De Gids. Jaargang 88
(1924)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |
Vijftig jaren uit onze geschiedenis (1868-1918).I.Het is nu bijna dertig jaren geleden, dat dit tijdschrift een artikel bevatte van de hand mijns vaders, wijlen mr. W.H. de Beaufort, onder den titel ‘Dertig jaren uit onze geschiedenis 1863-1893’Ga naar voetnoot1). Zooals de schrijver zelf erkende in een naschrift, afgedrukt in zijn ‘Nieuwe geschiedkundige opstellen’, in welken bundel dit artikel later werd ondergebracht, strookte deze titel geenszins met den inhoud. Niet dertig, maar slechts zes jaren uit onze geschiedenis (1863-1869) werden behandeld en de studie voor de voortzetting van dezen arbeid, die in 1897, toen de auteur als Minister optrad, werd afgebroken, is ook later ‘om verschillende redenen’ niet hervat. Welke die redenen waren is mij niet bekend, wel dat mijn vader het moeilijke en weinig aantrekkelijke besefte van het schrijven der geschiedenis van zijn eigen tijd, omdat volledige kennis der bronnen, voor den geschiedschrijver het hoogste genot, ontbreekt en men voor zich zelf de zekerheid mist van te oordeelen zonder den invloed van persoonlijke indrukken. In de volgende bladzijden heb ik getracht dezen afgebroken arbeid voort te zetten. Wellicht had men liever deze taak door een meer daartoe bevoegde zien vervullen en ik erken dat, om van talent en bekwaamheid te zwijgen, mij niet, zooals mijn vader, persoonlijke herinneringen en evenmin, of althans in geringe mate, mededeelingen van personen, die op het staat- | |
[pagina 102]
| |
kundig tooneel een rol hebben gespeeld, ten dienste stonden Buiten en behalve algemeen bekende geschriften, was ik echter in de gelegenheid enkele niet voor openbaarheid bestemde bescheiden te raadplegen. Evenals hij, wiens werk ik tracht voort te zetten, dit uitdrukkelijk verklaard heeft ten aanzien van zijn arbeid, wil ook ik er aanstonds den nadruk op leggen, dat deze bladzijden allerminst aanspraak maken op een volledige geschiedenis van Nederland gedurende het behandelde tijdvak. Ook ik heb met het schrijven daarvan slechts het doel voorgehad, het licht te laten vallen op de beteekenis van sommige gebeurtenissen, de bedoelingen van personen daarbij betrokken en op de gevoelens, welke de natie verdeelden. Het opstel mijns vaders, waarin o.a. het ontstaan en de eerste ontwikkeling van den schoolstrijd geschetst worden, besluit met een overzicht van de in 1868 bij de behandeling van het Adres van Antwoord op de troonrede in de Tweede Kamer gehouden debatten, naar aanleiding van twee amendementen, op het Lager Onderwijs betrekking hebbend, resp. van Mr. Gefken en van Baron van Goltstein en waarbij elk der vier partijen in de Kamer de gelegenheid had een voor de toekomst beslissende stelling tegenover het onderwijsvraagstuk in te nemen. Aan het weêrgeven van het verloop van den schoolstrijd in de jaren na 1868, wil ik laten voorafgaan een blik op die vier politieke partijen, welke toenmaals in ons Parlement vertegenwoordigd waren en op de in die partijen naar voren tredende figuren. De liberale partij was sinds het optreden van het Ministerie Fock - van Bosse, in Juli 1868, weder regeeringspartij geworden. Ontstaan als reactie tegen het persoonlijk monarchaal Gouvernement van Willem I, had zij, onder leiding van haar eminent Hoofd, hare beginselen van vrijheid en zelfbestuur in 1848 doen zegevieren en daarna aan de uitvoering van de in de Grondwet opgenomen nieuwe voorschriften, krachtig medegewerkt. De in 1868 zeventigjarige Thorbecke, het in ons land zeldzame voorbeeld van een staatsman, die gedurende een vrij langdurig tijdvak de volksgunst mocht blijven genieten, werd nog algemeen als de leider der partij erkend. | |
[pagina 103]
| |
Toch waren in 1868 al kenteekenen merkbaar, die wezen op een begin van scheuring in de liberale partij. Onder het tweede Ministerie Thorbecke, in 1865, was trouwens reeds een breuk ontstaan tusschen den autoritairen Thorbecke en zijn oudere geestverwanten eenerzijds en den toenmaligen Minister van Koloniën Fransen van de Putte en de met deze bevriende jongere, meer vooruitstrevende, leden der partij (Kappeyne, van Heukelom e.a.) anderzijds, doordat deze laatsten meer en meer de leiding in handen hadden genomenGa naar voetnoot1). Deze breuk had toen het aftreden van den grooten staatsman ten gevolge gehad en was wellicht ook voor een deel de oorzaak, dat Thorbecke in 1868, hoewel het Kabinet door hem gevormd werd, daarin zelf geen zitting nam. Tot die jongere, meer vooruitstrevende, liberale Kamerleden behoorde weldra ook de, in 1869 op 32-jarigen leeftijd door het Kiesdistrict Groningen afgevaardigde, Mr. S. van Houten, die reeds aanstonds een onafhankelijk standpunt innam in de Kamer en in de partij. Van Houten was Groninger en Doopsgezind, die beide hoedanigheden hebben grooten invloed op zijn opvattingen uitgeoefend. Als Groninger had hij van zijn jeugd af in een radicale omgeving doorgebracht. De Groningsche burgerij was toen namelijk zeer sterk vrijzinnig, daarbij niet zeer monarchaal gezind, anti-militairistisch en anti-aristocratisch. Daarbij waren de Groningers eenigszins achterdochtig tegenover de inwoners van andere provinciën, vooral Holland; zij meenden dat de groote Hollandsche steden in alles den baas wilden spelen en den Noordelijken niet wilden geven wat hun toekwam. De Doopsgezinden in de noordelijke provinciën waren in den regel gekant tegen alles wat deed herinneren aan de vroegere macht der Hervormde Kerk, in het godsdienstige en kerkelijke vrijzinnig en tegen alle regeeringsinmenging en staatsdwang. Al deze indrukken zijn bij van Houten gedurende zijn geheele loopbaan levendig gebleven. Van Houten was toenmaals dan ook meer vooruitstrevend dan eenig ander Kamerlid; de qualificatie ‘geavanceerd liberaal’ of ‘radicaal’ die men toen op hem toepaste, wilde hij | |
