| |
| |
| |
‘Richtige’ belastingheffing.
Een van de op het oogenblik meest op den voorgrond komende fransche rechtsleeraars, prof. Julien Bonnecase, vestigt er in een van zijn laatste werken (‘supplément’ op het standaardwerk van Baudry-Lacantinerie, Paris 1924) de aandacht op, dat er tot voor betrekkelijk kort onder de juristen eene gevaarlijke mode heerschte om geschillen met een beroep op de billijkheid te beslechten. En al spoedige zoo verhaalt hij, hieven de belanghebbenden weer de oude, vergeten fransche noodkreet aan: ‘Dieu nous garde de l'équité des Parlements’ Geen wonder: ‘on n'a jamais su avec précision ce qu'était l'équité; plus exactement, l'équité se ramène à la conception que chacun se fait de la justice, et il est bon de se méfier des deux tendances qui se fondent dans cet état d'âme: l'intérêt et le sentiment’ Maar gelukkig, constateert hij, is men teruggekeerd ‘au vrai régulateur de la vie sociale, c'est-à-dire au Droit’.
Gelukkig Frankrijk waar het recht weer erkend wordt als de ware slinger van het sociale leven en waar men niet behoeft af te wachten, wat op een gegeven oogenblik het zoogenaamde billijkheidsgevoel van de eene of andere autoriteit zal gelieven te beslissen. Als ik lees, wat de tegenwoordige minister van financiën, blijkens het bij koninklijke boodschap van 28 Juli 1924 ingediende wetsontwerp, noodig acht ‘tot bevordering van de richtige heffing der directe belastingen’, dan ben ik er niet gerust op dat Nederland het fransche voorbeeld zal volgen. Volgens dit wetsontwerp zal voor de heffing van een groot aantal, met name ge- | |
| |
noemde, belastingen ‘geen rekening worden gehouden met rechtshandelingen, die kennelijk zijn verricht om de heffing van een dier belastingen overeenkomstig haar doel, geheel of ten deele, onmogelijk te maken’. Dit klinkt heel deftig gelijk de klank van een wettekst behoort te zijn, maar in huiselijker Nederlandsch omgezet komt het voorstel hierop neer: Als gij, belastingplichtige, iets doet waardoor Gij minder belasting behoeft te betalen dan wanneer Gij het hadt nagelaten, behoud ik, fiscus, mij het recht voor U aan te slaan alsof Gij dit niet hadt gedaan en als U dit niet bevalt, kunt Gij er met mij voor een raad van beroep over gaan vechten of Uwe handeling kennelijk was verricht om belasting te ontgaan.
Men geve er zich goed rekenschap van dat de fiscus als schuldeischer toch al, ook zonder deze nieuwigheid, in eer gansch exceptioneele, bevoorrechte positie verkeert. Als een gewoon mensch van een medeburger geld te vorderen heeft, dan zal hij zich nog wel eens tweemaal bedenken voordat hij meer vraagt dan hem toekomt. In ieder geval zal hij, zoo niet vrijwillig wordt betaald, moeten gaan procedeeren en het zal hem veel tijd, zorg en geld kosten voordat hij, ook al is zijn vordering volkomen in orde, iets ziet binnenkomen. De fiscus slaat eenvoudig aan en Ge kunt beginnen met te betalen. Meent men dat de aanslag te hoog is, nu ja, men kan gaan klagen en procedeeren, maar ditmaal is het de schuldenaar, die zich nog wel eens tweemaal zal bedenken. Hij moet vermoedelijk een raadsman in den arm nemen, naar overvolle kantoren loopen en voor loketten staan, hij risqueert in sommige gevallen nog meer te moeten betalen omdat in meerdere belastingwetten (b.v. in tart. 91 der wet op de inkomstenbelasting en in art. 25 der wet op de dividend- en tantièmebelasting) met ‘straf’ wordt gedreigd tegen ‘lichtvaardig procedeeren’, hoewel op elk ander gebied van het recht zulk een ‘straf’ reeds lang als onrecht is afgeschaft.
