| |
| |
| |
Op dood spoor.
V.
Decoratief zat Freddy op de groote violet-fluweelen pouf, hij stak de lange, witte handen uit om ze bij het vuur te warmen. Maart was koud. De kamer bleef veilig besloten in het vlagerige voorjaarsweer.
- Waaraan denk je, Freddy?
- Waar zou ik aan denken, lieve gastvrouw. Denken is activiteit, is werk en werken past mij zoo weinig. Wanneer ik zeide, dat ik zat te denken aan de geurwalmpjes van je heerlijke versche Chineesche thee, zou je mij niet willen gelooven, of misschien banaal vinden. En 't is ook niet zoo. Ik dacht niet aan deze roze aroompjes... eerst nu ik van ze spreek, ga ik aan ze denken. Toch namen ze, toen je vraag mij bewust maakte, een deel van mijn gedachten mee. Wat kan er een groote vervulling in enkel maar theedrinken zijn!
Ik boudeerde.
- Enkel maar theedrinken? Reken je mijn gezellige blokkenvuur niet mee, en m'n mooie besloten kamer? Nog gezwegen van de zachte pouf, die ik voor je heb aangeschoven, juist dat bijna zwarte paars om je aristocratische rankheid...
- O la la!
- O la la! - En ik zelf? Tel ik zelf niet mee?
- Zeker, als je wilt. Natuurlijk, de thee alleen kan het niet doen. En jij, Thilde, die ze zoo exquise schenkt, jij bent zeker geen quantité négligeable.
- Zit niet zoo met je uitgestoken pink! knakte ik, knorrig, zijn conversatie af.
| |
| |
Hij bekeek zorgzaam het schuldige lid.
- Wat heb je toch tegen mijn uitgestoken pink, Thilde! Heeft hij je iets gedaan? Het karakter van dien pink, mijn rechter, wil, dat hij gaat uitstaan bij het aanvatten van een fijn kopje thee. Het is zijn manier om delicatesse uit te drukken. Hinder je hem daarin, dan wreekt hij zich door aandacht te vorderen voor zichzelf. Zie - zóó - nu ligt de pink tegen den ringvinger aan; het hangt van mij af of ik hem daar wil houden. Maar hij laat mij geen rust. Hij vordert mijn gestadige aandacht, omdat ik hem van zijn gewoonte heb afgebracht. Het kost mij weinig moeite, hem gevangen te zetten, alleen vordert hij een bewaker; de bewaker is altijd de gevangene van den gevangene. En ik, die geen roeping voor gevangenbewaarder voel, ik laat hem dan maar zijn vrijheid, zoo zijn wij beiden ontheven van den last.
- Dacht je soms dààraan, plaagde ik, toen ik je prikkelde met mijn vraag?
- Neen volstrekt niet. Ik behoef nimmer aan mijn pink te denken, zoolang ik mijn pink zijn neigingen laat. En eigenlijk dacht ik heel niet, als ik mij goed bezin. Mijn beste stemmingen, en de vruchtbaarste, zijn die, waarin ik het minste wat men zoo noemen wil: denk. Sommige menschen hechten zeer aan feiten en tastbaarheden. Zij verzamelen, hun heele leven gaat heen aan verzamelen. Zij verzamelen boeken, reiservaringen, foto's, cijfers, statistieken...
- Preparaten...
- Sommigen verzamelen preparaten, en dat is nuttig werk, want wij, die niet verzamelen, kunnen het toch niet heel en al stellen zonder zakelijke gegevens. Wij teren op de besparingen van anderen, al weten wij het meestal niet of willen er niet van weten. Laat ons dus de verzamelaars niet verachten, noch ons zelf overschatten, Thilde, en leid mij niet af van mijn gedachtengang. Denken is zoo moeilijk. - Ik wou dit zeggen, als ik nog even door mag gaan. Terwijl vele menschen zich zoo ijverig met verzamelen bezig houden, laten anderen dat na. Zij leven maar. En dan zie je het wonder gebeuren van de Heinzelmännchen... je kent de Heinzelmännchen? Die doen alles wat je wenscht dat gebeuren zou in den nacht, zóó, dat je bij het ontwaken niets meer zelf hebt te doen als ervan te profiteeren. Je mag dan als een Hans de
| |
| |
Droomer door de nieuw vervulde wereld gaan. Van alles is veranderd, voller, rijker geworden; dat drink je dan met je oogen, je voelt 't zooals je zonnekoestering voelt, met - om het inhoudlooze woord te noemen - met je ziel. Je ziel is in dien nacht, en het behoeft geen nacht te zijn, gegroeid. Zoo lijk je voort te leven in luiheid en vadsigheid, en toch...
- Wie verwijt jou luiheid en vadsigheid?
- Ik, soms, mijzelf. Dan moet ik weer met mijzelf tot verklaring komen. Mijn balans opmaken en flatteeren tot een batig saldo. Want ook ik kan niet zonder zelfbedrog. Vandaag heb je mij - ja, graag nog thee - zonder het zelf te weten of te bedoelen krachtdadig geholpen.
- Je balans te flatteeren?
- Ja, door je ergernis over dien uitgestoken pink. Je dwong mij erdoor, de gelijkenis van dien pink - indien ik zoo mag spreken - nogeens uit te werken. Met je verlof, ze komt mij uitermate leerrijk voor. Niemand zal kunnen profiteeren van de geheime arbeidzaamheid der Heinzelmännchen, en zijn volgenden dag weer rijker vinden dan zijn vorigen, die zich af laat leiden door de eigenzinnige neiging van zijn pink, of van iets anders. Alles zijn vrede laten, indien ge zelf met vrede gelaten wilt worden. De ziel - hoor je de aanhalingsteekens, Thilde? ik word altoos kregel van dat zielloos geworden woord - vind geen rust om te groeien, zoolang zij zich ergert aan iets of iemand buiten haar. Zij moet van alle bemoeiziekte genezen. Zij moet zich zelfs niet op iets bepaalds concentreeren, want dan staat zij aanstonds haar eigenlijke werkzaamheid af, zich uitschakelend voor iets anders, dat men ‘denken’ noemt. Denken is iets minderwaardigs. Denken is stroef zand strooien op de gladde banen van het gevoel. Eerst wanneer ik zonder bemoeizucht, zonder afgunst, zonder opzettelijkheid en zonder belang zijn kan, zal ik in staat blijken, iets te doen ten bate van... het woord wil niet meer over mijn lippen.
Hem z'n thee gevend, meende ik hem genoegen te doen:
- Zou je 't mij ook kunnen leeren, Freddy...?
Driftig zette hij het kopje, dat hij, weder met dien uitgestoken pink, had aangenomen, op het bijzetje, uitvallend:
- Daar hèb je het nu! Leeren - wat is leeren! Niemand kan iets leeren - zelfs geen luiheid. Daar zit ik met mijn
| |
| |
apologie. Had mij, had mijn pink met vrede gelaten, ik zou op dit oogenblik gelukkig zijn. Het theewolkje, de koude wind buiten en hier binnen die verrukkelijke rust... de zingende vlammen, jouw aanwezigheid... ik zeg niet je gezelschap, Thilde, wees er niet boos om...
- Ik ben niet boos, jongen. Ik aanbid je.
- Doe dat in 's hemelsnaam niet! Aanbidden is zoo bezwaarlijk. Het verplicht zoo! - Ik wilde zeggen: al deze dingen, die de stemming maken, zijn mijn Heinzelmännchen, de slovertjes in den nacht. Laat hen begaan zonder hindernis, zonder hen aan te sporen. Pas op! Vooral: weet het niet beter dan zij! Mijn pink, Thilde, heeft z'n goede redenen te doen zooals hij doet. Redenen, die ik niet ken, waar ik niet mee heb te maken. Zoo heb ik evenmin iets te maken met het leven van andere menschen. Van jou bijvoorbeeld, en het was dom van mij te beproeven, je in eenig opzicht tot mijn wijsheden te bekeeren, zelfs al was het bij wijze van apologie - heb ik trouwens apologie noodig?
- Bij mij zeker niet, sprak ik, overtuigd. Ik benijd je.
Hij weerde overdreven af, met een bijna komisch armgebaar.
- Dan ben je nog lang niet waar je wezen moet. Benijd niemand. Benijden is bemoeizucht.
- Nu overdrijf je! Als benijden en bemoeizucht nu eens tot de kenmerken van mijn wezen behoorden? Zooals jouw uitstaande, onuitstaanbare pink?
- Ga dan je gang. Je bent voor onrust en ongeduur geboren.
