De Gids. Jaargang 88
(1924)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 151]
| |
Over verdedigbaarheid, wapening en encadreering.I.Het denkbeeld van ontwapening jaarteekent van de vroegste tijden. Misschien is het weinig minder oud dan de wapening der staten zelve; het heeft de geesten echter nooit zoo algemeen en zoo wezenlijk bezig gehouden als in dit tijdsgewricht. Er zijn ook nooit zóó gegronde aanleidingen voor geweest. Hier en daar is een overgang begonnen; het vraagstuk wordt namelijk door velen rijp geacht om van het terrein van onderzoek en studie te worden overgebracht naar dat van de practische politiek. Ook in Nederland zijn groepen, die denken daar aan toe te zijn. Adviezen betreffende de ontwapening, zooals zich deze in het bijzonder voor Nederland voordoet, schijnen tot de overtuiging geleid te hebben, dat voor ons het oogenblik van handelen is gekomen. Niet lang geleden is het vraagstuk commissoriaal onderzocht. Het Genootschap voor Zedelijke Volkspolitiek en de Vereeniging voor Volkenbond en Vrede hadden ieder een commissie aangewezen om de mogelijkheid van ontwapening te onderzoeken. Kon men, zonder gevaren te scheppen of kwade kansen in het leven te roepen, er toe overgaan, dan zou men, zoo goed als algemeen, zich van een hartgrondige instemming verzekerd kunnen houden. Maar over de gevaren en de kwade kansen heeft steeds en overal waar de vraag rees, een onoverbrugbaar verschil van meening bestaan. Het is jammer dat voor de twee genootschappen het aangevangen | |
[pagina 152]
| |
onderzoek niet zelfstandig is voortgezet. De overweging dat ‘dubbel werk zou worden verricht’ heeft de door haar gecommitteerden er toe gebracht het werk te combineeren. De commissiën zouden met goedvinden van de besturen ‘in gemeenschappelijk overleg trachten tot een rapport te komen’. Het argument is zwak; het is niet anders dan een paraphrase van het besluit om zich te vereenigen. Elk der commissiën zou, zonder hulp van de andere, ook wel tot een rapport zijn gekomen. Dubbel werk zou dit niet zijn geweest. In een geding dat eeuwen oud is en nochtans ongewezen bleef, was het zaak om zoo overredend en zoo overtuigend mogelijk te zijn. Het zou het gezag van de conclusiën hebben verhoogd, indien de commissiën langs eigen wegen tot een ongeveer eensluidend advies waren gekomen. Het uitgebracht rapport is dus van een gemengde commissie. De militairen zijn als zoodanig in het ontwapeningsvraagstuk niet de bij uitstek bevoegden om hun landgenooten voor te lichten. Ze zijn in het vraagstuk ook al te zeer belanghebbend. Of de staat een weermacht zal onderhouden en voor welke taak zij bestemd zal worden, zijn vragen, die een gansch ander terrein bestrijken, dan die aangaande organisatie, bewapening, aanvoering en oefening. Het eerstbedoelde terrein is dat van de staatslieden en de geschiedkundigen. De gemengde commissie heeft dat goed in het oog gehouden. Zij heeft aan het vraagstuk wel een militaire zijde toegekend, die de bewapening beïnvloedt, maar feitelijk maakt deze er slechts een buitenkant van uit. Het betreft de verdedigbaarheid van Nederland. Is het land verdedigbaar dan staat dit uiteraard aan ontwapening weinig in den weg. Is het niet verdedigbaar, dan zou dit voor ontwapening een krachtig argument te meer zijn. De gemengde commissie heeft getracht het punt zooveel doenlijk tot zekerheid te brengen. Van haar eigen militaire leden, twee opper-officieren en een subaltern officier, had zij op de vraag of Nederland te verdedigen zou zijn, unaniem een volstrekt ontkennend antwoord bekomen. Er was voor een goed onderzoek veel aan gelegen, dat de commissie, door deugdelijke toetsing van de meeningen voor en tegen, tot een eigen slotsom kwam. Dit is haar echter niet gelukt. Zij kon aannemen, dat in het leger aan onze verdedigbaarheid niet getwijfeld wordt. | |
[pagina 153]
| |