[pagina 104]
| |
echter niet aanvaarden. Hij noemde zich zelf ‘liberaal tout court’ en Thorbecke c.s. ‘tevreden Liberalen’. Thorbecke van zijn kant sprak van ‘opbouwende’ en ‘afbrekende’ Liberalen. Van Houten stelde zich aanstonds vrij kras tegenover Thor becke, wiens staatsleer hij, in een in 1872 gepubliceerde, destijds gerucht makende brochure, aan critiek onderwierp. Die staatsleer van Thorbecke was beknopt samengevat in diens ‘politiek testament’, zooals Busken Huet de vermaarde ‘Narede’ noemde, welke hij toevoegde aan zijn in 1869 uitgegeven parlementaire redevoeringen. ‘Het kenmerk van een liberalen Staat en een liberaal Gouvernement’, zoo lezen wij in die Narede, ‘(is), dat zij de ontwikkeling van zelfstandige kracht bevorderen; zelfstandige kracht in provincie, gemeente, vereeniging en individu. Bevorderen; dat heet, de algemeene voorwaarden scheppen, waaronder die ontwikkeling mogelijk wordt’. Dit nader toelichtend, verklaarde de geleerde schrijver, dat niet de Staat voor alles te zorgen had, alle kwalen en gebreken der maatschappij te genezen had, maar integendeel, dat een eerste wet onthouding was van hetgeen de roeping van den Staat als rechtsvereeniging te buiten ging. Het was niet zoozeer deze leer van Staatsonthouding waartegen van Houten opkwam, die zelf in zijn economische denkbeelden voor een groot deel daarvan voorstander was, wel verweet hij Thorbecke, dat deze zich in de practijk niet steeds aan die leer zou hebben gehouden. Het voornaamste verschil tusschen de staatsleer van Thorbecke en die van van Houten betrof echter de verhouding van de Ministers tot de Kamer en van deze tot de Kiezers. Van Houten, voorstander van volkssouvereiniteit, wilde hier te lande een zuiver parlementair stelsel, als in Engeland, ingevoerd zien; samenwerking tusschen de kiezers en de Volksvertegenwoordiging en tusschen deze en de Ministers, welke bevorderd kon worden door het zitting nemen van laatstgenoemden in de Kamer. Volgens Thorbecke daarentegen behoorden tot de hoofdtrekken van de constitutioneele monarchie op het vasteland ‘zelfstandigheid der monarchische regeering met onbeperkte parlementaire verantwoordelijkheid der Ministers; vrijgekozen Volksvertegenwoordiging, | |
[pagina 105]
| |
zelfstandigGa naar voetnoot1), naar eigen inzigt en oordeel besluitende, zonder eenigen band met de kiezers; de algemeene wetgeving gezamenlijk met het monarchisch gezag uitoefenende, maar zonder deelneming aan de uitvoerende magt, wier werking zij, door middel der ministeriële verantwoordelijkheid, controleert’. De Minister moest zijn ‘dienaar van de Landswet en het Landsbelang, geroepen tot uitoefening van de regten en pligten der Kroon naar eigen begrip en overtuiging, niet naar de begrippen of den wil van anderen, Vorst zoo min als partij’. Het Engelsche stelsel ‘elders na te bootsen en als wetgevende gedachte tot voorbeeld te nemen’ ware naar het oordeel van onzen grooten Staatsman ‘een erg misverstand’. Blijkens een bij de algemeene beschouwingen over de staatsbegrooting van 1870 gehouden rede, wilde van Houten voorts op enkele punten den wetgever laten optreden om verbetering te brengen in den toestand der maatschappij en wel door opheffing van het toenmaals in den Code Pénal vervatte verbod van vereeniging van arbeiders tegen hun patroonGa naar voetnoot2), door verbetering van het belastingstelsel, door het vervangen van den militairen dienstplicht door oefeningsplicht en door geleidelijke uitbreiding van het kiesrecht. Van de drie politieke partijen, die toenmaals de oppositie uitmaakten, was de conservatieve gedoemd om eerlang ten onder te gaan. Eenig groot politiek beginsel, dat de Conservatieven scheidde van de Liberalen was trouwens niet meer aan te wijzen, doordat bijna alle punten, waarover principieel verschil bestond, tot oplossing waren gekomen. Alleen ten aanzien van het koloniale vraagstuk zou men kunnen zeggen, dat de Conservatieven nog een zelfstandige van die der Liberalen afwijkende overtuiging bezaten, maar dit vraagstuk, | |
[pagina 106]
| |
waarover trouwens alle Behoudenden niet eenstemmig dachten, was minder geschikt om de kiezers in beweging te brengen. De conservatieve partij zag dan ook hare gelederen in de Kamer geleidelijk dunner worden. Hare leden werden vervangen door Anti-Revolutionairen of zij sloten zich, voor zoover zij clericale neigingen hadden, nolens volens bij laatstgenoemden aan, terwijl verscheidene bekende conservatieve staatslieden, zooals van Naamen van Eemnes, van Reenen, van Goltstein, later tot de gematigde Liberalen werden gerekend. De conservatieve partij kon daarenboven, hoewel vele bekwame en begaafde mannen daarvan deel uitmaakten, nu van Hall haar ontvallen was, niet bogen op een populair leider, die gelijk was te stellen met een Thorbecke of een Groen van Prinsterer. Als hoofd der partij werd beschouwd mr. J. Heemskerk Az., in 1859 voor het eerst tot lid der Tweede Kamer gekozen. Tengevolge van zijn strijdlustige natuur, was spoedig zijn verhouding tot Thorbecke en de Liberalen, bij welke hij aanvankelijk het naast stond, minder vriendschappelijk geworden en alle door laatstgenoemden voorgestelde maatregelen werden door hem bestreden. Met de Anti-Revolutionairen stond hij evenmin op goeden voet. Als Remonstrant, geboren uit een bekend Amsterdamsch geslacht, dat predikanten aan de Remonstrantsche gemeente had geschonken, was hij van nature anti-clericaal. Deze bekwame staatsman, die als Minister van Binnenlandsche Zaken in het zoogenaamde ‘ontbindings-ministerie’ (1866-1868) zich reeds als een uitstekend administrateur had doen kennen, zou later nog een eerste rol op ons staatkundig tooneel spelen. Van de beide kerkelijke partijen, begon de anti-revolutionaire of christelijk historische, in 1857 bij de behandeling der Onderwijswet nog als ‘de kleine minderheid’ aangeduid, geleidelijk in de Kamer aan ledental te winnen naarmate de conservatieve daaraan verloor. De beginselen van eerstgenoemde partij, hoe meesterlijk deze ook door haar grooten stichter en leider Groen van Prinsterer werden voorgedragen, waren toch te doctrinair en te vaag om velen te bekoren; eerst toen deze partij naar het gebied der practijk afdaalde door haar actie tegen de Schoolwet en de leider met rusteloozen | |