De fiscus zelf is niet bang voor processen; hij heeft daar zijn menschen voor en in ieder geval moet de aanslag voorloopig betaald worden. Als hij ‘lichtvaardig’ procedeert, gebeurt hem niets. Het zal wel waar zijn, dat heel wat menschen door slinksche streken of onjuiste opgaven te
| |
| |
weinig belasting betalen. Maar zeker is óók waar, dat vele burgers om er ‘van af te zijn’, uit vrees voor de kantoren waar ‘fietsen niet worden toegelaten’, waar de meneer achter het loket minder haast heeft naar gelang de queue er voor aangroeit, uit onwetendheid of omdat zij het geld voor adviezen niet durven of kunnen wagen te veel betalen. Men versta mij wèl: ik maak op de heel speciale, bevoorrechte positie van den fiscus-schuldeischer geen aanmerking. Ik erken dat hij deze positie hebben moet, op gevaar af dat het anders met de ‘richtige’ heffing spaak zou loopen. Maar ik vraag, dat hij er zich dan ook ter dege van doordringe, dat deze positie exceptioneel is, dat dit hem behoede haar te misbruiken en dat hij niet vervalle in excessen als waarvan zijn wetsvoorstel van 28 Juli een voorbeeld is.
Dat de nederlandsche fiscus in de afgeloopen jaren zijne hooge, machtige positie nimmer heeft misbruikt, zou ik niet durven beweren. Zie, in het thans aanhangig wetsvoorstel worden de ‘praktijken die aangewend worden om de normale belastingheffing geheel of voor een deel onmogelijk te maken’ te kwader ure door ‘belanghebbenden of hunne adviseurs’ uitgedacht, breed uitgemeten. Maar geheel gezwegen wordt van die praktijken, waarover belanghebbenden en hunne adviseurs heusch ook interessante mededeelingen zouden kunnen doen en die toch allerminst door hen zijn uitgedacht. Men vindt daarvan reeds eenige treffende staaltjes in de serie merkwaardige artikelen onder den titel ‘De psychologie van den belastingbetaler’ gepubliceerd door den inspecteur der registratie Adriani in het weekblad voor privaatrecht, notarisambt en registratie nos. 2773 e.v. Ik voeg aan die bloemlezing een enkel voorbeeld toe, uitsluitend ontleend aan gevallen waarmede ik, in eigen omgeving, zelf in aanraking kwam. Ik druk daartoe allereerst, met weglating van namen, een schrijven af, gedateerd 15 December 1923 en door een der groote nederlandsche naamlooze vennootschappen gericht aan den minister van financiën. Het luidt aldus:
Excellentie,
Nadat onze maatschappij destijds, bij aanslag van 11 December 1919, aangeslagen was in de Rijksinkomstenbelasting 1918/1919 voor eene navordering van f 1,000,825. - (een millioen acht honderd vijf en twintig
| |
| |
gulden) kwam zij daartegen in beroep met het gevolg, dat de Raad van Beroep voor de directe belastingen te 's-Gravenhage dezen aanslag vernietigde. Niettegenstaande de fiscus in deze uitspraak berustte, vond hij goed ons andermaal, dit keer den 7den Januari 1921 (artikel 11920), aan te slaan voor hetzelfde bedrag als navordering over hetzelfde jaar in dezelfde belasting. Protesten dezertijds tegen deze wijze van handelen (zie ons schrijven aan den Minister van Financiën van 21 Januari 1921 en het antwoord van den Minister van 26 Januari daaropvolgende) mochten niet baten en wij waren genoodzaakt wederom den strijd aan te binden. Op ons verzoek stond de Minister ons nu (bij schrijven van 7 Februari 1921) uitstel van betaling toe, totdat over den aanslag onherroepelijk zou zijn beslist, tegen de verplichting onzerzijds om over dezen termijn een rente te betalen van 4% 's jaars.
De aldus ten tweeden male ons opgedrongen rechtsstrijd verliep als volgt: 14 November 1921 vernietigde de Raad van Beroep wederom den aanslag; dezen keer ging de fiscus wèl in cassatie met als resultaat, dat de Hooge Raad den 31sten Januari 1923 de uitspraak van den Raad van Beroep vernietigde en de zaak naar dien Raad terugwees; 1 Juni 1923 vernietigde de Raad van Beroep opnieuw den aanslag en ditmaal berustte de fiscus. Intusschen had onze maatschappij, wie al dien tijd boven het hoofd hing, dat zij den aanslag vermeerderd met de rente zou moeten betalen en die van het bedrag, dat zij derhalve gereed moest houden, onmogelijk 4% rente kon maken, den 10den Februari 1923 hoofdsom en rente betaald. Dit vertegenwoordigde toen een bedrag van f 1,000,825. - (hoofdsom) plus f 83,735.69 (rente) tezamen f 1,084,560.69. Dit bedrag is ons 13 December 1923, zes en een halve maand na de laatste uitspraak, door den Staat terugbetaald, zonder dat ons ook maar de geringste rente is vergoed. Het is waar, dat de uitspraak van den Raad van Beroep, hoewel dateerend van 1 Juni 1923, eerst op 19 October j.l., ter kennis van partijen is gebracht. Maar ten eerste is dit zeer late tijdstip toch allerminst onze schuld en bovendien had het, naar onze bescheiden maar stellige overtuiging toch zeker toèn op den weg van den fiscus gelegen, het onrechtvaardig genotene zonder verwijl terug te betalen en niet nog eens, bijna twee maanden, dit bedrag onder zich te houden.