Bij een vijftal van onze meest bekende opper- en andere officieren echter mocht zij er niet in slagen op haar technisch-militaire vragen betreffende 's lands verdedigbaarheid een meer positief antwoord te krijgen. De gemengde commissie heeft er den indruk van behouden, ‘dat de deskundigen terugschrikken voor de moeilijkheden aan een beantwoording verbonden’. Voorts leest men in het rapport, dat men in het leger elk streven van Nederland, om zonder dat de groote mogendheden daarin voorgingen, tot ontwapening te besluiten, hoogst gevaarlijk achtte. De commissie is omtrent dit laatste met veel beslistheid tot een andere meening gekomen. Na haar conclusiën en toelichtingen aandachtig te hebben nagegaan, kan ik niet zeggen dat het standpunt mij bijzonder overtuigend is voorgekomen. Hoewel er over het onderwerp in deze dagen al veel is geschreven en gesproken, kan het misschien nuttig zijn, van mijn bezwaren in het openbaar rekenschap te geven. Wanneer een nederlandsche regeering voor het treffen van een militaire regeling de medewerking behoefde van de Staten-Generaal, dan is haar de vraag, of Nederland als verdedigbaar mocht worden beschouwd, vrij geregeld gesteld. Elke oorlog of beroering, waarvan wij den terugslag ondervonden, heeft ons land altijd langdurig geplaatst in een atmospheer van twijfelzucht omtrent zijn verdedigbaarheid. De vraag is dan in de pers en in het parlement meestal uitvoerig besproken. In de woelige tijden van 1848 is onze verdedigbaarheid langdurig een punt van strijd geweest. Het was toen de Oud-soldaat, die in een gedegen studie met een gezaghebbend woord de bevestigende oplossing bracht.Ga naar voetnoot1) Na den oorlog van 1866 had men dezelfde symptomen. Men was toen van de vraag vervuld of Nederland, indien het door Pruisen werd aangevallen, als soevereine staat zou kunnen staande blijven. Ook toen schijnt een vlugschrift van StieltjesGa naar voetnoot2) het wankele geloof aan onze verdedigbaarheid overeind te hebben gehouden. De twijfel kreeg andermaal voedsel in de gebeurtenissen van 1870-71. | |
[pagina 154]
| |
Het vraagstuk van onze verdedigbaarheid maakte in die jaren het onderwerp uit van een wedstrijd, die vele pennen heeft in beweging gebracht. Een te Utrecht gevestigde vereeniging, opgericht tot bevordering van 's lands weerbaarheid, had voor de beste beantwoording van de vraag een prijs uitgeloofd. Den zakelijken inhoud van de voornaamste antwoorden kan men aangehaald vinden, in een in 1873 in Duitschland verschenen geschrift, dat de woorden der prijsvraag, ietwat verminkt, tot titel had.Ga naar voetnoot1) De anonieme duitsche schrijver maakt, met merkbaar leedvermaak, ook melding van een inzending, die niet de bevordering der weerbaarheid kan hebben op het oog gehad.Ga naar voetnoot2) De vraag omtrent de verdedigbaarheid werd er met een ‘absolutes Nein’ in beantwoord. Het duitsche boekje vermaakte zich met die ontkenning; het stuurde aan op de wenschelijkheid voor ons van een bondgenootschap met Pruisen en trachtte het hopelooze van een verdediging tegen Pruisen in het licht te stellen. Wanneer men die geschriften, aan de verdediging van onze verdedigbaarheid in vroeger dagen gewijd, nog eens naleest, dan blijkt, dat de bevestiging van ons verdedigend vermogen aan de schrijvers geen hoofdbreken kan hebben gekost. De middelen van aanval en van verweer wogen in die tijden langdurig tegen elkaar op en ook financieel stelde het in orde brengen der defensie geen te hooge eischen. De verdedigbaarheid werd beheerscht door een verdedigingsplan. Op de weerstandbiedende functie der vaste punten kwam het toen vóór alles aan. Had, na een nieuwe vinding of toepassing, het vermogen der granaat op de dekking een voorsprong gekregen en moest men verwachten, dat de niet meer verdedigbare vastigheden in hunne bestemming zouden falen, dan was het plan wankel en zelfs ijdel geworden en kon men, zonder overdrijving, het geheele land onverdedigbaar noemen. Voor heden omvat het vraagstuk meer. In de gemengde commissie moet de vraag aangaande onze verdedigbaarheid beoordeeld zijn, zooals men in de dagen van den heer Stieltjes deed. Na 1866 was men bovendien eenzijdig vervuld van von Falkenstein en van Hannover. | |
[pagina 155]
| |