- Je thee wordt koud!
Schielijk dronk hij uit, opstaande om heen te gaan. Iets scheen hem te blijven hinderen, maar hij sprak er niet van.
Samen talmden wij, in verlegen zwijgen na ons leeggeloopen gesprek.
- Ik had Rob nog willen bezoeken... zei Freddy aarzelend.
Flut hunkerde om heen te gaan.
En inwilligend het dringend smeeken van den hond, nam hij afscheid.
| |
| |
| |
VI.
- Goeie, beste Flut! Ai, zoeterd! - kom jij bij de vrouw nogeens buurten, met je aanhalige snuit? - Koest, koest, niet zoo onstuimig! Ik weet wel, dat je er toch niets van meent, straks ben je mij heelemaal vergeten. - Stil nu maar, zeker, ik ben blij, je te zien. Alleen egoïsten worden vertroeteld. - Nee, niet door het raam, je mag binnen, netjes door den voordeur, straks, wanneer de baas komt. - Ben je dan zóó ver vooruit geloopen, brave beest? - neen, de deur is nog gesloten... aanstonds komt Martha opendoen... ze wacht op het belletje. - Niet door het raam! Niet door het raam, zeg ik je, met je morsige pooten! Dat doet toch geen ordentelijke hond... Waar blijft baasje dan? Waar blijft baasje?... Zoek de baas, Flut! zoek de baas. Zeg dat ik hem zoo noodig spreken moet. Zul je? - Ik verveel mij zoo op mijn hofje! - Ga den baas zoeken, Flut! - zoete hond! - Waarom richt je je ooren?... je heele kop lijkt geëlectriseerd!
Flut rent weg op het fluitje van zijn baas...
't Lijkt of een luik is gevallen. Ik voel mij afgesneden van alles.
Als een nare, vette schilderij staan voor me de zomertuin, het laboratorium. Met linealen getrokken liggen de schaduwen er dik, ondoorzichtig op. Er is geen geluid.
Martha heeft de kamer krakerig opgeruimd gelaten. Er wonen geen menschen meer. 't Is of ze de ruimte leeg heeft gehaald. En nu heb ik niets meer te doen als daar in te zitten, een verveelde stoffage.
Gister trilde ik in een koorts van intrigue. Mijn gemaal... de assistent... dat jufje. Ik zeg geringschattend: ‘dat jufje’ en voel warm voor haar: Kathleen. Kathleen is een lieve naam, een naam voor hààr. Zij is mij sympathiek zonder dat ik het wil, tegen mijn wil. Ik zou van haar kunnen houden... ik houd van haar... en haar daarna verafschuwen omdat ik van haar gehouden heb.
Op het oogenblik is alles mij onverschillig.
Ik ben voor hofjesjuffrouw niet geschikt.
Maar wàt...?
| |
| |
Was ik nu een Parisienne, een Parisienne uit een boek, dan zou ik stellig een amant hebben. Een amant met een heimlijke, heerlijke kamer om hunkerend heen te sluipen. Misschien zou ik niet zoo hartstochtelijk van hem houden, maar ik zou houden van het avontuur, van het gevaarlijke, het verbodene, het hachelijke. Ik zou mij voorpraten, dat mijn ouders een verkeerd huwelijk hadden doorgedreven en dat het bien à la mode was, een amant te hebben. Ook zou hij alle eigenschappen bezitten, die ik miste in mijn man. Hij zou onstuimig en ongeduldig zijn, hij zou mij vertroetelen en behandelen als een kindje.
- Enfin! zou hij uitroepen, telkens wanneer ik kwam.
Ja, ik zou het kindje spelen wanneer ik bij hem was... nergens willen aan denken... mij laten verwennen en koesteren, en een beetje tragisch lachen om den mari.
God! wat zou ik kunnen lachen om den bedrogen mari! Soms heb ik zoo gefantaseerd over Freddy... Maar van hem hield ik te veel en hij was ook voor amant niet geschikt. Ik zou mij aan hem vastklemmen en lastig worden en ik weet: hij, de zachtheid zelve, is sterk en hard in één ding: zijn egoïsme. Hij begeert te leven voor-zich. Dat is een zoo vaste, onwrikbare zekerheid in hem, waar al zijn uitingen zich naar richten als meteoren naar de aarde.
- Freddy...!
Waarom ben je geen amant, Freddy! Ik zou zoo zoet en gehoorzaam zijn... mij laten vol schenken met je verteedering als een beker... Wat moet ik nu doen met den loggen, leegen dag! Wat moet ik doen met morgen, met volgende week!
Kwam er maar een wolk... kwam er maar wat regen! In het gazon draait den heelen dag de blinkende wentelsproeier... alles lijkt er nog stiller en hittiger van te worden.
Ik open het raam.
- Willem!
Hij hoort niet aanstonds, hij is doof. En reeds zwenkt mijn wil. Wat kan 't mij eigenlijk schelen!
Ik moet door iets heen om te bevelen:
- Willem, toe, laat die sproeier ophouden. Ik krijg hoofdpijn van dat geschitter.
Willem's koppige tuinmanshoofd lijkt dikker te worden. Hij weet beter.
| |
| |
- Ik zal hem verplaatsen, mevrouw. Het gras moet wat hebben.
Ik smeek:
- Maar dan zóó, dat ik het niet meer zie - Willem?
Doof, sjokt hij met het pijpen- en slangenstelsel verder. Wat heb ik bereikt? De tuin staat nog strakker, zonder het wentelend vliegwiel... en ik ben dertig... en ik heb niets te doen...
- Kathleen!
Bijna een noodkreet is 't.
- 'n Oogenblik - mevrouw! Dit kan nog juist met de post mee.
Om den hoek, achter mij tegen ons eigen vierkante huis, is de brievenbus. Zij zal zóó terug zijn... Wat zal ik haar zeggen?
‘Mevrouw’ noemt zij mij... Waarom?... Ja, wat zou zij anders kunnen doen?
Jong, actief, komt zij daar weer.
- Waarom noem je mij niet bij den naam, Kathleen?
Zij kleurt.
- Ik wil 't met genoegen doen.
En dan, in een klaren, hoogen lach:
- Maar ik weet niet eens hoe je heet!
- Ik zou willen dat je mij Thilde noemde. - Vindt je 't goed?
- Noem mij dan Kathleen.
- Dat doe ik toch al! Ik ben maar een beetje voorbarig geweest - als oudere.
Zij geeft mij een flinke hand.
- Ik heb nog veel te doen - Thilde!
- O - ik wil je niet ophouden.
Mijn stem is scherp, of ik boos op haar ben.
Even talmt ze... Een genade...
- Wat heb je een mooie tapisserie op het raam staan!
- O ja... wijs ik af.
Ik lust geen kliekjes. Dat kind hoeft zich niet te verbeelden, bij mij de weldadige te kunnen uithangen. Meteen, in een woede-aanval op mij zelf, snauw ik:
- Het ding komt trouwens nooit af! Nooit maak ik iets af.
- Nu - dag Thilde!
| |
| |
Zij is weg. Om mij te sparen, heeft zij gedaan, of zij niets bemerkte. Onmiddellijk hoor ik het energiek knetteren van haar machine.
Weer is het luik gevallen; nog meer afgesloten blijf ik dan te voren.
Maar ik ga uitbreken, ik weet ineens hoe. Van alle kanten vallen verkneuterende plannetjes mij toe. Het wordt, terwijl ik in mijn stoeltje 't zit in elkaar te denken, bijna behagelijk.
Ik zal gaan flirten met den jongen Klepels! Zoo val ik plotseling midden in dat wereldje daar... overal gaan mogelijkheden open... alles zie ik gebeuren. Kathleen, niet meer gehinderd door de attenties van den assistent, kan zich vrijer wenden tot mijn heer gemaal. Zal hij reageeren? Ik wil toch wel zien hoe hij in beweging komt... Het zal wezen als een prentje van onze verloving - arme Klepels... maar zijn kansen zijn toch gering! Kathleen adoreert den patroon.. Ik ga hun verhouding patroniseeren.
... En Freddy?
Zal Freddy in beweging komen?
Misschien jaloersch worden?
Neen, ik geloof het niet. Ik zie hem toezien met zijn onaandoenlijk gezicht, al afkeurende zijn superieure verdraagzaamheid betrachten.
Eigenlijk, wat is hij een hark! Een hàrk! Hebben die mannen dan geen bloed? Niemand hinderen of misprijzen, een ieder laten leven naar zijn aard en genoegen... enz. enz. enz.... Wat zal hij mij minderwaardig vinden en het niet willen zeggen!
