de volle maat.
In het laboratorium is iets veranderd: Klepels verkaste met al zijn rekken en rommel naar het derde kamertje, waar hij nu rustiger zich specialiseeren kan. Niemand zal hem in zijn afzondering storen, en de typiste zit gemakkelijker bij de hand voor het dictaat. Ongelooflijk, dat niemand daar eerder op gekomen is! Maar het vele dicteeren van den laatsten tijd maakte helderziend.
Ik, ik blijf vol zorgen. Als een mama voor haar jeune fille à marier. Elken Zondag is Kathleen onze gast voor de middagtafel; zij blijft den verderen avond passeeren bij de lieve familie. Zij brengt mooie bloemen mee en ik heb vaak hoofdpijn.
- Is het je niet te druk, Thilde? vraagt mijn gemaal, bezorgd.
Hij heeft de zachte, zingende lyriek van vroeger in zijn stem teruggekregen. Vreemd! ik had dat altijd voor fictie gehouden, een zingzang van mijn begoochelde ooren. Thans is
| |
| |
het er weer, in werkelijkheid! Ik heb er geen belang bij en hoor het toch. Zijn stem kweelt romantisch en onweerstaanbaar... ook een beetje zelfbehagelijkheid is erin.
- Laat mij nu afnemen, ga jij intusschen wat rustig zitten, stelt Kathleen, echt lief, voor.
O, wij zijn allen zoo lief voor elkander!
- Hè ja!
Rob meent het ook goed.
Samen verwennen ze mij. Zij dringen mij op de rustbank, metselen lekkere molligheid om mij heen, dempen de schemerlamp, dat ik geen hinder zal hebben van het licht. Met harlequinade-gebaren - quand on conspire! - redderen zij samen de tafel af... zij spelen tafeltje-afnemen... ik hoor haar prachtigen sopraanlach in de keuken.
De groote jongen wordt er bang van:
- Sss!
Ieder aan een kant van de ledige dienbak, komen ze weer binnen.
Zij meenen het echt, het is heel gezellig en genoegelijk. Ik laat mij vertroetelen - een lieve goede schoonmama, die één oogje toedoet en met het andere niet zoo heel veel ziet.
Ook de vaat hebben zij gedaan - voor Martha en Truida zeker. Rob, op een blaadje, brengt thee. Hij blijft bij mij staan toezien als een groote, bezorgde Amor. Achter hem, op de teenen, kijkt Kathleen over zijn schouder.
Ik slaap.
Of slaap ik niet?
Zij besluiten, mij niet wakker te maken. Ik zie er zoo moe uit.
Ik maak een beweging, zucht.
- Thilde!...
Mild buigt Rob zich over mij heen, een minnaar die zijn liefste van een ‘anders wissen’ heeft gered.
- Wil je geen thee?
Een beetje vermoeid, lui, richt ik mij op. Ja, ik wil wel verwend worden. Kathleen zet zich aan de piano. Verrukt luisteren wij toe, mijn gemaal en ik.
Alles glijdt in ongekende harmonieën verder. Nimmer in ons leven hebben wij het zóó goed gehad als thans, met ons drietjes vriendjes. Soms, ineens, lachen wij, gelukzaligen, alle
| |
| |
drie tegelijk. Rob vindt, dat hem iets zeer verhevens overkomt, iets wat niemand nog zoo heeft ondervonden. Zijn gevoel, zijn burgermansgevoel, blaast er van op. Hij gaat zich bepaald aan verrukking te buiten.
Ons, vrouwen, is geen wonder vreemd. Wij zwemmen er in gelijk najaden. Wij beleven ons gevoel puur, onteruggehouden. Hoe dankbaar ben ik de lieve Kathleen, dat zij mij van echtgenootelijke belangstelling verlost!
Alleen Klepels... zou hij eronder lijden? Hij blokt daar zoo daas vereenzelvigd door aan zijn studie, klopt aan de deur wanneer hij passeeren moet, neemt z'n hoed af, alles met de vage, dikke gebaren van iemand onder een duikerklok. Arme jongen! zijn taak is weer niet mee gevallen. Werkelijk heeft zich de noodzaak voorgedaan, nog meer groepen te maken - het zijn er nu zeven, geloof ik. En de preparaten deelen zich als bacillen. Zijn groote, geknutselde gezicht, is bleek en verheven. Vaak verteedert het me. De lijdens-uitdrukking brengt mij in verrukking. Ik zou hem bij mij willen hebben als een interessant crucifix om hem, m'n kin bevallig op de vingers gesteund, te adoreeren.
Maar hij staat nog heel ver. Wanneer hij langs komt, licht hij zwijgend, - steeds zwijgend tegenwoordig! - den hoed. Komt geen toeval hem tot mij brengen, dan vang ik den schuwen vogel nooit. Elke beweging zal hem schichtig doen vluchten. Ieder woord, dat ik spreek, zegt hem: zij is de vrouw van hèm, van Kathleen's uitverkorene! Ieder gebaar ziet hij als een gebaar van afgunst. Zij, meent hij, schiet over, evenals ik. En hij bedankt voor resten.