Bij de gedachte aan een aanval had men een overweldiger met een annexatie-plan voor den geest, die de macht en de vrije hand zou hebben, om de kracht van zijn actie op te voeren, tot er aan zijn kansen van slagen geen twijfel meer bestond. In een zoodanige situatie houdt men Nederland thans terecht voor onverdedigbaar. De aanvalskracht is zoozeer toegenomen, dat men daartegenover aan het verweer van een kleinen staat, hoe men dit zou hebben opgevoerd, geen wezenlijken invloed meer kan toekennen. Maar de vraag doet zich in deze dagen niet zoo exclusief voor. Men kan rechtstreeks, maar ook zijdelings in een oorlog worden betrokken; een oorlogsverklaring kan een ander motief hebben dan een begeerte naar grondgebied; zij kan ook voor den aanvaller uitvloeisel zijn van de omstandigheden. Voor oogmerken van minder overwegenden, van betrekkelijk soms ondergeschikten aard, waaraan men in de dagen van Stieltjes niet dacht, zou de aanvalskracht, die op Nederland wordt afgezonden, niet tot de vervaarlijkste behoeven te behooren. Daarbij, er is sedert den jongsten oorlog niet alleen verandering gekomen in tuig en middelen, maar ook in de strategie en in de methode van strijden. In de opvolgende tijdperken der historie heeft men voor de oorlogvoering altijd over algemeen geldende normen beschikt, waaraan men zijn opvattingen voor de eischen, aan het krijgswezen te stellen, kon ontleenen. In de kleine staten, die zich in hoofdzaak op een verdediging moesten voorbereiden, was aan het legerbestuur bekend uit welke richtingen en in welke vormen het wapengeweld kon worden toegepast. Aan die voorstellingen konden de voorzieningen en maatregelen worden afgeleid, die voor een doeltreffend verweer noodig zouden wezen. Iedere aanwijzing daaromtrent is sedert den jongsten grooten oorlog aan de legerbesturen ontvallen. Men weet dat de eigen dekkingen onvoldoende en de eigen afweermiddelen niet meer toereikend zullen zijn. Dat staat vast. Over de vragen hoe een toekomstige aanval op het gebied zal worden geleid en op welke strijdmiddelen men zich ten principale zal moeten verwachten, daaromtrent bestaat volslagen onzekerheid. Iets als een norm heeft men daarvoor niet meer. Een aanval kan, als tot nu toe gebruikelijk was, met een uit de verschillende wapens | |
[pagina 156]
| |
samengesteld leger beproefd worden, waarin een talrijke, overvloedig voorziene artillerie de taak zou hebben om den weg te banen voor een bestorming; hij kan met zwaar geschut geschieden, dat van verre aangewend, zich op de bevolking in de grootere centra richt; hij kan met water-toevoeren pogen te overweldigen; hij kan, over zee en over land gelijktijdig aangezet, insluiting, optering en uitputting beoogen; hij kan ook in teisteringen van uit het luchtruim bestaan. Hoe groot de schokken zijn, die met een aanvalsmethode kunnen worden toegebracht, hangt veelal samen met het aantal troepen en middelen, dat een vijand daaraan kan doen deelnemen. De verschillende vormen kunnen ook gecombineerd worden toegepast; er zijn aantallen variaties denkbaar zóó groot, dat het verloren moeite zou zijn zich te willen verdiepen in wat ons boven het hoofd kan hangen en in den graad van waarschijnlijkheid daarvan. In tegenstelling met de deskundigen van andere tijdperken verkeeren wij in volstrekte onzekerheid omtrent het wat, hoeveel en hoe, dat ons bij een aanval te wachten staat. Men heeft daaromtrent geenerlei norm. Dit ongewisse kan in sommige gevallen in ons voordeel zijn en maant, bij het beoordeelen van de verdedigbaarheid, tot voorbehoud. Of Nederland verdedigbaar is, kan niet meer à priori worden vastgesteld; dit is afhankelijk van de wijze waarop Nederland zou worden aangevallen. Eerst als een aanval op ons grondgebied zou worden gedaan, kan blijken of ‘militair verzet voor ons volslagen nutteloos’ zal zijn. Hoe groot de kans is, dat zich een geval van verdedigbaarheid voor Nederland zal voordoen, is zeer bezwaarlijk te zeggen. Zij is terecht ‘betrekkelijk gering’ genoemd. Ook als men haar volstrekt gering, bijvoorbeeld op een duizendste zou stellen, moet in het oog blijven, dat het duizendste geval het eerstkomende geval kan zijn. Zeker is, dat wij, door ontwapening, altijd onverdedigbaar zullen worden Ook tegenover wat wel eens als de ‘vreedzame bezetting’ van het land is aangeduid; zelfs ook tegenover een vrijbuiter of drijver, die den staat of een stuk van den staat met een gewapende bende zou in zijn macht houden. Tegenover overweldigingen als hier bedoeld, komt vooral de preventieve werking van een wapening op den voorgrond. Die werking is, omdat zij gebeurtenissen voorkomt, zelden onomstootelijk | |
[pagina 157]
| |