Ja, ook hem ga ik op de proef stellen, zien of hij van gips is. En Rob! De gemaal wordt overmoedig, als een kater strijkt hij zelfgenoegzaam zijn knevels op. Wanneer ik hèm zie, lijkt de komedie een poppekast.
Ha, er gaat eindelijk iets gebeuren! Dit of iets anders. Of iets anders...
Kan ik dan, bezig aan mijn tapisserie, die Kathleen zoo ironisch bewondert, uitdijen tot een vette, opgeblazen burgerdame van middelbare jaren! Twee mijner kostschoolvriendinnen maken zich gewichtig met een roeping: Betty schrijft kinderverhalen, Maud maakt zich druk voor politiek. Ze heeft, in een vrouwenkiesrecht-vergadering, ook gespròken.
| |
| |
Toch belet haar dat niet, dom, dik en onbenullig te worden, de ingebeelde gemalinnen harer gemalen, die maatschappelijk wèlvaren.
Nu moesten er drie heksen komen...
- Wat is er, Martha?
- Mevrouw Sanders aan de telefoon...
Het is Maud om mij te herinneren aan mijn belofte, huisbezoek te doen voor haar Staten-candidaat.
Wèl het moment!
- ... Ik kan niet, Maud! Heusch niet.
- En je hebt me zóó beloofd! - Ik heb je wóórd.
- Woord of niet, het is mij onmogelijk. Neen meisje, ik voel er zoo weinig voor, dat zei ik je toch. Wezenlijk, ik kan niet. - En ik heb andere dingen te doen.
De telefoon schamperlacht.
- Jij? - Andere dingen?
- Natuurlijk!
Ik vind niets. Zeg, belachelijk:
- ... Mijn huishouden.
Onmogelijk ben ik, met mijn huishouden!
Zij hebben vanavond een samenkomst, al die dames. Om wijken te verdeelen. Maud zal ze vertellen, wat ze hebben te doen. Er is ook gelegenheid tot het stellen van vragen.
- Kom in ieder geval vanavond op de vergadering, wil je? Ja, half negen in het zaaltje van ‘Arts en Crafts’. Ik maak me sterk, je mee te krijgen.
Maud voelt zich een politiek kampioen. Zoo iets vult je leven, beweert ze. Vrijmaking van de vrouw... politieke en sociale gelijkstelling...
Wat in vredesnaam moet ik op die gelijkstellerige vergadering!
- Goed dan, kind, om jou pleizier te doen.
- Dat is lief van je. Doèn hoor!
- Als ik 't zeg...
- Ik reken er op.
De telefoon hangt. Het is ineens leeg-stil overal in huis.
Ik ga tòch niet, vanavond...
Wat moet ik er doen...
Ik heb geen behoefte, mijn leven te ‘vullen’. Een leven, zegt Freddy, is gevuld of het is 't niet. Hij, hij doet geen
| |
| |
moeite om zijn leven te vullen. Niets doet hij ervoor.
Troebelte is komen sluipen om alle dingen van de kamer. Het licht, achter een wolkvlok, schijnt stoffig als bij een eclips. Voor het hooge, naakte venster van het laboratorium, het linnen schildersgordijn tot den bovendorpel opgeschort, zie ik mijn chemischen gemaal turen in een microscoop.
Kathleen, schemerig in de binnenruimte, wacht. Zij wacht nederig en ziet toe.
Meteen ben ik de huisdeur uit, den hof over, binnen.
- Pardon! zeg ik, haastig het groote werkvertrek doorloopend en binnen bij Klepels die, overvallen, iets aan zijn houding verandert.
- Stoor ik u, mijnheer Klepels?
Zijn figuur, in het grijze linnen hemd, is zenuwige dienstvaardigheid. Maar hij wou graag weg, hij weet niet goed waarheen.
- Als u het niet te druk had, zou ik even met u willen praten.
- Graag, mevrouw!
Ik heb iets verzonnen. Een nonsens.
- Zoudt u in staat zijn, synthetischen bouillon te maken?
Meteen, overtuigend, praat ik mogelijke bezwaren omver. Ik moet hem hebben, mijn synthetischen bouillon! Hij moet gemaakt en gekeurd worden, afgekeurd en weer beproefd... een omslachtig experiment, dat mij gelegenheid geeft den jongen Klepels vaak te zien.
Ontsteld als een schoolmeester, staat hij erbij.
- Een damesgrap, mijnheer Klepels. U begrijpt, bij mijn man durf ik daar niet mee aankomen...
Een beetje dom, begrijpt hij.
Wat doe ik hier in vredesnaam! Wat ga ik met dien jongen beginnen?
Mijn weerzin, reeds in den opzet van mijn intrigue, wegduwend, pleit ik verder.
- Geloof niet, mijnheer Klepels, dat ik aan uw waardigheid als geleerde te kort wil doen. Zooiets zou ik toch niet durven! Maar als u mij niet helpt, ben ik ongelukkig. Een damesgrapje... Een vermetel ophakkerijtje van me... u weet, ik ben eigenlijk als assistent van mijn man uw voorganger geweest...
| |
| |
Een knikje. De goede jongen weet zijn houding niet. Zijn alle mannen tegenwoordig Jan Klaassens?
Zal het mij lukken, dit stuk chemie door elkaar te schudden?
Verleidelijk paai ik als een bakvisch:
- Dilettanten zijn altijd overmoedig. Ik heb op mij genomen, damesbezoek synthetischen bouillon te laten drinken, zonder dat ze 't zouden merken. Nu ik er voor zit, zie ik natuurlijk absoluut geen kans. Vindt u mij niet lichtzinnig, mijnheer Klepels?
Hij gaat alleen in op het probleem.
- 't Lijkt mij niet gemakkelijk, meent hij, beteuterd.
Ik doe wanhopig... en ik bèn ook wanhopig om zijn stokkerigheid. Zal ik alle rollen van mijn stukje zelf moeten spelen?
- Zeg dat toch niet, mijnheer Klepels, zeg dat toch alsjeblieft niet! Wanneer u mij niet helpt, ben ik als man van wetenschap geblameerd. - Heb ik te veel beloofd?
- Misschien wel...
- De weddenschap is: ik zal mijn vriendinnen, op een door mij te bepalen dag, een kop bouillon voorzetten, en zij moeten uitmaken of het echte vleeschbouillon is of...
- Die weddenschap hebt u verloren.
- Wees daar niet zoo zeker van, mijnheer Klepels! U zegt zoomaar dingen, die iemand diep ongelukkig maken. Mijn vertrouwen in uw knapheid is zoo groot... ik weet zeker dat u wonderen zult doen om mij de weddenschap te doen winnen. Een analyse maken van extractiefstoffen, is toch niet zoo moeilijk...
- Maar de synthese...
- Dan doen wij er flink peper in en geven een stukje toast met echte merg... Ik inviteer u op de proef. U zult verschijnen als de groote deskundige om mijn geknoei wetenschappelijk - want ik moet het zèlf gedaan hebben - te verklaren. - Doet u het, mijnheer Klepels? Wilt U mij redden?
Dankbaar druk ik hem de hand, de scène even aanhoudend. Want Kathleen, met haar vel papier, komt uit de werkkamer van mijn man, op weg naar haar kantoortje.
Even daarna, autoritair, vertoont zich de chef op den drempel.
| |
| |
- Wou je mij spreken, Thilde?
Ik sar:
- Nee, dank je. - Mijnheer Klepels was al zoo vriendelijk, aan mijn verlangen te voldoen.
Hij blijft wat kleven op de plek, maar gaat dan toch heen.
- Dus, mijnheer Klepels, dat hebben wij afgesproken? Om te beginnen geef ik u twee weken. Blijkt dat niet voldoende, dan weer twee weken. De maand is nog jong.
- Zeker... zegt hij, afwezig.
Waar is hij? Bij Kathleen? Bij de indrukwekkende verschijning van den patroon?
- Tot ziens, mijnheer Klepels!
Weer houd ik zijn hand in het afscheid, een koude, benauwelijke hand. Ik vrees: reeds in de expositie zal ik blijven steken.
De geleerde echtgenoot, terwijl ik door zijn laboratorium ga, verwaardigt zich, zijn aandacht af te breken.
- Thilde...!
Ik versteen in de actie van Rodin's ‘Loopende Man’.
- Nee... Dank je.
Prachtige aanleiding voor een scène!
- Heb je wat te zeggen, Rob, zèg het dan. Wacht er niet mee. Aan je beleedigende halfheden heb ik niets. Wil je wat? Heb je iets aan te merken?