[pagina 107]
| |
ijver steeds weder voor hetzelfde denkbeeld opkwam, begon zij allengs in groei toe te nemen en een politieke beteekenis te verkrijgen. Groen van Prinsterer, groot stylist, scherpzinnig historicus, als staatsman elk middel aangrijpend, dat zijn geloof kon dienen, volgde niet, zooals Thorbecke, een afgerond staatsrechterlijk stelsel. Zijn staatsleer was een uitvloeisel van zijn kerkleer: ‘Vasthouding aan de uitspraken van God's woord en aan de lessen der ervaring’. ‘Een staatsman niet! een evangeliebelijder’, was zijn leuze. Het antagonisme tusschen Groen en Thorbecke, den vriend zijner jeugd, was volgens den eerstgenoemde gelegen in de tegenstelling tusschen het bestrijden van de Revolutie door geloof en het leiden der Revolutie door wetenschap. Buiten en behalve Groen, bezat de anti-revolutionaire partij destijds weinig mannen, geschikt tot de regeeringstaak. De begaafde Dr. A. Kuyper, die, als student tot de modernen behoord hebbend, als Proponent plotseling tot vurig Calvinist bekeerd was en als jong Predikant in 1867 te Utrecht reeds werkzaam was, om den invloed der Synode op de kerkelijke Gemeenten te beperken, zou weldra als Hoofdredacteur van het nieuw opgerichte anti-revolutionaire dagblad ‘de Standaard’ en gedurende enkele jaren ook als Kamerlid, met groot talent en welsprekendheid opkomen voor de calvinistische denkbeelden op staatkundig gebied, om later, als hij de veldheerstaf van Groen zou hebben overgenomen, zijn troepen, wier gelederen voortdurend zouden aangroeien, in meer democratische richting te leiden. De Roomsch-Katholieken, die in de 17de en 18de eeuw met de Remonstranten en andere ‘Dissenters’ tegenover de Calvinisten gestaan hadden en in de eerste jaren na 1848 de Liberalen trouw hadden gesteund, aan wier hulp zij het herstel der bisschoppelijke hiërarchie hier te lande in 1853 te danken hadden, plaatsten zich thans meer en meer naast de Anti-Revolutionairen tegenover de Liberalen. Deze wijziging in de politiek der Katholieken was voornamelijk het gevolg van den door Paus Pius IX aangebonden strijd tegen de vrijzinnige staatkunde en van de veranderde houding, die, als gevolg daarvan, de Katholieke Geestelijkheid tegenover de openbare school had aangenomen. | |
[pagina 108]
| |
Een andere bijkomende oorzaak van de verkoeling tusschen Katholieken en Liberalen was gelegen in het verschil van appreciatie der gebeurtenissen, welke in Italië plaats grepen. Waar de Liberalen den strijd voor de verwezenlijking van den eeuwenouden wensch der Italiaansche natie naar de eenheid van Italië toejuichten als het rechtmatig verzet van een onderdrukt volk tegen vreemde dwingelandij en de liberale pers Victor Emanuel, Garibaldi en Cavour als helden begroette, werd deze strijd door de Katholieken beschouwd als een bedreiging van de wereldlijke heerschappij van het Hoofd hunner Kerk en de Katholieke bladen schimpten op den ‘rooverkoning’ en ‘de gewetenlooze belagers van het goddelijk recht’. Welke was nu de positie door elk dezer vier partijen in 1868 in den schoolstrijd ingenomen? De Liberalen bleven met de Regeering een afwijzende houding aannemen tegen een wijziging der Onderwijswet; tegemoetkoming aan de bezwaren tegen die wet achtten zij toenmaals onmogelijk. De Anti-Revolutionairen eischten wijziging der wet, teneinde de bijzondere scholen in staat te stellen met de openbare te concurreeren. De Katholieken sloten zich voor het meerendeel hierbij aan, hoewel enkelen van hen toen nog meenden, dat wijziging der wet een misslag ware. De Conservatieven eindelijk waren verdeeld. Enkelen (o.a. Heemskerk) waren voorstanders van openbaar onderwijs, anderen waren van oordeel, dat hoe men ook persoonlijk over de bezwaren tegen de onderwijswet mocht denken, het in allen gevalle aanbeveling verdiende daarop de aandacht der Regeering te vestigen, hiertoe behoorde o.a. van Goltstein, wiens bovenbedoeld amendement die meening wedergaf. Een derde deel ten slotte gevoelde zelf die bezwaren. In de jaren na 1868 begon het streven, om de tegenstanders der openbare school tot een politieke strijdmacht te maken, meer en meer merkbaar te worden. De Katholieken gingen hun Protestantsche landgenooten hierin voor; zij waren trouwens beter daarvoor ingericht, doordat de hooge en lage geestelijkheid in haar geheel te hunner beschikking stond om de beweging te leiden. Allereerst was hun doel er op gericht om de Katholieke provinciën zelf van alle heele of halve voorstanders van het openbaar onderwijs, die nog in de Staten- | |
[pagina 109]
| |