vast te stellen. De gemengde commissie acht een preventieve werking voor de toekomst ‘ten zeerste onwaarschijnlijk’. Mij dunkt, in de vraag, of het voor een oorlogspartij voordeelig is, om een staatsgebied in een operatie te betrekken, zal zelfs een zwakke wapening altijd een factor zijn, die meetelt. Het schijnt betwistbaar, dat een weermacht het gevaar waaraan wij blootstaan, verhoogt. Ongewapend te zijn in een omgeving, die zich ten uiterste op een oorlogvoering heeft toegerust, kan voor niemand aantrekkelijkheid hebben. De ontwapening zou ons in den normalen strijd om het bestaan ongetwijfeld sterker maken; zouden echter onze economische voorspoed en onze economische kracht niet tevens een bron van groote ijverzucht en weldra van wrijvingen worden? Laat Nederland afwachten wat het beraad in den Volkenbond op het stuk van arbitrage, veiligheid en ontwapening zal brengen. Het zou den invloed van de bondsgedachte en het zedelijk gezag van den bond eerst recht in volle, bemoedigende kracht openbaren, indien eerlang, ingevolge zijn besluit, - liefst met al onze buurstaten gezamenlijk - het juk der bewapening kon worden afgelegd. Zoo kome het! | |
II.In afwachting daarvan moet het ieder, die daarvoor verantwoordeijkheid draagt, vooral in deze tijden, een zorg zijn om de bewapening rationeel en zoo min kostbaar mogelijk in te richten. Wat het rationeele betreft kunnen uit het vorenstaande, voor de grondslagen der defensie, een paar gevolgtrekkingen worden gemaakt, waaraan tot heden niet de aandacht is geschonken als toch hoog noodig schijnt. De onzekerheid omtrent hetgeen een aanval op ons land aan vijandelijke schepen, troepen en strijdmiddelen kan brengen en de verscheidenheid waarin een agressie zich kan voordoen, maken het ondoenlijk zich op alle kwade kansen zóó toe te rusten, dat ze met vertrouwen zouden kunnen worden afgewacht. Zelfs met de grootste inspanning en met de ruimste geldmiddelen gaat dat niet. Wij kunnen niet èn maritiem, èn met het permanente verdedigingsstelsel, èn met de chemische middelen, èn met de technische toe- | |
[pagina 158]
| |
rusting, èn met het leger, èn met de luchtstrijdkrachten, èn met de proviandeering en de verdere bevoorrading, èn met de organisatie voor een oorlogsindustrie - opgewassen zijn tegen het velerlei, dat een moderne aanval ons berokkenen kanGa naar voetnoot1). Omdat tot het kritieke oogenblik onbekend blijft waar een aanvaller het zwaartepunt van zijn poging zal plaatsen en dit o.m. in een marine, in zwaar geschut, in een landleger en in een luchtmacht kan geschieden, zou een kleine staat, wilde hij paraat zijn, op elk gebied, ook wat de hoeveelheden betreft, de geëigende middelen moeten hebben, om van zich af te slaan. Een defensie, die aan al de noodlottige kansen van een modernen aanval het vereischte tegenwicht zou opleveren, wordt feitelijk sedert lang niet meer nagestreefd. Wat onbereikbaar zou zijn is in de oogmerken opgegeven. Aan den strijd tusschen projectiel en pantser bijvoorbeeld worden voor onze vestingen en forten geen practische gevolgen meer toegekend.Ga naar voetnoot2) Door de regeering is, bij de | |
[pagina 159]
| |
motiveering van maatregelen, het nieuwe standpunt nu en dan vooropgezet. Het is echter altijd bij negatieve aanduidingen gebleven. Wat men met de defensie beoogde en dus wèl bereikbaar achtte, bleef in het onbepaalde. Het is duidelijk, dat een veelszins beperkte doelstelling allicht matiging brengen kan ook in de eischen van uitrusting en bevoorrading. In de plannen van het 106-millioen-fonds, voor de aanschaffing van geschut en projectielen, was met de beperkingen in de oogmerken der defensie niet de minste rekening gehouden.Ga naar voetnoot1) Het is niet gemakkelijk uit het beheer der defensie, zooals dit in de begrootingen te voorschijn komt, op te maken, welke de leidende beginselen zijn. Het maakt den indruk neer te komen op het navolgende. Voorop plaatsende, dat men aan het onmogelijke niet gehouden is, acht het legenbestuur het zijn taak om met alle middelen, die het zich verschaffen kan, Nederland zoo sterk en zoo weerbaar mogelijk te maken. Op elk terrein der voorzorgen moet iedere moderniseering, iedere vermeerdering of verbetering als winst worden beschouwd. Zoo ongeveer is de opvatting, die men in de oorlogsbegrootingen meenen kan in praktijk te zien. In het resultaat kan het volgen van dit richtsnoer niet veel uiteenloopen met het resultaat, dat zou verkregen zijn, toen men tegen alle aanvalsgeweld naar paraatheid streefde. Want ook in die lijn zou men niet méér hebben kunnen doen dan overal naar het beste en het meeste te streven. Hoe men dat streven voor het tegenwoordige in de praktijk moet voorstellen, daarvan geven de ‘Wetenschappelijke Jaarberichten van de Vereeniging ter beoefening van de Krijgswetenschap’, een weerspiegeling. In die berichten zijn meestal onze stafofficieren aan het woord. Voor elk onderdeel de juiste man. Men treft er jaarlijks verhandelingen in aan over het zeewezen, de organisaties, de wapentechniek, het verlichtings- en electriciteitswezen, de vestingen, | |