- Ik meende alleen, lijst hij met pedante expresselijkheid, dat je mij misschien iets te vragen had en, mij bezig vindend met juffrouw Brandon,...
- Kathleen...
- Met juffrouw Brandon, je gewend had tot mijn assistent.
- Je vergist je, Rob. Ik ging rechtstreeks naar je assistent.
- Dan dank ik je.
Ik blijf, trekkend:
- Nog iets van je verlangen?
- Dànk je.
- Het is nu anders de gelegenheid, het te zeggen.
Tot dergelijke woordenwisselingen laat hij zich niet meer uittarten. Hij toont mij alleen zijn linnen rug, boven het microscoop en ik kan, echt beleedigd, maken dat ik wegkom.
Ook ik heb veel geleerd, sinds ik retorten aan scherven smeet.
| |
| |
| |
VII.
Ik ben tòch naar die vergadering geweest. O, niet omdat ik het beloofd had! Niet uit nieuwsgierigheid. Of om mijn avond te vullen. Zoomaar.
Na tafel stond ik op.
- Vanavond ga ik naar een vergadering. Maud heeft mij laten beloven...
De gemaal keek, met zijn vage verbazing, die nergens heengaat. Zijn irritante verbazing van geleerde.
- Maud...?
- Maud Sanders. Damespolitiek.
Hij houdt van avondhuiselijkheid. Rust om zich heen... Een opgeruimde kamer... thee... z'n vrouw, de handjes ijverig bezig, ergens in het binnenhuisje gezet. Alles pleizierig om naar te kijken.
Zelf draagt hij niet bij. Hij geniet alleen. Door zijn werk, acht hij zich daartoe gerechtigd.
Hij had met Mama moeten trouwen en dan ook... langzamerhand... bakkebaarden.
Zoo zag ik het, in een glimlach voor me.
- Interesseert het je?
- O nee...
Parmantig stond hij te poseeren voor mooie man, de handen in de zakken van zijn coin du feu.
Graag had ik doorgekibbeld. Merkte hij dat? Het leek mij of hij opzettelijk niet verder vroeg. En ik, prikkelend:
- Dus je vindt het goed?
- Ik zou mij niet graag het gezag aanmatigen, antwoordde hij gelaten, iets wat jou betreft goed te vinden, of niet goed te vinden. Natuurlijk - ga je gang.
- Als je het liever nièt hebt...?
- Wat moet ik nu zeggen, Thilde? Moet ik zeggen: ga niet, dan neem je het recht boos te zijn omdat ik je in je heilige vrijheid belemmer. Zeg ik: ga wel, dan is dat een teeken van mijn hondsche onverschilligheid. - Het zal je misschien goed doen, onder vrouwen te verkeeren die...
- En...?
- En...?
| |
| |
- Je wilde toch wat zeggen. De zin was toch maar half af.
- Had mij dan niet in de rede gevallen. Nu weet ik niet precies meer, ontweek hij, laf.
- Ik wel!
- Dan kunnen wij verder gevoegelijk zwijgen.
Taai hield ik vast, hongerig naar ruzie.
- Vrouwen ‘die wat omhanden hebben’ - dàt was wat je zeggen wilde.
Lang bleef hij zwijgen.
- Is 't niet?
Hij zweeg.
- Was dat soms nièt wat je wilde zeggen?
De handen in de coquette, met groen fluweel op hel bruin laken, afgezette zakjes, wendde hij zijn mooie lange lichaam om.
- Ik laat mij niet verlokken tot discussie, Thilde. Waartoe? Alles is gezegd...
Martha was in de kamer. Wij zwegen. Eindeloos stofte zij met het tafelgarnituur. Nauwelijks was zij vertrokken of hij zeide:
- Juffrouw Brandon komt vanavond werken.
Wat wilde dat zeggen? Wat bedoelde hij?
- Waarom deel je mij dat mee?
- Dat je 't zult weten.
- Is 't zoo noodig, dat ik het weet?
- Was je niet plotseling met je plannen voor die vergadering gekomen, dan had de mededeeling achterwege kunnen blijven. Je zoudt 't vanzelf bemerkt hebben. - Je wilt wel Martha zeggen, dat ze voor een kop thee zorgt.
Ik wist geen raad in mijn sensaties. Moest ik boos zijn? Verrast? Jaloersch? Geprikkeld? Misschien was het vooral schaamte, die mij uitvallen deed:
- Je wilde mij toch zeker niet thuis houden om dat werk van Martha waar te nemen?
- Niemand, die er aan denkt!
- Je hebt anders maar te bevelen!
- Bèn ik zoo?
- Want die vergadering interesseert mij weinig. Even lief blijf ik thuis.
Hij gaf geen kamp.
| |
| |
- Voor mij hoeft het niet. En ik denk, dat juffrouw Brandon je wel zal willen excuseeren. Ze komt om haar werk af te maken, heeft dus voor gezelligheid geen tijd. - Martha is heusch voldoende.
- Wéét ik wel!
- Ik bedoel...
- Ik weet wat je bedoelt. Precies weet ik het. Spaar mij de toelichting alsjeblieft. Ik weet, dat Martha zeer voldoende is om thee te schenken voor jou - en voor Kathleen.
Waarom vond ik geen fijnere woorden om hem te prikkelen...? Waarom moest ik hem reden geven te meenen, dat ik raasde uit jalouzie? Wat was dat alles grof! Zag zóó het fijne spel er uit, dat ik dacht te spelen? Bezit ik niet eens het talent, mijn onverschilligheid - toch mijn meest waarachtig bezit - te uiten in een vorm, die haar niet te schande maakt?
Mijn echtgenoot leek, bij het hooren van den naam Kathleen, op een spiedende geit. Ik hervond mijn houding in zijn belachelijkheid. Van waar kwam het onraad? En hij vond het niet. Ik herhaalde, uitdagend:
- Kathleen!
Zelfvoldaan, gerustgesteld, ging hij zitten, het kleine fauteuiltje geheel opvullend met zijn lamswollen lichaam van mijnheer-thuis.
- Zóó! keurde hij goed. Zóó, noemen jullie elkander bij den naam? Dat doet mij veel genoegen. Zie je, Thilde - hij werd waarlijk genoegelijk, met z'n tevreden wrijvende handen - als jullie samen opschieten konden, als jij voor haar iets zoudt willen zijn... ze is een intelligent meisje. En een karakter.
- Zeker, gaf ik toe, afwachtend hoe het gesprek zich wenden zou, Kathleen heeft voortreffelijke eigenschappen.
Gevoelloos voor mijn ironie, ging hij, zatte huisman in zijn gemaksjasje, verder. Ik moest aan zijn goeden vader met het kalotje denken, en dat stemde mij even zacht, maar toch ook aan schoonmama met haar zotte trots op den geleerden zoon, die dan géén winkelier was.
- Want zoo'n meisje mist, in een stad waar zij nog vreemd is en geen vrienden heeft, huiselijkheid.
- Jammer dat zij nu juist vanavond het zonder mij stellen moet!
| |
| |
- Ja... zeide hij in het dik van zijn gedachten. Hij wist blijkelijk niet meer waar hij was, rees op, ging, het gesprek uitdoovend, de gang in om uit het busje de krant te halen.
Toen ik, gekleed, uit mijn kamer terugkeerde, vond ik hem weder in zijn stoel; zijn bijziende oogen zochten als zaklantaarntjes de lange kolommen af.
- Ga je uit?... verwonderde hij zich.
Was hij nu werkelijk...?
- Ik bedoel, verbeterde hij, ga je tòch uit?
Wat wil hij nu eigenlijk van mij? Moet ik thuis blijven om voor Kathleen thee te schenken, of dringt hij zoo aan om mij weg te krijgen? Ik blijf zeuren om zekerheid.
- Had je dan liever...?
- O nee... nee... ga je gang.
- Adieu dan.
- Adieu.
Vroeger, achter zijn krant, wachtte hij een zoen. Waarom dacht ik daar nu aan? Ging ik sentimenteel worden? Ik weifelde.
- Adieu!
- Ben je nog niet weg?
Zijn verwezen leesgezicht kwam achter het avondblad vandaan; hij was gestoord in zijn lectuur.
Waarom smeet ik driftig met de deur? Alles was de logica zelf. Men kan niet tegelijk het een en het andere hebben.
Maar ik heb niets. Niemand. Ik heb mij zelf niet eens.
Ik kan wel snikken van onredelijk zelfbeklag.
Bij de straatdeur tref ik Kathleen, frisch van de avondwandeling. Haar oogen blinken vol en helder. Ik zie kans te bewonderen.