Generaal of in de provinciale of gemeentelijke vertegenwoordigende colleges zitting hadden, te zuiveren. Het kostte hun weinig moeite om hierin te slagen. Een nieuwe kiesvereeniging ‘Noord Brabant’, door strenge Katholieken te 's-Hertogenbosch opgericht, zag zonder veel moeite al haar candidaten gekozen. De weinige Liberalen, die nog in de Tweede Kamer zitting hadden voor Noord-Brabantsche kiesdistricten, werden door tegenstanders der openbare school vervangen; uit de Noord-Brabantsche Staten werden alle meer of min Vrijzinnigen verwijderd en ook de gemeenteraad van den Bosch werd geheel omgezet. Zeer geachte leden van dit college, goede Katholieken, die tot de aanzienlijke Brabantsche familiën behoorden, maar die zich in de raadzaal geheel onafhankelijk van de geestelijkheid hadden getoond, werden gedwongen hun zetels voor meer volgzame geloofsgenooten in te ruimen. In Limburg had eenzelfde omkeering plaats. Toen de Heer van Zinnicq Bergmann, afgevaardigde voor 's-Hertogenbosch, het gewaagd had te stemmen voor de afschaffing van de doodstraf en de Heer Verheijen, Inspecteur van het Lager Onderwijs, eveneens afgevaardigde voor een Brabantsch district, in de Kamer het onderwijzend personeel aan de openbare scholen verdedigd had, werd hen door de Katholieke dagbladen duchtig de les gelezen. ‘Tegen het Liberalisme en tegen het openbaar onderwijs’ werd het wachtwoord aan ieder Katholiek verstrekt, die door Katholieke kiezers in eenige vertegenwoordigende vergadering werd afgevaardigd. De Katholieke Geestelijkheid bevorderde met al de kracht van haar overtuiging de stichting van scholen. In 1871 bestonden er hier te lande reeds 255 Katholieke en 237 Protestantsche scholen van allerlei richting. Ook bij de Protestanten was de invloed van Predikanten en van Kerkeraden, waar deze voor de oprichting van Christelijke scholen aangewend werd, van veel gewicht, terwijl ook de Vereeniging voor Christelijk Nationaal Volksonderwijs onvermoeid werkzaam was, om overal zoodanige scholen tot stand te doen komen. Voor het openbaar onderwijs werd daarentegen veel minder propaganda gemaakt; ook daaraan en niet uitsluitend aan werkelijke gemoedsbezwaren der ouders zal het wel te danken zijn, dat het aantal leerlingen der bijzondere scholen sterk | |
[pagina 110]
| |
toenam. Wel was door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en door de in 1870 te Leeuwarden opgerichte Vereeniging tot bevordering van Volksonderwijs een beweging in het leven geroepen tegen het streven der kerkelijke partijen op onderwijsgebied, doch groote instemming met deze actie was in den lande niet waar te nemen. Door de groote financieele opofferingen, die de voorstanders van bijzonder onderwijs zich getroostten, drong bij hen het bewustzijn steeds meer door van het in hun oogen onrechtvaardige, dat het openbaar onderwijs uit de mede door hen opgebrachte belastingpenningen werd bekostigd. Dit was ongetwijfeld wel de voornaamste oorzaak van de hartstochtelijkheid waarmede tegen de bestaande onderwijswet werd te velde getrokken. Misschien kwam daar voor sommigen nog bij de begeerte om het onderwijs en de wetenschap in handen van de Kerk te brengen. Door de voorstanders der gemengde openbare school werd toenmaals niet toegegeven, dat de bestaande regeling van het onderwijs eenige onrechtvaardigheid zou opleveren, aangezien deze school, naar hun meening, zoodanig was ingericht, dat zij voor alle kinderen, welke ook de geloofsovertuiging der ouders mocht zijn, bruikbaar was. Dit laatste werd door de tegenpartij niet erkend, die de openbare school godsdienstloos noemde, of wel een secteschool der vrijzinnige Protestanten. De Anti-Revolutionairen begonnen nu meer en meer aan te dringen op onverwijlde herziening van art. 194 der GrondwetGa naar voetnoot1) . Dit artikel toch verzette zich, naar men toenmaals meende, tegen de door hen gehuldigde opvatting, dat het bijzonder onderwijs regel behoorde te zijn en het openbaar onderwijs alleen als aanvulling moest dienen, wanneer de particuliere krachten in haar streven te kort schoten. In een vergadering van de Vereeniging voor Christelijk Nationaal Schoolonderwijs in 1869 gehouden, beweerde Dr. Kuyper, dat de Staatsidée der Liberalen satanisch was en dat een Staat, waar de Regeering die idée huldigde, geen | |
[pagina 111]
| |
onderwijs mocht geven. Al het streven moest erop gericht zijn den Staat het geven van onderwijs onmogelijk te maken. Met algemeene stemmen werd daarop een motie aangenomen, inhoudend ‘dat aan elken meer afdoenden waarborg van gewetensvrijheid, wijziging van art. 194 der Grondwet zal moeten voorafgaan, krachtens welke het vrije onderwijs regel en het staatsonderwijs aanvulling zij’. | |
II.Het was voornamelijk de koloniale kwestie, die tijdens het Ministerie Fock - van Bosse op den voorgrond kwam te staan. Het vorige conservatieve Bewind, opgetreden na de intrekking van Van de Putte's Cultuurwet, had een koloniale politiek van ‘stilstaan en overwegen’ toegepast. Het plan van den Minister van Koloniën Hasselman, om, gebruik makend van de door de Grondwet gelaten vrijheid, de noodige regelingen bij Koninklijk Besluit, dus buiten de medewerking der Staten-Generaal, bij wie zijn beginselen geen genade zouden vinden, tot stand te brengen, werd door de aftreding van het Kabinet verijdeld. Het verschil tusschen de voorstanders van een vooruitstrevende en die van een meer behoudende koloniale Staatkunde, was voornamelijk hierin gelegen, dat eerstgenoemden afschaffing of althans beperking wilden van de Staatscultures met gedwongen arbeid en in de plaats daarvan particuliere cultuur met vrijen arbeid en individueel grondbezit wenschten De Minister van Koloniën, de Waal, oud-Indisch Hoofd ambtenaar en erkend specialiteit, verklaarde bij zijn optreden, in antwoord op een interpellatie van den jongen anti-revolutionairen afgevaardigde Koorders, voornemens te zijn bij de wet te regelen ‘eenige hoofdpunten der agrarische of zoogenaamde cultuuraangelegenheden op Java en wel in liberalen zin’. De Conservatieven en Clericalen wantrouwden de plannen van de Waal; zij vreesden, dat de verwezenlijking daarvan tengevolge zou hebben, dat de Indische baten voor het moederland verminderen of geheel achterwege blijven zouden. Bij de behandeling der Indische begrooting voor 1870 verdedigde de Waal een vaste bijdrage uit de Indische geldmiddelen | |