[pagina 160]
| |
de hulpdiensten, den motordienst, het vliegwezen, enz. Men kan oprecht hulde brengen aan het groote en veelzijdige intellect, dat aan de jaarberichten werkzaam is, en toch de overtuiging koesteren, dat in de conclusiën en de toepassingen, welke soms voor de defensie worden aanbevolen, veelal niet de sterke zijde van de schrijvers ligt. Schier geen onderdeel of er worden nu en dan achterlijkheden en tekortkomingen in aangewezen, waarvan het niet vaststaat of zij, juist voor onze defensie, wel tekortkomingen zijn. Meermalen zag men, aan de hand van een voortgeschreden techniek, in eenig jaarbericht eischen formuleeren, die bij een deugdelijke doelstelling voor de defensie, niet op den voorgrond zouden zijn gekomen. In overeenstemming met de leer, dat elke vermeerdering van middelen en elke verbetering winst voor de weerbaarheid beteekenen kan, komen de desiderata van de jaarberichten gaandeweg in de rij van onderwerpen, betrekking hebbende op de begrooting. Ook dit droeg er toe bij, dat men een defensie verkreeg, die niet evenwichtig en bovendien veel te duur is. Vrij algemeen heeft het gevoelen vorderingen gemaakt, dat in het verdedigingsplan, door de liniën en stellingen bepaald, voor ons niet meer een bruikbaar uitgangspunt voor de doelstelling ten behoeve der defensie, kan zijn gelegen. Aan een herziening van de weerbaarheid zal een toetsing van hetgeen wij zullen nastreven, moeten voorafgaan. De gebruikelijke methode van beoordeelen is hier niet toepasselijk. Zij pleegt te onderzoeken welke krachten en strijdmiddelen genoegzaam opwegen tegen het maximum dat, hetzij te water, hetzij over land of door de lucht tegen het gebied zou kunnen worden aangewend. Met die maxima rekenen we niet. We weten dat verweer daartegen niet genoeg kan baten; integendeel, zoo goed als zeker, in weinig tijd op verminking en op verarming uitloopen moet. Wij willen echter naar vermogen beletten, dat een oorlogspartij, die niet de groote krachten van een modernen aanval voor ons gebied beschikbaar heeft, met mindere middelen in onze onderwerping zou slagen. Er zijn in hetgeen ons kan bedreigen, ook bij dit uitgangspunt, nog groote, gradueele verschillen. Onze toerusting zal vermoedelijk niet tegen al deze gevallen kunnen opgewassen zijn. Wat het grensgeval zal wezen, moet door ons zelf worden be- | |
[pagina 161]
| |
paald. De doelstelling hangt dus van eigen overwegingen af. Het komt mij voor, dat de troepenmacht en de middelen, die op blz. 163 van de reeds genoemde brochure zijn aangegeven, uit verschillende gezichtspunten, als goede norm, kunnen worden aanbevolen. Uiteraard is de getalsterkte langs theoretischen weg gevonden. Zij is, zooals overal, het resultaat van grepen. Of men aan een legersterkte de praesumptie van toereikend toekent, hangt ten slotte van een, moeilijk te ontleden, persoonlijken indruk af. Maar het aangenomen cijfer zal, vooral bij een oorlog van naburen, voor het doeltreffend beschermen der staatsbelangen, beteekenende kansen bieden; het heeft naar redelijk vermoeden de draagwijdte om, in een nog ruimer aantal gevallen, een aanranding of een schending van ons gebied te voorkomen. Uit de getalsterkte kan worden afgeleid, dat voor het veldleger op acht divisiën is gerekend. Welke financieele eischen dit stellen zal, hangt nauw samen met de technische uitrusting; in het bijzonder voor wat de soort en de hoeveelheid geschut betreft. De ervaring van den grooten oorlog heeft voor de geschutbewapeningen veelal tot een fusie geleid van de lichte, middelbare en zware artillerie in één organiek taktisch verband. Omdat het vestinggeschut voor een goed deel zwaar en moeilijk verplaatsbaar is, drukt het op een troepen-geheel, waarin het organiek is opgenomen, den stempel van logheid. Feitelijk