- Kind! Wat zie je er prachtig uit.
Iemand moet ik hebben om mij te uiten. Ik vat het verbaasde kind bij de schouders, zoen haar heerlijke wangen allebei.
- Màg ik wel - hè?
- Ik vind het erg lief van je! zegt ze, echt hartelijk.
Meteen, in haar verbluffende zekerheid, loopt zij de deur binnen, of ik een onnoozelaartje was, dat zij wel genadig had toegestaan, haar wat liefs te doen.
Nu voel ik mij de deur uitgezet, onmachtig terug te keeren
| |
| |
in mijn eigen huis. Liefst had ik hen willen betrappen... leelijke dingen zeggen... schreeuwen... schelden. Ik ben fel jaloersch, enkel uit innerlijke opwinding, uit een niet te dragen behoefte aan emotie. Ik zou hen met de koppen tegen elkaar willen ketsen, hem en haar: dààr! dààr! neem elkaar, doe wat je wilt! - alleen om een schijngrond te hebben, hen met verwijten te bespuwen.
In een jacht hol ik de straat over, verder, verder van mijn huis, smedend met ijlende verwenschingen aan mijn intrigue, die mij de rol geven zal van beleedigde echtgenoote. Maar ik vind niets. Rob is zelfs te klungelig om op te merken, dat dit prachtige kind naar hem hunkert.
Vuistklemmend, verwijt ik mijzelf mijn onredelijkheid. Heb ik niet zelf mijn armoedig complotje opgezet met Klepels, om elke hindernis weg te nemen van hààr naar hèm? Wat wil ik dan toch! Wat doe ik mij op te hitsen in een wraakgierigheid zonder zin en zonder doel!
Met warme wangen, hijgend, sta ik eindelijk in de wit kalken vestibule van het vergaderzaaltje te wachten op mijn vestiaire-beurt. Wat zijn die vrouwen omslachtig! Zou ik ook zoo zijn, - of worden?
Uit haar bestuursdeftigheid bij de contrôle, schiet Maud op mij toe.
- Leuk dat je bent gekomen! Eerlijk, ik had aan je getwijfeld. Je bènt toch een schat!
Zij plakt een koele gewoonte-zoen op mijn rechter wang en is meteen weg, losschietend op weer iemand anders, een oude dame. Eveneens een schàt, die twèè zoenen krijgt.
Het verband tusschen zoenen en politiek had ik nooit zoo gezien.
Vreemdelinge, zet ik mij in het gouden zaaltje aan een tafeltje voor vier personen, gedekt als voor een souper, met bloemen in een door twee vervelende engeltjes omhooggehouden vaasje. Wat doe ik hier? Wat doe ik in dit gezelschap van weterige dames?
Zoo in mijn eenzaamheidje, terwijl de dingen om mij heen gebeuren, blijf ik half wezenloos namijmeren aan mijn onzinnig geforceerd romannetje van bedrogen echtgenoote. Iemand komt rond met de presentielijst. Ik hoor nadrukkelijkheden van de presidente, die de vergadering opent... Maud -
| |
| |
werkelijk, dit is dezelfde Maud, die met mij en een paar anderen bij het ingaan van de vierde klasse H.B.S. katterig tusschen de onvoldoendes achterbleef - Maud staat achter een lezenaartje parmantige dingen te beweren van een stapeltje papier.
En wezenlijk, haar welsprekendheid boeit. Nu en dan gonst er iets van voldoening door de verzamelde dames. Ik begin haar te benijden, haar ook. Ik begeer, met dezelfde vrijmoedigheid daar te staan, om dingen te zeggen, waar zooveel menschen tegelijk naar luisteren.
Op die gedachte dwaal ik af. Maud's vertrouwde meisjesgezicht, nog schemerend in haar zwemmerige getrouwdedames-trekken, geeft mij visioenen van de klas, en den ellendeling, die ons Fransche grammatica doceerde. Onverwacht kon hij ons heerlijk soezen afnijpen:
- Monsieur Thilde - hij noemde ons, meisjes, ‘Mijnneer’ uit afkeer van emancipatie - Monsieur Thilde, continuez!
Ging Maud, nòg smadelijker gestraald dan ik, een groote vrouw worden? Reeds had zij als telcandidate op de lijst gestaan... een paar jaren nog, dan werd het gewichtig, dan stapte ze naar den gemeenteraad, om zich te bekwamen voor het parlement.
Al mijn vriendinnen leken zoo het een of ander te vinden. Ook de niet op school geslaagden, zij stegen, zij waren wat, zij namen posities in. Sommigen zogen als koroesters zich vet aan de voedzame gewichtigheid harer heeren gemaals.
En ik dan met mijn zot ideaal: Frau Professor!
Moest dan het leven aan alle kanten doodloopen in belachelijkheid?
Het handgeklap frischt mij op. Er is ‘gelegenheid tot het stellen van vragen’. Ik voel mij dom, afgestompt. Ik heb niets te vragen. Ik verwonder mij over de onnoozele gewichtigheid van anderen, die wel wat te vragen hebben, en over Maud, die daar in ernst op ingaat. Is dat alles zoo dom - of ben ik het? Ik lijk hier misplaatst als een boerekind op een jongedamespension.
Nu alles is afgeloopen, ga ik Maud complimenteeren.
- Je bent 'n kraan, hoor!
Haar zelfbehaaglijk aanzwellend onderkinnetje geeft mij gelijk. Zij vindt het ook.
| |
| |
- En het huisbezoek? vraagt zij.
- Ik zou nog wat willen wachten. Mag ik? Ik voel mij nog niet bekwaam.
- Dan zal ik je convocaties laten sturen... er zijn ook cursusavonden. - Je permitteert?
Andere dames dringen op, om haar woordje met de spreekster. Het schijnt een onderscheiding.
- Adieu dan!
- Tot ziens, hè? en mijn hartelijke groeten aan je man.
Ik ben als leeggeloopen. De buitenlucht knapt mij wat op, ik laat de tram passeeren. Maar ik heb niet meer bewustzijn dan een koe. Zwaar achter mijn beenen aan, volg ik den weg naar huis. Een klok slaat elf, en een man, zich langs mij haastend, kijkt om.
Ik zou met dien man mee kunnen gaan... Dat was de Liefde...
Bij de naaste tramhalte schud ik mijn lastig gezelschap af. Maar welk doel heeft het, zoo in haast naar huis te hollen? Ik hoop in een plotseling verlangen, dat Kathleen er nog zal zijn... zielig hoop ik op wat gezelligheid van háár en hèm.
Vroeger... verleden jaar... was Freddy bij ons als vriendschappelijk troisième. Rob ging feestelijk naar den kelder om een stoffige flesch,... dan bleven wij samen even als stoute kinderen alleen.
Eens ben ik hem, in mijn wanhopig troostverlangen, om den hals gevallen.
- Freddy...!
Maar hij houdt niet van complicaties. Hij maakte zich los, op zijn teedere, beveiligende manier.
Gemeen, schold ik:
- Houten Klaas!
- Je moet niet zoo grof zijn, Thilde, zeurde hij terechtwijzend. Je doet jezelf onrecht.
- Het is zeker geen onrecht, mij te beleedigen!
De gemaal kwam boven met de feestelijke flesch; hij schonk de glazen vol en wij zaten, ik een beetje canailleus tegen Freddy, voldaan tezamen.
Geluidloos, met mijn sleuteltje, ga ik het huis binnen. Verlaten in de woonkamer zit Rob. Verlaten achter het neerge- | |
| |
trokken lancaster, haar silhouet scherp tegen het wit, tikt Kathleen.
- 't Is hier een ijskelder! misprijs ik, binnenkomend. En had je hààr niet beleefder kunnen ontvangen?
Mijn gemaal ziet met verbijsterde uilen-oogen op van zijn boek.
- Wat bedoel je?
- Je hebt zelfs verzuimd het gordijn te sluiten om je die film - daar - te besparen.
De geleerde is eerlijk ontdaan. Hij ziet op zijn horloge.
- Is ze dan nòg niet weg?
Ik ben in berustende stemming. Huismoederlijk arrangeer ik de kamer, sluit de gordijnen, maak het wat gezellig.
- Ga wat goeds uit den kelder halen... een zoeten wijn.
In domme verbijstering is hij opgestaan; hij weet niet goed wat ik wil.
- Ik haal haar hier. Er zijn ook nog blikjes voor een avondboterhammetje.
