De Gids. Jaargang 88
(1924)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
Gedichten.Ga naar voetnoot1)Ballade.
Naar het Fransch, toegeschreven Diep-wort'lend in mijn hart is er gegroeid
Een boom van het gewas, dat liefde heet;
Zijn blad hangt neer, zijn bloem in pijnen bloeit,
En vruchten draagt hij geene dan van leed;
Maar, daar hij 't eerst geplant werd, staat zoo breed
Met tak en wortel hij in mij verwonden,
Dat zijne zware schaduw alle gronden
Rondom verdort en elke vreugd verbant;
Daar is geen macht, die mij vergunnen konde,
Dat ik hem uitruk of een and'ren plant.
Sinds langen tijd wordt daaglijks hij besproeid
Met mijne tranen smartelijk en heet,
En dit bederft zijn vruchten, waaruit vloeit
Een bitter sap, dat nooit verkwikken deed.
Toch zamel ik ze zorgzaam, daar ik weet,
Dat niet mijn honger ander voedsel vonde.
Zoo vruchten dragend lijdt aan dubb'le wonden
Mijn hart, dat beter waar' een ledig land;
Maar liefde's wil houdt te zeer mij gebonden,
Dat ik hem uitruk of een and'ren plant.
| |
[pagina 69]
| |
Als in de lente de aarde nieuw ontbloeit,
En draagt van blad en bloem een glanzend kleed,
O mocht het zijn, dat liefde dan besnoeit
Dien boom! Ach, of zij weg mij sneed'
Die takken vol, waardoor geen lichtstraal gleed,
En entte dan een twijg, die met de monden
Van jonge frissche loten zou verkonden
Haar zegening en vreugdes zoeten brand!
Dan kon geen wanhoop voeren tot de zonde,
Dat ik hem uitruk of een and'ren plant.
Opdracht.
Vorstin, die dient mijn hart op elke stonde:
Zie, hoe daar groeit het leed van u gezonden,
En van dien boom verlicht het zwaar verband;
Nooit zij mijn denken aan u zoo geschonden,
Dat ik hem uitruk of een and'ren plant.
Kwatrijnen.
1.
Een oogenglans ging dicht aan mij voorbij,
Een hand bewoog, een adem raakte mij;
Mijn hart bleef stil, doch sinds dit snel gebeuren
Ben ik geen uur van pijn en onrust vrij.
2.
Met u heb ik des levens gloed verteerd,
Met u de laatste duizeling begeerd,
Ik kwam met u tot aan de verste grens,
Doch ben alleen en eenzaam weergekeerd.
3.
Geen donkerheid kan Uwen glans weerstaan
En elke storm roept machteloos U aan!
Waarom toch spaart Gij deze dronken wereld,
Die kreunt om in Uw vlammen te vergaan?
| |
[pagina 70]
| |
4.
Waarom, o Heer, miskennen wij Uw gaven?
Want al wat ligt van U in ons begraven,
Vergoddelijkt een uur vergetelheid,
Als hart aan hart en mond aan mond zich laven.
5.
Rusten in U! Wat vloeide, is gestremd;
Wat was verdeeld, houdt innig zich omklemd
Wachtend den laatsten droom; en alle diepten
Zijn op den vollen toon des doods gestemd.
6.
Aan duizend driften scheen mijn ziel verloren,
Uit duizend stormen rees ik als herboren,
Om nu, genaderd tot dit eenzaam eind,
Het held're lachen van een kind te hooren.
7.
Een engel boog zich over mij en riep,
Een licht werd grooter en een geuren diep
Vervulde mij. - Hoe heb ik dit vernomen?
Want mijn vermoeide ziel, zij sliep, zij sliep.
H.W.J.M. Keuls.
|
|