hebben sedert, de veldlegers het karakter van vesting- of positieleger gekregen. Voor de groote mogendheden had dit minder bezwaren, omdat hunne strijdmachten zoo goed als zeker, al dra in een loopgravenoorlog zullen zijn gewikkeld. Wij hadden de moderne organisatiën, die op dit fusiebeginsel berusten, niet moeten nabootsen. Vóór den oorlog hield men, bij het samenvoegen, wapenen en groepeeren een zekere evenwichtigheid in het oog. De wapensoorten moesten zich harmonisch kunnen ontplooien. De een mocht vooral niet in die mate steun behoeven van de ander, dat daaruit een remmende werking in het geheel zou moeten voortvloeien. De legers van alle natiën waren voor een zelfde wijze van strijden en op dezelfde gedachten als grondslag, opgebouwd. Sedert de kleine legers niet meer kunnen vechten als de groote is er in onze assimilatie onmiskenbaar sleur. Voor ons zijn de eischen van evenwichtigheid en overeenstemming | |
[pagina 162]
| |
gebleven. Aan dit onderwerp is in de brochure ‘Vestingstelsel en Verdedigingsplan’ een uitvoerige uiteenzetting gewijd. Voor het leger van een kleinen staat moet het daarin organiek bijeenbrengen van een heterogene en ten deele zeer zware geschutbewapening, bedenkelijk heeten. De beweegbaarheid van een troepenmacht, over eenigszins beteekenende afstanden, werd er mede teruggebracht tot die van de zware batterijen. Kleine berichten in de bladen zijn soms, voor wat dit zeggen wil, teekenachtig geweest. Men las bijv. van een regiment bereden artillerie uit Ede, dat het een schietoefening zou gaan houden te Oldebroek; het lichte worpgeschut en het veldgeschut zouden den marsch in één dag verrichten; door de zware batterij moest, met inschakeling voor een nachtkwartier, twee dagen over den af te leggen afstand worden gemarcheerd! Opmerkelijk is, dat, sedert de nieuwe oorlogsorganisatie ons feitelijk het positie-leger heeft gebracht, men van officieele zijde geregeld gewaagt van ‘het operatief orgaan’. Men zal, als het tot de gedachte nieuwe doelstelling voor onze weerbaarheid komt, het veldleger als operatief orgaan in eere moeten herstellen. Hoogst waarschijnlijk zal de zorg voor de uitrusting zich kunnen bepalen tot de aanschaffing, voor zooveel noodig nog, van mitrailleurs, van veldgeschut en van munitiën. Het in gebruik zijnde veldkanon schijnt vernieuwing te behoeven; men kan er niet buiten ook het aantal uit te breiden. Voorts is er voor het veldleger behoefte aan nieuw brugmaterieel, zoomede aan eenig meerder geniematerieel. Omtrent het allerwege verlangd infanteriegeschut kan ik mij, voor onze behoeften, uit gemis aan gegevens geen meening vormen. Houdt men overigens de zware houwitsers, de lange kanonnen voor lucht-afweer, zoomede de bommenwerpers op eigen beenen; d.i. buiten de organisatie van het veldleger, dan zullen de aanschaffingen en de bevoorrading heel wat beperkter en economischer kunnen plaats hebben. Men zal dat bijzonder geschut dan kunnen aanwenden, c.q. aantrekken, waar kansen ontstaan, dat het zou kunnen worden in den strijd gebracht. De uitrusting van het veldleger zal in hoofdzaak moeten voorgaan. Zij zal, op de schaal als geschetst is, aan de organisatie en het in stand houden van acht veld-divisiën van een militie-leger, geen bezwaren in den weg leggen, die overwegend zouden zijn. | |
[pagina 163]
| |
III.Tot slot een op zich zelf staande opmerking over de encadreering van het leger. Men weet, dat de inkrimpingen van het beroepskader, ons voor de kaderbehoeften grootendeels afhankelijk zullen maken van dienstplichtig personeel. De keuze van de, uit de militie, op te leiden mannen voor sergeant en officier, beïnvloedt het gehalte van de geheele toekomstige aanvoering. Aan die keuze moet daarom zorg en omzichtigheid worden ten koste gelegd. De aandacht is er op gevestigd, dat men voortaan niet zal kunnen nalaten om op het intellect van den dienstplichtigen leeftijd, voor het vormen van de kaders der strijdmacht, een breeder beslag te leggen dan tot dusver. In de bekende Standaard-brochureGa naar voetnoot1) luidt het: ‘Thans kan men alleen beschikken over het intellect, dat begrepen is in het getal van 23500 dergenen, die ingelijfd worden, maar de intellectueelen onder de overige 36000 blijven buiten schot. En ook die heeft men noodig voor den bouw van het militie-leger’. Het denkbeeld is