Dat vindt hij ineens gezellig. Hij verlost zijn roodgelezen oogen van den bril, stapt gewichtig naar den kelder en komt terug met een buikige bemande fiasco, juist wanneer ik Kathleen uit het kille kantoortje binnen leid bij de kleumige, dood-geslagen vingers.
| |
VIII.
En daar komt zoowaar Klepels de binnenplaats over met zijn gewichtig kolfje!
Ik neem mij voor, hem te plagen.
- Wat hebt ù daar, mijnheer Klepels?
Acht dagen heeft hij getobd, aan niets anders gedacht dan aan mijn opdracht, die hem dwars zit. En nu lijk ik haar zelf te hebben vergeten!
Zoo, in zijn verlegenheid, is hij prachtig, de doctorandus! Ik kan mij een vrouw voorstellen... och, alle vrouwen zijn mogelijk. Mij irriteert hij... ik heb een gevoel of ik moet niezen en zelf ‘godzegenje’ zeggen.
Eerlijke zielen hebben het moeilijk.
Groenig-gelig goedje vertroebelt de heldere zeepbel van de flesch.
| |
| |
- 't Is nog niet heelemaal wat wij hebben moeten!
Zich verdedigend vóór mijn aanval, keurt hij alvast zijn werk af.
- Wat moeten we dan hebben, mijnheer Klepels?
- Ja... zegt hij, het niet meer wetend. Maar dan, als een màn, komt hij op voor zijn goed recht.
- U sprak toch van een synthetischen bouillon...
- Och - hebt u dààraan gedacht? Dat is lief van u, mijnheer Klepels.
Wat 'n dierage ben ik!
Z'n te groote hand houdt de kolf tegen het licht. Waarlijk, dat vocht ziet er weinig verleidelijk uit.
- De kleur is nog niet dàt, zou ik zeggen. En de smaak?
Ieder aan een kant van het preparaat, staan wij keurend te turen.
- Wat moeten we doen om het beter te krijgen? vraag ik.
- Proeven.
- Proeven? Dat daar?
- Er is niets in, dat schaden kan. Zouten... gelatine... een spoor vet... ook een beetje kleurstof.
Ik begin er pleizier in te krijgen.
- De kleur lijkt me nog niet zoo bijster geslaagd. - Gaat u toch zitten, mijnheer Klepels, wilt u?
Hij wil wel. En hij wil niet. Zal ik voor hèm mijn comedie tot een klucht moeten omwerken? De stoel lijkt te groot voor hem, hij gebruikt armoedig de helft. Wanneer hij maar braaf bij Rob werken blijft, heeft hij, geloof ik, aanleg een groot geleerde te worden.
Het schutterige in zijn optreden, doet mij bijna moederlijk aan. Ik houd niet van jongens, die zoo dadelijk ‘klaar’ zijn, àf, voltooid, zonder verdere mogelijkheden. Hoeveel van die ijselijke knapperds hadden wij op de burgerschool, en wat zijn zij geworden!
Aan mijn eerste liefde doet hij mij denken. Nog een jaar jonger dan ik zelf, liet hij de organisatie onzer verhouding aan mij over. Aan initiatief ontbrak het mij niet. Ik, het eerst verliefd, deed al mijn best zijn aandacht gaande te maken, voorzichtig, zooals men een houtskoolvuurtje aanblaast, in benauwelijke angst te veel lucht opeens te geven. Op een dag nam ik hem bij den arm, sprak van onze liefde als een be- | |
| |
klonken zaak, troonde hem naar een verlaten grachtje. Daar werd hij ‘aan zich zelf geopenbaard’ gelijk men dat noemt. Doch de openbaring bleek te hevig, toen ik hem een zoen gaf. Mijn minnaar sloeg uit zijn evenwicht, voelde dag en nacht het stigma, maakte sonnetten, die ik niet lezen mocht...
Nooit heb ik ze mogen lezen. Dat verveelde mij en ik maakte het uit. Het was zeker oneerbaar, wat hij over mij schreef, en ik vond hem een flauwe vent.
Toch bleef ik nog langen tijd verliefd en rampzalig. Mij dunkt, ik zou mij aanbieden kunnen aan een man, die altijd wegliep, te verlegen om te willen wat hij wilde...
Of een, die niet wilde, als Freddy...
Nederigheid is mijn wezen. Ik moet hem iets kunnen nadragen. Alleen wanneer mijn minnaar er op rekent, kan ik niet meer. Rob, mijn eigenaar, stelt eischen. Ik wil wel offrande zijn, maar zelf mijn uur kiezen en mijn god.
Ziedaar wat mij vervreemdde van mijn gemaal. Hij, sinds wij getrouwd zijn, speelt heer en meester, rechthebbende, groote man. Vooral groote man. Wat zou zijn zelfvoldaanheid mij kunnen schelen, indien hij mij, arme vrouw, maar toestond, iets minder overtuigd te zijn van zijn superioriteit, - juist zooveel als ik noodig heb, om zèlf ook nog iets te wezen? Hoe zou ik hem bewonderen - o zeker! - vroèg hij er maar niet om. Altoos staan mijn handen met bloemenkransen gereed... ze willen ook wel bidden... maar op bestelling kunnen ze het niet.
Klepels... met hem zou ik willen spelen als met een jongen hond. Hij mocht mij likken en bijten, en z'n nukken hebben, en wegloopen achter de vogels aan, naar z'n honden-aard. Hij mocht ook dagen achtereen weg blijven, zeker bij zijn thuiskomst vergeving en een warme mand te vinden. Alleen moest hij zich niet verbeelden de baas te zijn. Die ben ik.
Mijn slachtoffer zit daar zoo zielig ontredderd, snakkend weg te komen om weer aan zijn werk te gaan, dat ik een beetje wezenlijk verliefd op hem word. Om mijn eigen wreedheid, heb ik met hem te doen. Verteederd zie ik hem aan, hem en de kolf met het rare goed, die vergeten staat op het tapijt.
Nu zou ik hem wel willen troosten... een oudere vriendin... een goed-gezinde meid...
- Een glas port, mijnheer Klepels?
| |
| |
Hij dankt. Hij gebruikt nooit iets. Deze beurt maakt weer aanstonds mijn wreedheid wakker. Ik moet hem nog wat plagen met Kathleen.
- Weet je wat ik zoo prettig vindt, mijnheer Klepels? Mijn man heeft het nu zoo echt naar z'n zin met zijn werk. Een begaafd assistent als u, een man van studie... want mijn stage in het laboratorium was toch ook maar dilettantegedoe...
... Waar wil zij heen?
- En juffrouw Brandon...
Hij is om te omhelzen! Een schets voor een man, een beeldhouwersopzet: alles te groot, onàf, in wording, aangeduid... z'n kop lijkt een werkstuk uit de sloydklasse, niets wil precies draaien en sluiten.
Waarom zie ik zijn oogen voor het eerst? Onder den luifel van zijn gebombeerde voorhoofd, staan ze als te diep gezette maansteenen; men moet er naar kijken om ze te zien.
- Loving is zeer tevreden over Kathleen, - moet ik voor u ‘juffrouw Brandon’ zeggen? En ik glimlach heimelijkjes over zijn schuchterheid heen, beschermend, maar venijnig genietend. Zijn gezicht is nu zeer bleek, ik zie het trillen om den mond. En zijn waardigheid aanzettend, waagt hij terzake te komen.
- Is 't u ernst, mevrouw, met die chemische puzzle?
- O natuurlijk, mijnheer Klepels! Ik zou u toch niet van uw werk durven halen om... U bewijst er mij een grooten dienst mee... u redt mijn figuur tegenover mijn vriendinnen. Neen, aan uw belofte houd ik u. - Zullen wij het brouwsel eens proeven?
- Zooals u wilt, zegt hij bijna deftig. Maar het vet is gestolten, een groezele aanslag tegen het glas.
- Dan zullen wij het voor de proef moeten warmen.
Ik laat het spirituskomfoor vlammen, stel het groene vergif in evenwicht. En in afwachting, ben ik weer gastvrouw tegenover mijn bezoek.
- Wanneer de promotie, mijnheer Klepels?
Hij zet zich op visite.
- Dat zal, vrees ik, nog eene heele poos aanhouden. Men heeft de preparaten niet in handen. Soms schijnt het doel te wijken, hoe langer hoe verder, naar mate wij meenen te vorderen. Ieder wetenschappelijk vraagstuk verbreedt zich bij
| |
| |
nader onderzoek. Ik ben bang, dat ik geduld zal moeten hebben, veel geduld. Beter een jaar of wat wachten dan half werk leveren.