[pagina 112]
| |
voor Nederland, doch de meerderheid der Kamer kon zich daarmede niet vereenigen. Twee wetten, door de Waal ingediend, door de Liberalen met instemming ontvangen, door de behoudende partijen hevig bestreden, werden met geringe meerderheid aangenomen. De eerste, de zoogenaamde Agrarische. Wet, had tot doel met het bestaande stelsel te breken door particuliere cultuur te bevorderen, zoodat de toestanden zich geleidelijk konden ontwikkelen tot vrijheid. Volgens die wet konden woeste, aan den Staat behoorende gronden, in erfpacht uitgegeven worden. Hierdoor werden Europeanen in de gelegenheid gesteld te concurreeren met de Staatscultures, hetgeen men tot nu toe steeds had verhinderd. Voorts werden de rechten der Inlanders op hun gronden verzekerd en werd hun de bevoegdheid gegeven om gronden, die zij in erfelijk individueel bezit hadden, in agrarischen eigendom te verkrijgen en om hun gronden aan niet-Inlanders te verhuren. Volgens de andere wet, de zoogenaamde ‘Suikerwet’, zou geen uitbreiding meer gegeven worden aan Gouvernements-suikercultures en zou, waar deze nog bestonden, de gedwongen beschikking over gronden en werkkrachten der Javanen, van af 1878 jaarlijks trapsgewijze ingekrompen worden, om in 1890 geheel te vervallen. De bedoeling was, dat de productie van suiker op Java daardoor niet alleen in stand gehouden, maar uitgebreid zou worden. Deze wet bracht aan het cultuurstelsel van van den Bosch den genadeslag toe. Een andere aangelegenheid van koloniaal beheer, hoewel niet de algemeene beginselen van wetgeving betreffend, trok door haar politieke gevolgen toch zeer de aandacht. In de Preanger Regentschappen was, als laatste overblijfsel van het stelsel der Oost Indische Compagnie, de bevoegdheid tot belastingheffing nog overgelaten aan de Regenten en Priesters. Minister de Waal wilde hieraan een einde maken en het Europeesch gezag in de plaats stellen van dat der Inlandsche Hoofden, aan wie dan een ruime bezoldiging zou worden toegekend. De hiervoor noodige begrootingspost werd door de Conservatieven hevig bestreden. Een amendement van Goltstein, om de gevraagde gelden van de begrooting af te | |
[pagina 113]
| |
voeren, werd wel verworpen, doch bij de behandeling van dit amendement werd geklaagd over de voortvarendheid, waarmede deze aangelegenheid in Indië scheen behandeld te worden en het vermoeden werd uitgesproken, dat men eigenlijk reeds voor het voldongen feit stond, hetgeen de Minister beslist ontkende. Kort daarop evenwel vernam men uit de Indische bladen, dat de Gouverneur-Generaal Myer de Ordonnantie tot wijziging van het Preanger stelsel reeds had uitgevaardigd, hoewel de Indische begrooting nog niet door de Eerste Kamer was aangenomen. Dit verwekte groote verontwaardiging in conservatieve kringen en de Eerste Kamer, die terecht zich zeer ontstemd toonde, dat de Gouverneur-Generaal geen rekening had gehouden met de door haar nog te nemen beslissing, verwierp het Hoofdstuk der begrooting, waarin de post voor de uitvoering der Preanger-regeling voorkwam. De Minister had intusschen om gezondheidsredenen zijn ontslag verkregen. Door zijn opvolger van Bosse, die de uitvoering door den Gouverneur-Generaal liet schorsen, werd de post weder op de begrooting gebracht, welke de Eerste Kamer, waarvan de meerderheid blijkbaar tegen de zaak zelf geen overwegend bezwaar had, daarop aannam.
Hoewel lang voorspeld, was, toch nog onverwacht, in de maand Juli 1870, naar aanleiding van de candidatuur van Prins Leopold van Hohenzollern voor den Spaanschen troon, de oorlog uitgebroken tusschen Frankrijk en Pruisen, bij hetwelk zich de overige Duitsche Staten aansloten. Aanvankelijk verwekte deze gebeurtenis hier te lande eenige spanning en onrust. Men vreesde, dat Nederland zijn neutraliteit niet zou kunnen handhaven, wanneer b.v. de Fransche vloot, bij een eventueelen aanval op de Duitsche kust, van onze havens of territoriale wateren gebruik zou willen maken of wanneer een Duitsche legermacht door Limburg wilde trekken. De militie-lichtingen 1866-1869 werden buitengewoon onder de wapenen geroepen en de Staten-Generaal, ijlings te zamen gekomen, verleenden een crediet om hen, zoo noodig, gedurende drie maanden bijeen te houden. Toen het, na de elkander spoedig opvolgende nederlagen | |
[pagina 114]
| |
der Franschen bij Wörth, Spicheren, Mars-la-Tour, Gravelotte en eindelijk Sédan, te voorzien was, dat de oorlog verder uitsluitend op Fransch grondgebied zou gevoerd worden, was er geen reden meer om voor ons land nog gevaar te duchten. Ook de verdragen, die Engeland sloot met Pruisen en met Frankrijk en waarbij het zich verbond om, wanneer één dier beide mogendheden de onzijdigheid van België zou schenden, met de andere te zullen samenwerken om die te verdedigen, waren voor ons geruststellend. Zoowel van de Fransche als van de Pruisische Regeering waren trouwens bevredigende verklaringen ontvangen betreffende de eerbiediging van onze neutraliteit. De sympathie hier te lande, zoowel in de kringen van het Hof als bij het meerendeel der bevolking, was ten gunste van Frankrijk, al bekoelde deze wel eenigszins toen het Keizerrijk plaats maakte voor de Republiek. Het wantrouwen tegen Pruisen verminderde daardoor evenwel niet en de ingenomenheid met de Duitschers, welke aanvankelijk bij rechtzinnige Protestanten en ook in enkele vrijzinnige kringen bestond, verflauwde bij het aanschouwen van de geweldige krachtsontwikkeling van het Duitsche leger. Men begon den invloed van den stelregel der staatkunde van Bismarck ‘Macht gaat boven recht’ te vreezen en in te zien, dat een machtige nabuur, die een zoodanige politiek van overmacht huldigde, elk oogenblik in staat