wat carrément geformuleerd, maar het is toch niet zoo fantastisch als het, blijkens de kritieken, aan sommigen heeft toegeschenen. Het is in de brochure niet uitgewerkt. Werkt men het uit, dan wint het aan realiteit en komt men op kleiner consequentiën. Uit het aantal van 36000 van jaarlijks ingeschrevenen, die niet ingelijfd worden, zou men met betrekkelijk gering succes voor de kaderopleiding putten. Ik heb hier de cijfers voor me, betreffende den ‘afloop van de lichting der militie 1920’. Een soortgelijk overzicht werd tot 1922 jaarlijks openbaar gemaakt. Het verscheen dan als bijlage der Staatscourant. Na dien schijnt de publicatie gestaakt te zijn. Nu ik toch niet over de jongste gegevens beschik, zijn ook de cijfers betreffende de lichting 1920 voor mijn doel, alleszins bruikbaar. Voor deze lichting zijn 63572 ingeschrevenen geweest. Van dit aantal waren er vóór de loting afgevallen te zamen 29432, resp. vrijgestelden, uitgeslotenen, bij de keuring ongeschikt verklaarden en inmid- | |
[pagina 164]
| |
dels overledenen. Alleen de eerstgenoemde categorie, die der vrijgestelden, zou voor een wetswijziging tot verbreeding van den stroom, waaruit men kan putten, in aanmerking kunnen komen. Voor ieder der vrijstellingsinstituten: broederdienst, een geestelijke bestemming, kostwinnerschap en in hetzelfde jaar geboren broeders, bestaan echter deugdelijk bevonden argumenten en het zou niet aangaan, deze voor alle dienstplichtigen te laten wegen, behalve voor de intellectueelen. Trekt men de te voren afgevallenen van de ingeschrevenen af, dan bevindt men, dat aan de loting hebben deelgenomen 34140. Volgens het overzicht waren 25761 ter inlijving gevraagd. Het denkbeeld van de ‘Standaard’ komt dan praktisch hier op neer, dat men voor de keuze van kader niet uitsluitend zal zijn aangewezen op de ingelijfden, maar dat men zou mogen putten uit het aantal van 34140, dat aan de loting deelneemt. Ik geloof, dat dit een goed denkbeeld is. Vooreerst omdat men, met die ruimere keuze, des noodig, meer intellectueelen in het leger kan bekomen en overigens omdat, zoo het meerder aantal niet of niet ten volle noodig is, het denkbeeld de gelegenheid opent, om in de keuze der intellectueelen, in het belang vooral voor de officiersopleidingen, nog wat kieskeuriger te kunnen wezen. Om van het denkbeeld partij te trekken zou het niet noodig zijn aan de intellectueelen in het algemeen een zwaarderen druk op te leggen, dan nu reeds op de intellectueelen onder de ingelijfden gelegd wordt. Die druk is tweeërlei. Vooreerst moet als zoodanig aangemerkt werden, de vrij groote kans dat zij, na ingelijfd te zijn, voor een opleiding tot sergeant of officier zullen worden bestemd; een kans die zekerheid wordt, naarmate de ingelijfde ontwijfelbaar tot de intellectueelen moet gerekend worden. In de tweede plaats is een zwaardere druk in den langeren duur van den opleidingstijd gelegen. Tot die tweeërlei meerdere druk kan men m.i. voor alle intellectueelen, die aan de loting deelnemen, wanneer ze voor kaderopleiding worden bestemd, zich bepalen. Nu heeft de Standaard-brochure wat boud geconcludeerd: ‘Men lijve ze (de intellectueelen) dus allen in voor zoover de lichamelijke geschiktheid aanwezig is en er geen bijzondere redenen voor vrijstelling bestaan. Hun aandeel komt in mindering van de vastgestelde sterkte der jaarlijksche lichting’. Wanneer men aldus te werk gaat, be- | |
[pagina 165]
| |
teekent dit, dat op de intellectueelen een derde, zware extradruk wordt gelegd, namelijk die, van ook de kans te missen van vrij loten. Het vraagstuk komt mij echter voor, zóó te kunnen worden opgelost, dat men zich het voordeel van het aangegeven denkbeeld verschaffe en daarnaast de volmaakt gelijke kans van vrij te loten van allen, die dienstplichtig zullen worden - intellectueelen en niet intellectueelen - ongerept laat. Dit kan verkregen worden door de betreffende intellectueelen provinciesgewijze te laten loten. Wanneer uit de organisatiën de totale encadreerings- en aanvoeringsbehoefte aan militie-sergeanten en militie-officieren zal bekend zijn, kan daaruit en uit het aantal lichtingen worden afgeleid, hoeveel sergeanten en luitenants iedere lichting zal moeten opleveren. Men zal die totalen, - om tevens een reserve aan te kweeken, - jaarlijks met 20 à 25% moeten