'n Jaar of wat wachten... werken... en met die gelatenheid! De onvolgroeide slungel blijkt een geleerde met een tààk. Wat er ook op wacht, het werk moet zijn eisch hebben.
- Ik bewonder u, mijnheer Klepels, zeg ik, echt. In uw plaats zou ik zooveel geduld niet hebben. Ik zou voort willen werken, dag en nacht desnoods, als ik maar opschoot. De dingen naar mijn hand zetten.
- O, antwoordt hij, meerdere in zijn berusting, soms zou ik dat ook wel willen. Maar die dingen laten zich niet dwingen. En er hangt zooveel van af voor mijn verdere carrière. Een proefschrift dat deugt, is een mooie uitzet - aan een haastig in elkaar geknoeid boekje heeft niemand iets.
Ik schrik bijna. Heeft dan iedereen behalve ik dat stellige, dat wetende, dat overtuigde? Zooveel doelvastheid en vertrouwen in een slungeligen, ongevormden jongen... Is hij niet om voor te knielen?
- Onze soep zal te heet worden, breekt hij, nuchter, in mijn haast amoureuse lyriek. Heeft hij iets gemerkt? Mijn opwinding slaat neer; ik red mijn figuur door de kolf van de vlam te nemen, twee theekopjes vol te schenken van het ongenoeglijke goed.
In een dwaze situatie zitten wij ieder met ons drankje. Gelijktijdig lachen wij.
- Uw gezondheid!
- Ik hoop tenminste, dat uw geweten rein is, mijnheer Klepels. Zult u mij niet vergiftigen?
Iets braks, als lauw zwemwater, komt over mijn lippen; ik heb juist tijd, mij buiten de kamer te redden.
Wanneer ik terug keer, mijn zakdoek voor den mond, is de gifmenger opgestaan. Zijn groote silhouet teekent zich tegen het wit-nevelend venstervierkant. Hij wendt zich niet om - merkt hij mijn komst niet op?
Plotseling sta ik achter hem.
- Men heeft van hier, overval ik hem, een boeiend gezicht op het laboratorium en de tafreelen, die zich daar afspelen. Het is net een tooneel, waaraan ik mij vaak vergast. Een vrouw als ik heeft zoo weinig te doen!
| |
| |
De jongen schrikt om.
- Welke tafreelen bedoelt u?
Mijn oogen houden het uit.
- Meent u dat ik niets weet?
De zijne ook.
- Wàt weet u?
Ik zie toorn in hem opdriften. Hij zal een kérel worden, rekenschap vragen.
- Uw bouillon was slecht, mijnheer Klepels, zeg ik, en keer mij af.
| |
IX.
Van Freddy opeenen een prentkaart. Een boot. Hij is reeds vertrokken. ‘Moeten vertrekken’, schrijft hij.
Waarom: moeten? 't Lijkt op een vlucht, maar welke reden zou hij kunnen hebben om te vluchten? Laat hij zich ooit opjagen?
Of moet het een verwijt beteekenen? Ik voel mij niet gerust.
Deze verklaring lost nog minder op. Toch weet ik wel: hij keurt mijn leven niet goed. Zonder ernaar te vragen, weet hij alles. Hij weet bijna mijn voornemens, nog eer ze mij bewust worden.
Ik heb hem teleurgesteld, daarom is hij maar liever gegaan zonder afscheid.
Zit het zóó?
Neen, dwaasheid, het kan zoo niet zijn. Ik betrek dingen van mij op hem. Ik reken met factoren, die hij niet kent.
Vroeger noemde men zooiets ‘geweten’. Het is een dwaas woord, dat met ‘weten’ lijkt samen te hangen.
Trouwe, goede Freddy, jij hadt mij moeten meenemen! Naar Spanje... naar Algiers... naar Egypte. Er komt niets goeds van, wanneer ik hier blijf, alleen, zonder jou.
Toevallig had hij, de gemaal, de post aangenomen. Hij kwam ermede aan tafel.
- Hé! verwonderde hij zich.
Hij bekeek de kaart aan twee kanten, of er wat zonderlings aan was.
Wanneer hij de post inkijkt, vraag ik nooit. Vroeger kregen wij enkel brieven voor ons-samen, of wij voelden het zoo. Die
| |
| |
gemeenschap is ontbonden. Ik zal mij niet meer opwinden om een opdracht voor analyses of scheikundige contrô e voor een koek- of stroopfabriek. Wat voor mij bestemd is, legt mijn heer gemaal bij mij neer, of geeft mij in de hand. Vragen was niet noodig. Ik wist: van Freddy!
Ongevoeligheid of vermanend opzet: hij had de kaart aan ons-samen geadresseerd. Correspondentie voor ons-samen, van Freddy!
- Kijk eens hier.
Rob geeft mij de briefkaart.
- Zóó weggaan... Ik vind het toch niet aardig van hem.
Ik doe onverschillig, hoewel het klopt in mijn keel.
- Ik wist het.
- Wist jij...
- Niet precies wanneer hij vertrekken zou. Maar dàt hij zou vertrekken, en zoo spoedig.
Mijn echtgenoot zet zich voor zijn bord, ontvouwt plechtstatig het servet, en terwijl hij zich de soep laat opscheppen, aandachtig of het genoeg is, want hij houdt van volle borden:
- 't Kan toch wel zijn... de booten hebben tegenwoordig veel passagiers. Misschien heeft hij toevallig plaats kunnen krijgen. Een plaats, die onverwacht is vrijgekomen.
Gepreoccupeerd, morst hij met zijn soep.
- Wij hoeven er toch niet zoo zwaar naar te zoeken, schamper ik. Hij zal z'n redenen hebben.
- Natuurlijk.
Soep eten met z'n tweeën, in zwijgen, is afschuwelijk. Afschuwelijk om het redenlooze haasten, om het hinderlijk geslurp, aanstonds hoorbaar wanneer aan de stemming iets hapert.
Mijn gemaal vraagt, den mond vegend, tevreden nòg een schepje. Ik zou hem dood kunnen schieten! Om alles prikkelt hij mij.
- 't Schijnt je te smaken!
Maar ik hard het bijna niet... Die kille zwijgzaamheid, die ironie zonder reden, die verschrikkelijke doodendans!
Ik dwing mij - waarlijk - tot gezelligheid.
- Weet je wat Klepels voor mij heeft gemaakt?
- Klepels?
Z'n rond-verwonderde oogen achter de brillen brengen mij
| |
| |
in opstand. Ik bijt mijn onderlip aan bloed en krijg het naar benee.
- Och, een nonsens. Een weddenschapje onder vrouwen. Maud... Betty... wij dronken slechten bouillon bij Pinkerton... Ik beweerde kans te zien, bouillon te maken langs chemischen weg. Een synthetischen bouillon...
De gemaal lacht. Godzijgedankt: hij lacht! Wanneer hij niet gelachen had, mij alleen laten zitten met mijn armoedige grap... een grap die bedelt bijna om wat succes, - ik geloof er was een ongeluk van gekomen.
Welbehagelijk lacht hij, volop.
- Deze lijkt mij wel zoo verkieselijk!
En weer lacht hij de kamer vol, klaterend of er aan alle kanten wordt gelachen.
- Natuurlijk - haast ik mij uit te leggen - natuurlijk zag ik zelf geen kans. Mijn chemische bekwaamheden - je weet er alles van... In mijn angst heb ik dien armen jongen gevraagd.
- Zóó. Nu, ik kan je verzekeren, je opdracht wéégt op hem. Hij is zoo wèg, dat ik aan heel andere dingen dacht.
- Aan...
- Klepels en Brandon - hoe zou je het vinden?
- Je bent belachelijk!
Ik wend mij af, ik praat, ik redder aan het buffet en ben er mij van bewust, veel te veel te doen om mijn verwarring te verbergen. Eindelijk zet ik het kalfbraadstukje vóór hem, waarop hij wacht met mes en vork, en terwijl hij snijdt, wordt het ineenen warm en gezellig over de tafel.
Waarom, eigenlijk, doe ik niet mijn best, het mogelijke ervan te maken? Waarom heb ik mij aangewend, alleen negatief te zien, zijn hinderlijkheden en onhebbelijkheden - in de wrange rancune om mijn vroegere onbegrijpelijke vereering? Zou, in een andere diapason, niet alles ineens anders kunnen worden?
- En de resultaten van zijn brouwerij? vraagt hij, keurend of hij genoeg gesneden heeft.
- O, wij hebben vanmiddag geproefd. Het goedje zag groenig-gelig, met onwezenlijke witte drijfsels, die vet bleken te zijn.