was onrechtvaardige eischen te stellen. Het defensie-vraagstuk, dat na den Pruisisch-Oostenrijkschen oorlog van 1866, reeds meer en meer aan de orde was gekomen, trad door de gebeurtenissen van 1870 geheel op den voorgrond. Bij de mobilisatie waren verschillende leemten en gebreken in de organisatie onzer strijdkrachten aan den dag gekomen. Bij de discussiën in de Tweede Kamer over het Adres van Antwoord op de troonrede, bleek dan ook, dat men over den toestand, waarin onze landsverdediging verkeerde, niet voldaan was. De bekwame militaire specialiteit de Roo van Alderwerelt noemde de voorstelling, welke de Minister van Oorlog van Mulken gaf van den toestand, waarin het leger zich bij de mobilisatie bevond, zeer optimistisch gekleurd en stelde een amendement voor, waarbij de hoop werd uitgedrukt, dat, wanneer te eeniger tijd de Nederlandsche onaf- | |
[pagina 115]
| |
hankelijkheid werkelijk mocht worden bedreigd, onze weermiddelen zouden blijken te beantwoorden aan de groote opofferingen, welke de natie zich daarvoor getroostte. Hoewel dit amendement niet werd aangenomen, zoo vond de Minister toch aanleiding in het ongunstig oordeel over zijn beleid, dat zoowel bij de gehouden debatten als in het voorloopig verslag over de begrooting van zijn Departement was uitgesproken, om zijn ontslag te verzoeken. Hetzelfde was ook reeds geschied door den weinig bekwamen Minister van Buitenlandsche Zaken Roest van Limburg, met wiens beleid de Kamer evenmin ingenomen bleek te zijn, door den Minister van Justitie van Lilaar, wiens denkwijze betreffende de hervorming van ons rechtswezen niet overeenstemde met die der Vertegenwoordiging en door den Minister van Koloniën om gezondheidsredenen. Nadat pogingen tot reconstructie van het Kabinet mislukt waren, o.a. doordat Prof. Opzoomer, trots herhaald aanzoek, niet geneigd was om als Minister van Justitie en Mr. N.G. Pierson, evenmin om als Minister van Financiën op te treden, stelden ook de overige Ministers hun portefeuilles ter beschikking van den Koning. Een buitenlandsche aangelegenheid, die het indirect gevolg was van den Fransch-Duitschen oorlog, bezorgde het demissionaire Kabinet nog een interpellatie van Katholieke zijde. Napoleon III had nml., kort na het uitbreken van den oorlog, de Fransche bezetting uit Rome teruggeroepen, daar hij deze troepen toen niet langer kon ontberen. Zooals men weet, was deze bezetting in 1849 naar Rome gezonden, tot herstel van het pauselijk gezag. In 1866 werden deze troepen tengevolge van de twee jaren te voren, tusschen Napoleon en Victor Emanuel gesloten zoogenaamde September-Conventie teruggeroepen, doch weldra, wegens het optreden van Garibaldi tegen de eeuwige stad, weder derwaarts gedirigeerd. Toen Rome dus in 1870 weder uitsluitend was overgelaten aan de bescherming der pauselijke Zouaven, waaronder zich ook vele Nederlanders bevonden, maakte de Italiaansche Regeering van deze onverwachte gelegenheid gebruik om die stad in bezit te nemen en den Kerkelijken Staat bij het Koninkrijk Italië te voegen. | |
[pagina 116]
| |
Deze gebeurtenis verwekte hier te lande groote verontwaardiging bij de Katholieken. Zij richtten, naar aanleiding daarvan, adressen tot den Koning, het verlangen te kennen gevend, dat de Regeering de in bezitneming van den Kerkelijken Staat niet zou erkennen en stappen zou doen, hetzij afzonderlijk, hetzij in verbinding met andere Mogendheden, om de Souvereiniteit van den Paus te herstellen. Het Katholieke Kamerlid Kersten richtte de bovenbedoelde interpellatie tot de Regeering en stelde daarbij een motie voor, waarin de wensch werd uitgesproken, dat de Regeering zou handelen, als in de adressen aan den Koning bedoeld. De Regeering verklaarde zeer terecht, dat hieraan geen gevolg kon worden gegeven, omdat de politiek van neutraliteit, die door Nederland gevolgd werd, dit niet toeliet en werd hierbij door alle Liberalen gesteund. Nadat de motie, waartegen ook enkele Katholieken zich verklaard hadden, o.a. op grond dat zij ontijdig was en gericht tot een demissionair Kabinet, was ingetrokken, stelde Fransen van de Putte de Kamer voor, uit te spreken, dat het niet de roeping was van den Nederlandschen Staat zoodanige stappen te doen. Deze laatste motie, welke door Thorbecke, die nog steeds een zekere neiging voor zijn voormalige bondgenooten had behouden, werd bestreden, omdat zij zou strekken om in deze ‘een voorschrift van diplomatie aan de Regeering te geven’, werd verworpen en een motie-Cremers, enkel de houding der Regeering goedkeurend, aangenomen. De ministerieele crisis duurde ditmaal, zooals trouwens in ons land niet zeldzaam is, zeer lang. Daar de Liberalen in de Kamer nog steeds de meerderheid uitmaakten, was een ander dan een liberaal ministerie niet wel mogelijk. Intusschen was het, door de in de liberale partij heerschende verdeeldheid, blijkbaar moeilijk tusschen de vooraanstaande mannen de vereischte eenstemmigheid te verkrijgen voor het vormen van een krachtig Bestuur. Volgens de openbare meening was Thorbecke de aangewezen persoon om het Bewind thans weder in handen te nemen en de bezwaren, die in 1868 tegen zijn optreden als Minister bestonden, golden nu niet meer of in mindere mate. Zoo trad dan de groote staatsman, niettegenstaande zijn hoogen leeftijd, vol arbeidslust, doch verouderd en niet meer | |
[pagina 117]
| |