Eigenlijk speel ik maar mee als een vreemd kind, dat de taal niet verstaat en de regelen niet kent. Kan het mij nog schelen wat de anderen doen? Ik zou alles roef roef! door elkaar willen broddelen.
Kathleen, ook, begint mij te hinderen met haar zekerheid. Dringt zij niet zich nu al hoogmoedig naar mijn plaats? Ik dien haar god niet op de ware manier; ik heb hem klein gezien en zwak. Dat vergeeft zij mij niet. Woede vlamt naar haar oogen. Zij tracht mij te wonden met woorden, hatend wijl ik veins ze niet te hooren. Wat is mijn lankmoedigheid anders dan minachting, mijn gelatenheid anders dan geringschatting?
| |
| |
Onze haatpijlen schieten langs elkander heen, en opnieuw, dieper, haten wij, wijl geen de ander de voldoening geeft, te ràken.
En de heer gemaal? O, de heer gemaal houdt zich met hooge wijsheid onzijdig. Liefst zou hij, denk ik mij zoo, van beide wallen willen eten, maar voor zulke verhoudingen oordeelt hij vrouwen te klein. Vrouwen kunnen niet deelen, zij wenschen alles voor zich. Evenwel, de eer gevalt hen, hij wil de dingen nog eens aanzien. En hij weet het heftige kleintje te overreden: laat ze toch niet onverstandig zijn, niet overhaasten, alles heeft zijn tijd noodig en alles komt terecht.
Naar welke oplossingen deze lamlendigheid leiden moet, ik heb er geen voorstelling van. Het zou mij ook weinig kunnen schelen, moest ik niet zoo lijdzaam blijven wachten. Wachten... tot het hun behaagt iets te doen! Tooneelspeelster zonder rol, verveel ik mij tusschen de coulissen.
Ik zou den boel kort en klein kunnen slaan. Rekenschap eischen, mijn rechten laten gelden. Rekenschap waarvan? Rechten waarop? Bezit ik eenig recht waar ik niet om lach? Zelf ben ik de laatste om in mijn vorderingen te gelooven.
Op een dag, dat wij drieën aan tafel zitten, zeg ik, zoomaar...
- Nu moet jullie mij toch eens vertellen...
Beiden schrikken uit hun stille flirt. Wat bedoel ik? Is ze daar eindelijk, de geduchte uiteenzetting?
Kathleen's leeggeloopen, wit gezichtje wacht redding van hèm. Hij, de groote man, hij legt zijn mes neer, dan zijn vork, alsof dat voor de goede orde eerst moest gebeuren, vervolgens, boven zijn bord, zwijgt hij.
- Want, - hervat ik met dezelfde slappe gelatenheid - het kan zoo niet blijven, dat zul je wel begrepen hebben.
De gemaal kijkt dom boven zijn witte servet. Hij vindt het onaangenaam, nu juist bij den ossenhaas. En hij bedenkt iets bijzonders om te zeggen, iets van hèm, dat hij echter niet vinden kan. Eindelijk hijgt hij de gebruikelijke banaliteit:
- Wat bedoel je?
En ik, in denzelfden toon door:
- Jè weet héél goed wat ik bedoel.
Neen, ik weet het niet. Ziedaar wat mij remt. Wat, eigenlijk, wil ik, wat moet ik, wat tracht ik te provoceeren? Heb ik
| |
| |
dit alles niet zelf zoo bewerkt? Met welk recht kan ik iets terugeischen, dat ik nimmer begeerde te bezitten!
Kathleen wacht het groote oogenblik. Thans gaat het gebeuren! Want in haar gevoel is alles eenvoudig: zij zal den beminden man geheel tot zich trekken. Liefde is inhalig.
Voor hèm heeft dat zoo'n haast niet. Hij houdt er niet van, gestoord te worden. Hij heeft z'n huis, z'n werk, het mooie laboratorium, dat uit mijn kindsdeel gebouwd is voor hem - welk een bezwarende verplichting! - en alles gaat nu toch goed... waarvoor al het schandaal en de last?
Wat mij betreft, ik zou wel weg willen, wist ik maar waarheen. Moet ik aan al dien omslag gelooven om in een pension te gaan wonen of in mijn eentje te gaan reizen? Hoe zelfzuchtig ook van Freddy, alleen weg te gaan, nu ik hem zoo noodig heb!
Al het ongesprokene hangt geladen tusschen ons. Geen durft. Wij maken ons wijs: er is geen reden te veranderen: menschen wennen aan elkander als aan oude schoenen.
Dus: nog gèèn scène à faire!