- Vet!
| |
| |
- Bij het opwarmen smolten ze weg.
- Eerlijk is eerlijk. Bouillon moet je een warme kans geven. Ook de synthetische.
Martha heb ik van de schalen ontlast, haar de vleeschportie meegegeven voor de keuken. Rob, de elbogen aan weerskanten breed uitgezet, zit er dik en genoegelijk bij. Ik heb er pleizier in te bedenken, dat wij jonge spinazie hebben - nagewas uit de bakken, die Willem voor hem heeft gekweekt.
- Kijk eens! goochel ik, de heerlijkheid in het schaaltje ontblootend.
- Aj! dat is feest vandaag.
Wij bedienen ons van de bleeke sneden vleesch, de saus.
- En verder? Hoe ging het verder met de synthese? Het vet gedraagt zich, volgens je beschrijving, volkomen normaal: consistent bij gemiddelde kamertemperatuur, smeltend bij verhitting. En verder?
- Slootwater. Iets afschuwelijks braks en walgelijks.
In smakelijke pret laat hij zich gaan, met zijn geruchtigen, uitgezetten lach, dien ik in maanden niet meer te hooren kreeg, sinds ik hem gaf te verstaan, dat ik er korzelig van werd.
- Schei toch uit, vent, met dat geschetter! Spaar mijn zenuwen.
Vandaag lijk ik in staat, veel van hem te verdragen. Z'n pret, z'n lach, z'n eetlust. Zaten wij, vroeger, met drie aan tafel; Freddy als haast dagelijksche gast, dan was in mijn voorstelling Freddy mijn man: mijn gemaal leek een gezellig, op den duur banaal tafelgenoot, iemand om een enkelen keer te hebben als aanleiding voor een goed glas wijn en een levendiger conversatie. Zoo, wanneer ik mij daar goed vast in dacht, verdroeg ik hem en vaak vond ik hem zelfs een heel geschikte derde.
Daarna bleven wij weer alleen. De verbeelding was leeggepuft, geen uiting van hem kon ik meer dulden, het minst van al zijn liefkozingen.
Vandaag, zonder Freddy... Freddy zoo vreemd heengegaan, gedeserteerd met de groote boot, ergens in een hut op een van die drie opeengestapelde dekken... vandaag slaagt alles ook tusschen Rob en mij. Ik bemerk en waardeer zijn takt, om mij in een goed humeur te houden; wij blijven natafelen bij de vruchten en de koffie.
| |
| |
Alleen Martha hindert mij. Martha voelt het kritisch aan. Wel wel! denkt ze, wat zijn die twee opeens koek en ei. Aan alles merk ik haar oneerbiedige gedachte... tot in haar schouders, haar elbogen, haar gang, terwijl zij, den vleeschschotel voor het lichaam, de kamer verlaat.
Geërgerd snauw ik haar wat na. Maar ik zie, Rob bevalt dit niet, en ik slaag erin, in den toestand terug te vallen. Met gedwongen beleefdheid geef ik het meisje de bevelen, die zij noodig heeft, dadelijk weer boos, wijl ik mij verbeeld, dat zij ironisch reageert.
Het kan zoo niet duren. Aanhoudend moet ik mij dwingen. En zoodra de tafel is afgeruimd, zitten wij, zitten wij leeg bij elkaar.
Als zoo nu eens Freddy binnenviel met zijn keurende gezicht! bedenk is.
- Waar heb je zoo'n stille pret om? vraagt Rob.
Ik denk aan Goethe: Wahlverwandtschaften, - maar dat kan ik toch niet zeggen. En hij, - verzorgt hij zijn goeden luim door zich voorstellingen te maken van Kathleen?
- Ik dacht aan Freddy... antwoord ik alleen.
- Heb jullie verschil gehad?
- In 't minst niet. Hoe kom je daarop?
- Het is niets voor hem, zoo incorrect te zijn.
- Laten wij dan aannemen - doe ik mijn beste poging - laten wij dan aannemen, dat hij zijn correcte redenen heeft gehad, zoo incorrect te vertrekken.
Mijn gemaal laat het erbij, hij begraaft zich in zijn krant.
In het te lichte licht zit ik ledig, zonder leven, zonder belangstelling. Wat moet ik met mijzelf beginnen! Al mijn energie verdaan, voel ik mij als ontkleed op een badstrand, waar men zich verveelt onder vreemde menschen, vergeten wat men daar eigenlijk kwam doen.
- Gebeurt er niet iets aardigs?
Rob schuift mij een krant toe. Dan, zijn onbeleefdheid bemerkend, verontschuldigt hij zich.
- Ik was even wèg. - Neen er gebeurt weinig wat jou zal interesseeren.
Hij blijft kijken in niets.
- Heb je geen zin in de piano?
| |
| |
De manier om mij den lust in pianospelen te ontnemen, is, mij ernaar te vragen.
- Och nee...
Meteen in mijn lusteloosheid, hunker ik naar Chopin... een verlangen dat aandoet als honger en liefde. Achter gesloten oogen geniet ik. Hoe graag had ik mij nu uitgespeeld.. en ik kàn het immers niet meer! ik kàn het niet meer. Is het zijn schuld?
De pendule vonkt af. Negen. Lang zal de avond worden. 't Is mij niet mogelijk, uit mijn stoel op te staan.
- Krijgen we geen thee?
Zijn initiatief verlost mij; tegelijk prikkelt zijn toon van rechthebbende. Wanneer ik opsta en het electrisch komfoortje inschakel, slaat de draad door.
- Alweer kortsluiting? vraagt mijn heer gemaal, uit zijn ergernis om dingen, die niet goed gaan.
- Het spirituskomfoor is nog in reserve. Dat gaat nog vlugger ook. Ik vind niet, dat wij gewonnen hebben met onze electrische kokerij.
Mijn eerst geforceerde gelatenheid, lijkt te smelten tot iets natuurlijks, iets dat warm aandoet. Gezellig sta ik bezig: de spiritusvlam ploft aan, brommend in zijn nikkelen huisje. Overal spuiten vlammetjes naar buiten. Vlak daarbij betrek ik de wacht in mijn lage fauteuiltje... Een insinueerend droompje van Freddy en van Kathleen. En weer moet ik erbij glimlachen, en mijn gemaal stoort mij gelukkig niet.
Elf uur gaan wij naar bed.
Ik voel mij zoo àf, dat ik naar een eigen kamer verlang. De inspanning om een vriendelijke stemming vast te houden, heeft mij doodelijk vermoeid.
Maar tot een scheiding van slaapkamers zijn wij nog niet gekomen; ik moet alle vernedering door eener niet meer bestaande intimiteit. Hem zien in zijn zelfverzekerdheid, zijn heer-des-huizes gewoonten, zijn ondergoed.
- Thilde!
- ???
- Wat hebben we een heerlijken, rustigen avond gehad! Het dringt nu eerst goed tot mij door.
Hij ligt wachtend in zijn bed.
- 't Is alles zoo van zelf gegaan, net als vroeger.
| |
| |
Van mijn opgespannenheid heeft hij niets bemerkt.
- Zeg je niets?...
Ik slaag erin, mijn antwoord alle stekeligheid te ontnemen.
- De dingen, die je nièt opmerkt, dat zijn de goede. - Een stelling van Freddy.
- Net iets voor hem... De dingen die je niét opmerkt... Op die manier zou dus het goede, het prettige, iets passiefs zijn... Een afwezigheid. - Ben je nog niet klaar?
- Ik ben zóó moe. Het ontbreekt mij aan energie, mij uit te kleeden. Ik zou mij willen bedrinken - een dronkemansavond - met champagne.
Zoo'n stemming choqueert hem. Maar hij wil mij niet afstooten. Z'n luim, het goede oogenblik niet bederven...
- Als je 't wilt - ik kan nog wel even...
- En een souper... en een strijkje... en bloote halzen... en géén dag meer van morgen!
Ik voel al het opgeschroefde van mijn overvraging. De oogen sluitend, verlang ik door... Freddy!... en een hevige, bedorven lust brandt in mij, dien te grooten, slungeligen jongen - Klepels - uit zijn versuffing te halen voor een orgiastischen vuurdoop.
Ik hoor zeggen:
- Aan zooveel stemming tegelijk kan ik je niet helpen.
Mijn gemaal wordt ongeduldig.
- Dan moeten we 't ook maar niet probeeren, besluit ik, al geresigneerd. - Als je wilt, ga maar slapen. - Ik kom wel.
Rein van Zanten.
(Wordt vervolgd).
|
|