verhoogen. Zwitserland bijv. leidt personeel voor de aanvoering tot 25% boven de organieke aantallen op. Het departement van oorlog zal dan jaarlijks aan de provinciën moeten meedeelen, niet alleen, als tot dusverre, welk kwantum van de lichting door ieder harer moet worden verstrekt, maar tevens hoeveel candidaat-sergeanten en hoeveel candidaat-luitenants daarin begrepen moeten zijn. Het vermogen om intellectueelen te leveren, loopt in de gewesten uiteen. Bij de verdeeling der behoeften over de provinciën zal met dit vermogen uiteraard rekening zijn te houden. Na de ontvangst van de betreffende gegevens moet bij de provinciale besturen een becijfering plaats hebben. Bij het aantal, dat de kaderopleidingen zal volgen, worde een te berekenen aantal opgeteld, in dezer voege, dat de verkregen som aan de kader-candidaten een kans om vrij te loten waarborgt, die dezelfde is als de vrijlotingskans van het overschietend personeel, dat in de provincie moet loten. Een toepassing, met cijfers, waartoe ik die van het genoemde overzicht neem, zal de bedoeling verduidelijken. Voor de provincie Limburg was het aantal in de lichting bepaald op 1405 man. Dit aantal was berekend naar het getal ingeschrevenen, dat aan de loting zou deelnemen, zijnde 1864. Men neme nu aan dat de minister van oorlog de provincie tevens had aangeschreven 27 candidaten voor een officiersopleiding en 54 voor een sergeantsopleiding te leveren. In som dus 81 intel- | |
[pagina 166]
| |
lectueelen. De provincie zal nu moeten zorg dragen dat de kans om vrij te loten, centraal en voor haar gemeenten, dezelfde is. Daartoe heeft men: 1864: 1405 - x = x: 81 In de vierkantsvergelijking waartoe deze evenredigheid herleid kan worden, vindt men bij oplossing voor de hier toepasselijke waarde: x = 117. De provincie zal nu de 1405-117 of 1288 te leveren miliciens, zooals gebruikelijk is, over haar gemeenten verdeelen. Tevens wijst zij de gemeenten aan, die uit de ingeschrevenen welke loten moeten, een of meer intellectueelen moeten opgeven; voor ieder der opleidingen, sergeant of luitenant afzonderlijk. Het aantal intellectueelen loopt in de verschillende gemeenten sterk uiteen. Bij de verdeeling der behoeften over de gemeenten zal daarmede ook rekening moeten worden gehouden. In casu is die behoefte 39 candidaten voor de officiers- en 78 voor de sergeantsopleiding. De provincie brengt de candidaten, al naar zij voor een sergeants- of een officiersopleiding in aanmerking zouden komen, in een daarvoor te bestemmen provinciaal lotingsregister. De loting loopt in het voorbeeld voor de sergeantsopleiding over 78 candidaten en 54 plaatsen en voor de officiersopleiding over 39 candidaten en 27 plaatsen. Zij zal in het openbaar moeten geschieden ten overstaan van den Commissaris der Koningin dan wel van een gedeputeerd staten-lid. Die vrij loten komen in de positie van bijzonder dienstplichtige voor hun gemeente. Ook de overigen kunnen, na de loting, voor de verdere toepassing van de wet op den dienstplicht, weder in het beheer hunner gemeente worden teruggebracht. Voor het geheele rijk bedroeg, zooals reeds gezegd, het aantal der bij de landmilitie ingelijfden 24293. Aan de loting hadden deelgenomen 34124. Het verschil van deze cijfers geeft in het algemeen een indruk van de ruimere keuze, welke men voor de bedoelde categorieën benoodigd, met een provinciesgewijze loting zich kan verschaffen. Het aantal candidaten voor het militie-leger benoodigd, zal voor beide opleidingen jaarlijks waarschijnlijk wel kunnen worden verkregen. In het voorbeeld waren de getallen meer dan het dubbele der tegenwoordige behoefte. De aantallen zullen over de provinciën en | |
[pagina 167]
| |
de gemeenten oordeelkundig moeten verdeeld worden. Er is eveneens gegrond vermoeden, dat de ruimere keuze het intellectueel gehalte der beide groepen, gunstig beïnvloeden zal. Al kan de druk individueel nergens als verzwaard worden gevoeld of aangemerkt, zoo zal niettemin het effect zijn, dat de intellectueelen in grooter aantallen bij de encadreering van het leger worden betrokken. De intellectueelen zullen gezamenlijk, als denkbeeldige groep, wèl onder een vermeerderden druk komen. Ter behoorlijke bezetting van de aanvoerdersplaatsen in het militieleger zal het daar ook om te doen zijn. L.M.A. von Schmid.
Den Haag, 25 Sept. 1924. |
|