het uithoudingsvermogen van vroegere jaren bezittend, in Januari 1871 ten derde male op als Hoofd van een Kabinet. Thorbecke kwam, zooals het toen heette, ‘met het geweer op schouder’ in de Kamer. Bij zijn eerste optreden aldaar, op 28 Februari 1871, verklaarde hij dan ook, dat de Regeering voorloopig, noch de verlaging van den census, noch de regeling van het Hooger Onderwijs aan de orde zou stellen, maan dat thans een andere zorg den voorrang had, nml. ‘de plicht, dien de gebeurtenissen der jongste jaren ons oplegden om de middelen onzer verdedigbaarheid meer en meer te verzekeren’. Wetsontwerpen tot inrichting der defensie, tot herziening der militiewet, tot regeling der schutterijen en tot een ‘in vele opzichten daarmede samenhangende herziening van ons belastingwezen’ werden toegezegd. De voornaamste, zooal niet de eenige taak, die de Regeering op haar programma plaatste, was dus de hervorming van ons defensie- en van ons belastingstelsel. De gebeurtenissen van 1870 hadden aan de kern van ons volk het besef bijgebracht, dat het voor de handhaving van onze onafhankelijkheid noodzakelijk was, eindelijk over te gaan tot het aanvaarden van een vast systeem van landsverdediging. De omstandigheden zijn der Regeering voor de verwezenlijking harer plannen echter niet gunstig geweest, tegenslag op tegenslag trof haar, zoodat geen der nummers van haar programma is kunnen ten uitvoer gebracht worden. Het laatste Ministerie-Thorbecke, dat reeds ‘het Gouvernement der nationale defensie’ genoemd was, heeft in tegenstelling met het eerste, weinig of geen vruchtdragenden arbeid opgeleverd. Reeds binnen een maand na zijn optreden, ondervond het Ministerie een groote teleurstelling, doordat de zeer bekwame en op defensiegebied hoogst deskundige Minister van oorlog, Booms, zich genoodzaakt zag, wegens persoonlijke redenen, zijn ontslag te verzoeken. Hij werd vervangen door den Kolonel Engelvaart, wien het echter evenmin gegeven werd de hervorming van ons krijgswezen tot stand te brengen. Bij de algemeene beschouwingen over de Staatsbegrooting van 1871, welke tengevolge van den crisis, eerst in April van dat jaar werden gehouden, werd het Kabinet aangevallen door Anti-Revolutionairen en Conservatieven, maar evenzeer door | |
[pagina 118]
| |
den Heer van Houten, die in den internationalen toestand geen gevaar zag voor ons land en de Regeering verweet, dat zij voor de militaire zaken andere gewichtige volksbelangen achterstelde. Weldra bleek, dat er op een belangrijk punt geen homogeniteit bestond tusschen den nieuwen Minister van Oorlog en zijn ambtgenooten. Alvorens diens benoeming te bevorderen, had de Kabinetsformateur blijkbaar verzuimd zich er van te overtuigen of, misschien ook als van zelfsprekend beschouwd dat, de nieuwe titularis zich met het, sinds jaren door hem zelf en de meerderheid der Liberalen voorgestane denkbeeld van legerorganisatie bij de wet, kon vereenigen. Dit nu was niet het geval. De Minister Engelvaart achtte de regeling der levende strijdkrachten bij de wet, niet in overeenstemming met de Grondwet en verklaarde, dat een voorstel tot zoodanige regeling daarom niet van hem kon verwacht worden. Toen daarenboven een Commissie uit de Kamer, waarvan o.a. de militaire specialiteiten de Roo van Alderwerelt en Stieltjes deel uitmaakten, een hoogst ongunstig rapport had uitgebracht over het door den Minister overgelegd verslag nopens de mobilisatie van 1870, meende deze bewindsman, hoewel het oordeel der Commissie niet alleen hem, maar ook zijn ambtsvoorgangers trof, dat zijn positie niet meer houdbaar was, en verzocht ook hij, in December 1871, zijn ontslag aan den Koning. Zijn opvolger, den Minister Delprat heeft de tijd ontbroken om de zoozeer op den voorgrond gestelde taak der legerhervorming tot stand te brengen. Enkele maanden na zijn optreden reeds was het Ministerie demissionair. De oorzaak van de ontslagaanvrage van het Kabinet was voornamelijk gelegen in de mislukking der voorgestelde belastinghervorming. Voordat zij deze nederlaag onderging, had de Regeering, een ander échec geleden, dat, hoewel niet van groot gewicht, toch in zooverre merkwaardig was, doordat het haar door de ministerieele partij werd toegebracht. Bij de behandeling der begrooting van Buitenlandsche Zaken voor 1872, stelde nml. het liberale kamerlid Dumbar een amendement voor, dat door vermindering van een begrootingspost, de strekking had, om de Regeering te nood- | |
[pagina 119]
| |
zaken het Gezantschap bij den Paus op te heffen. Al zou het wellicht beter zijn geweest, dat met deze opheffing gewacht ware, totdat de titularis, een zeer achtenswaardig man, behoorende tot een Belgisch adellijk geslacht, dat in 1830 aan Nederland trouw was gebleven, zijn ambt zou hebben neergelegd, zoo was toch de opheffing op zich zelf zeker alleszins verdedigbaar; nu de Paus van zijn wereldlijke macht was ontzet, had een missie bij het Hoofd der Katholieke Kerk voor een overwegend Protestantsch land als het onze, waar Kerk en Staat gescheiden zijn, toenmaals weinig of geen reden van bestaan meer. Het amendement, door den liberaal-katholieken Minister van Buitenlandsche Zaken Gericke van Herwijnen, gesteund door de oppositie, bestreden, werd, na langdurige discussie, met een geringe meerderheid aangenomen. Toen de begrooting van Buitenlandsche Zaken daarop in de Eerste Kamer in behandeling kwam, richtte de Heer Messchert van Vollenhoven tot den Minister de vraag of het soms gewenscht ware dit begrootingshoofdstuk te verwerpen, ten einde de Regeering in staat te stellen de voordracht in haren oorspronkelijken vorm andermaal bij de Tweede Kamer in te dienen, die dan wellicht op hare beslissing zou terugkomen. De Minister was echter een te beleidvol staatsman om een zoodanig advies te willen geven, dat, ware het gevolgd, tot een ernstig conflict tusschen de beide deelen der Staten-Generaal had kunnen leiden. De begrooting werd dan ook door de Eerste Kamer aangenomen.
Leusden. J.A.A.H. de Beaufort.
(Wordt vervolgd.) | |
[pagina 120]
| |
Bijlage.Uittreksel uit een schrijven van den Heer J.D. Fransen van de Putte aan Mr. W.H. de Beaufort d.d. 25 October 1893.