Ik weet: het kleintje heeft haar honderd maal gerepeteerd Elke wending, elke repliek kent ze - wat zij noodig heeft is de ‘wacht’. De wacht komt niet. Er gebeurt niets: wij zitten aan de tafel, nemen afwezig de messen en vorken weder op, alsof vreemden ze ons in handen gaven. Wij eten roastbeef, spinazie, gebakken aardappelen. De echtgenoot-minnaar presideert.
- Thilde's spinazie is verrukkelijk - vindt je niet?
Mij brengt dit belachelijke de verlossing. Ik heb zelf genoeg van mijn grap. Kathleen stikt. Wat moet het arme kind nu zeggen! Zij had juist haar ferme claus klaar:
- Zeker. Ik verlang ook naar een oplossing. Hoe dan ook.
Inplaats daarvan wordt haar lof voor de gastvrouw afgeperst. De gastvrouw kan verrukkelijk spinazie koken! Er zit zulk een evocatie in van dòòrgerijpt huwelijksleven... een pot die lang te vuur stond... al het bindende van een in kleinigheden samen voortbestaan. Zij, zal zij ooit mijn lekkere spinazie kunnen overwinnen? En mijn rood-gestoofde peertjes, die straks komen bij de kip?
Bijwijs van afleiding - ik heb met dat arme schepseltje te doen - begin ik over Klepel's synthetischen bouillon. De
| |
| |
manoeuvre slaagt. Ik krijg den doktor, dankbaar voor de diversie, aan een gezellige verhandeling over de kenmerken van organisch en anorganisch materiaal. Hij doceert nog wanneer ik - Martha heeft weer haar uitgang en Truida toestemming om bij haar vrijer in de keuken te blijven - terug kom met mijn volgend gerecht.
- Waarom dient Martha niet? 't Is zoo ongezellig, wanneer je altijd moet wegloopen.
Waarlijk, de gastheer heeft mijn gezelligheid gemist! Onder de tafel vermoordt de arme Kathleen haar zakdoekje.
- Martha heeft immers haar vrijen dag.
Hij had zijn verhandeling ook aan mij kwijt gewild. Het gehoor was te beperkt en zonder aandacht.
Haar oogen barsten van onuitgeschreide wanhoop.
- Truida dan? gaat mijn gemaal zat-tevreden voort. Je kon Truida op Zondag best een wit schortje voordoen en laten dienen.
Truida, met een wit schort, dienende, lijkt mij komisch. En nog eens, om mijn lieve kleine gast van den druk te verlossen - vivisectie is toch niets voor mij - geef ik afleiding ten beste.
Truida vrijt in de keuken. Neen, hij is géén soldaat. Tot zoo hoogen prijs heeft zij het niet kunnen brengen. Maar hij is een zeer aannemelijke jongen, houtdraaier van zijn ambacht. Met hun groote handen zitten ze gedurig in elkaar, hare chevreauachtig van de vaat en de wasch, zijne knoestig van kloven en genezen beitelwonden.
Ik verdedig een these. Mama engageerde altijd meisjes, die géén vrijer hadden. Het was haar bepaalde conditie. Wanneer gegadigden zich presenteerden, luidde een van de eerste vragen:
- En, meisje, heb je ook een vrijer?
- Guns nee, mevrouw! zei het meisje, gereed haar liefde te verraden voor een dienst. Trouwens, het bleef altijd nog mogelijk, al dienende een vrijer te krijgen.
- Want meisjes, die vrijers in de keuken laten...
Mama verzuimde niet de gelegenheid voor een preekje. Volgens haar sociale opvatting behoefde dienstvolk niet te vrijen. Wanneer een meisje zuinig en ordentelijk was, en ze gaf zich niet af met jongens, dan kon ze sparen, ze had een
| |
| |
verzekerden ouden dag. Een verzekerden ouden dag te hebben, leek haar het dierbaarst ideaal, waarnaar een meisje verlangen kon. En op 31 Augustus las zij uit de krant voor, wie alweer de medaille gekregen hadden wegens langjarigen trouwen dienst. Vaders portret was het altijd met haar eens.
De kip smaakt voortreffelijk bij deze conversatie en zelfs de peertjes gaan zonder steenen naar binnen.
Zoo wordt het nog een stoornislooze avond...
Naar zijn gewoonte, geeft mijn heer gemaal zijn assistente geleide naar huis.
- Loop je niet even mee? Thilde.
In den spiegel zie ik een wit gezichtje vaal worden.
- Neen, dank je. Ik heb nog op te ruimen.
Hij dringt niet aan.
Zwaar van gedachten, is hij in een kwartier weder terug Daar hèb je 't! vrees ik. De verklaring. Een halven nacht heen en weer praten.
Niets.
Ik veracht den lomperd, die niet te kiezen en te handelen weet.
En ik? Ken ik mijn weg zooveel beter?
Rein van Zanten.
(Slot volgt.)
|
|