Ik geloof niet dat mijne koloniale richting oorzaak van de breuk met Thorbecke is geweest. Thorbecke beschouwde de koloniale belangen alleen als een onderdeel van zijn algemeene staatkunde. Hij liet dan ook van 1849-'53 Pahud geheel onder den invloed van J.C. Baud diens koloniale staatkunde vervolgen. Hij liet van Höevell en Sloet tot Oldhuis vrijheid om Pahud het leven zoo lastig mogelijk te maken, mits zij het Ministerie-Thorbecke in diens algemeene staatkunde bleven steunen. De Aprilbeweging en de rol die van Höevell daarbij speelde, vergrootte diens invloed, en niet minder de discussie over het Regeerings Reglement, de eerste groote wet die onder het Ministerie van de tegenovergestelde richting aan de orde kwam, na de kerkewet. Thorbecke steunde daarbij, met de minderheid, die hem overgebleven was (veelal met hulp van Elout en Mackay) zijn talentvollen en onvermoeiden luitenantGa naar voetnoot1) tegen Pahud, Baud, Rochussen en dwong tot toegeven of transactie. Daarna beheerschte, tegen den zin van Thorbecke, van 1856-1866, de koloniale kwestie de algemeene staatkunde, gelijk later het onderwijs en nu de kiesrechthervorming. Wilde Thorbecke den toestand blijven beheerschen dan moest hij de leiding der koloniale oppositie wel op zich nemen, zij het noode. Thorbecke liet Rochussen's begrooting afstemmen, motie cultuur contracten aannemen, steunde Loudon tegenover Baron van Zuylen, enz. Het ongeluk wilde, dat in 1862 bij de compositie van het tweede ministerie-Thorbecke, Duymaer van Twist tegen alle aandrang in bleef weigeren het Ministerie van Koloniën op zich te nemen. Van Höevell vroeg men niet, maar tegen diens bepaald verzet, wilde Thorbecke de Waal, door Duymaer van Twist sterk aanbevolen, niet nemen en kwam men tot Uhlenbeck een braaf man, zuiver in de leer maar onmogelijk Minister. Ik nam de plaats van BetzGa naar voetnoot2) in voor Rotterdam in de Kamer. Als rapporteur over de cultuurwet, door Uhlenbeck ingediend, had ik daartegen groote bezwaren ontwikkeld. Toen Thorbecke mij aanzocht om Minister te worden en het mes op de keel zette, stelde ik als bepaalde | |
[pagina 121]
| |
voorwaarde: intrekking van het wetsontwerpGa naar voetnoot1). Dat scheen Thorbecke veel te kosten die principieel tegen intrekking van wetsontwerpen was en liever door ‘sluiting stuiting’ ze van zelve liet vervallen. Hij gaf echter toe. Evenmin over koloniale staatkunde als over de algemeene, is er gedurende de ruim drie jaren verschil geweest tusschen Thorbecke en mij. Wat men daarover verhaald heeft is onwaar. Bij de behandeling van de cultuurwet in den ministerraad, maakte Thorbecke maar ééne opmerking, nml. op het artikel over de conversie van communaal grondbezit, waarin de beslissing daarover, - volgens het voorstel van den G.G. - aan de meerderheid der deelgenooten werd overgelaten. ‘Is dat niet wat westersch?’ zeide Thorbecke. Ik veranderde dadelijk, zooals het wetsontwerp is ingediend, de regeling van de conversie aan de algemeene verordening overlatende. Tegen geen van de andere maatregelen, in de eerste Indische begrooting voorgesteld, of in de laatste dagen van Dec. 1865 door den G.G., krachtens koninklijke machtiging afgekondigd, die van zeer ingrijpenden aard waren, opperde Thorbecke eenig bezwaar in den ministerraad, hoewel ze daar breedvoerig besproken werden. Op het artikel van het W.I. Reg. Regl. bepalende de wijze van vaststelling der wetboeken, werd een amendement met groote meerderheid aangenomen, waarbij de invoering bij koninklijk besluit werd bepaald. Mr. OlivierGa naar voetnoot2) trachtte mij over te halen om mij daar krachtig tegen te verzetten. Ik weigerde dit. Thorbecke heeft er mij nimmer over gesproken. Maar in het najaar van 1865 had de Limburgsche brievenhistorie plaatsGa naar voetnoot3) en de aftreding van Betz, wat het Ministerie zeer verzwakte. Graaf van Zuylen stelde voor om daarover eene enquête te houden, blijkbaar tegen Thorbecke gericht. Dat is de eenige keer dat ik Thorbecke bezorgd, gedrukt, ontstemd heb gezien over de heftige oppositie in de Kamer. Als bewijs hoe onze verhouding was, kan dienen, dat hij mij uit de Kamer medenam naar het torentje. Daar op eenen somberen donkeren November- of Decemberdag bij het vuur zittende, zeide hij mij: ‘Gij begrijpt, het komt op ons beiden aan; wat dunkt u?’ Mijn antwoord was: ‘Wij moeten voor alles ons verstaan met onze vrienden in de Kamer’. - ‘Goed’, was Thorbecke's antwoord, ‘laat ons van der LindenGa naar voetnoot4) roepen’. Mijn antwoord was dat van der Linden geen invloed in de Kamer had. Ik wilde Kappeyne of van Heukelom niet noemen, maar stelde voor om Dullert te seinen, die met den Zaterdag naar Arnhem was. ‘Doe zoo’, zeide Thorbecke, ‘en spreek intusschen ook met anderen’. Gevolg: dat | |
[pagina 122]
| |
Thorbecke Zondagsmorgens een onderhoud had met v. Heukelom, en dat te diens huize 's avonds eene partijvergadering plaats had, waarin besloten werd (op voorstel van Generaal van Swieten, Kappeyne en van Heukelom) om zonder veel discussie, het voorstel-van Zuylen, als zijnde een motie van wantrouwen, af te stemmen. Ik heb kunnen merken dat Thorbecke toen ingezien heeft, dat de leiding niet meer in handen was van de oude garde, maar van de jongeren, meer bijzonder bevriend met den Minister van Koloniën. Dit was de oorzaak van de breuk, niet de koloniale richting. Wat ik later van Stork en anderen uit Twenthe vernam, waar Thorbecke na aftreding ging logeeren, heeft mijne meening bevestigd. Thorbecke had geen bezwaren tegen mij, zoo zeide hij daar, maar tegen mijne entourage. Gij die nu ook weet wat het dissentiment van groepen in dezelfde partij beteekent, zult mij wel begrijpen. Hiermede meen ik aan uw verlangen te hebben voldaan. Ik ben wat lang geweest, maar wenschte, zoo mogelijk, u duidelijk te maken, waarop mijne meening rustte. |
|