Wij veroorloven ons Uwer Excellentie in dit verband te wijzen op een schrijven van onze dochtermaatschappij, onlangs - den 13den November j.l. - tot Haar gericht. Ook in dat schrijven was sprake van een soortgelijken grief als wij thans onder Uwe aandacht meenen te moeten brengen. Maar het komt ons voor, dat ditmaal de omstandigheden nog marquanter en grievender zijn. Immers ditmaal zijn wij door den fiscus als het ware opgejaagd van den eenen naar den anderen rechter, hebben wij ons, doordat de fiscus van geen berusten wilde weten, zeer hooge kosten voor juridischen bijstand moeten getroosten, en ten slotte konden wij niet, dan na herhaalde aanmaning, het onverschuldigd betaalde terugkrijgen, zonder dat over het aanzienlijke renteverlies een woord werd gerept. Wij bouwen thans onze hoop op het rechtvaardigheidsgevoel van Uwe Excellentie in de overtuiging, dat als Zij van ons eentonig relaas kennis heeft genomen, Zij het hierheen zal willen leiden dat ons, over het door ons onverschuldigd betaalde bedrag alsnog eene rente zal worden vergoed tot een bedrag en over een tijdvak, die wij beide met vertrouwen aan de beslissing van Uwe Excellentie overlaten.
| |
| |
Uwe Excellentie aanvaarde de verzekering der gevoelens van bijzondere hoogachting waarmede wij de eer hebben van Haar te verblijven,
de dienstwillige dienaren
w.g. ...........................
Men zal moeten toegeven dat het onrecht waarover werd geklaagd nogal kras was. Niet alleen had de fiscus, als een ware Shylock, geprocedeerd zonder genade - men zou bijna zeggen, tegen beter weten in - en getracht de belastingplichtige ‘murw’ te maken, maar bovendien verliepen er toen hij eindelijk den strijd moest opgeven, nog 6½ maand voordat de belastingplichtige haar geld terug kreeg. Dit is voor een schuldeischer, die voor elken dag uitstel dien hij U toestaat een flinke rente vraagt, nu niet bepaald een ‘fair’ optreden. Toch had deze schuldeischer geen haast om op het tot hem gericht smeekschrift te antwoorden. Den 1en Februari 1924, dus na precies anderhalve maand, antwoordt het departement van financiën met het volgende krabbeltje:
In antwoord op Uw brief van 15 December 1923 deel ik U mede, dat ik in het onderwerpelijk geval geen buitengewone omstandigheid aanwezig acht, die er toe zou kunnen leiden U, met afwijking van het in artikel 10 der Wet van 22 Mei 1845 (Staatsblad No. 22) neergelegde beginsel, een vergoeding toe te kennen wegens rentederving.
DE MINISTER VAN FINANCIËN,
Voor den Minister
De Secretaris-Generaal,
w.g. ........................
Ik neem aan, dat niet al mijne lezers no. 22 van het staatsblad van 1845 op hun tafel hebben liggen. Ik weet, dat de maatschappij wie dit ‘onderwerpelijk geval’ (is zij niet kostelijk die departementale taal?) aanging, ook niet dadelijk wist wat in artikel 10 van dat nummer wel te lezen zou staan. Maar zij had toch geen anderhalve maand noodig om uit te vinden, dat die wettekst met de geheele zaak.... letterlijk niets te maken heeft. Immers in dat artikel staat niets anders te lezen, dan dat door het indienen van bezwaarschriften enz. de betalingsplicht van den belastingplichtige niet wordt geschorst. Maar over de vraag of de staat, als blijkt dat hij te veel heeft ontvangen, dit niet als een fatsoenlijk koopman terug moet betalen - en daarover en daar- | |
| |
over alléén ging het in ‘het onderwerpelijk geval’ - bepaalt ‘artikel 10 der Wet van 22 Mei 1845 (Staatsblad no. 22)’, ik zeide het reeds, eenvoudig niets. De Staat heeft op deze wijze eenige duizenden in zijn zak gehouden die in het gewone zakenleven iedere loyale koopman als vanzelf sprekend zou hebben betaald, maar de staat heeft, naar mijn stellige overtuiging, door dat ongelukkige kattebelletje van den 1en Februari 1924, door dat, wat in de couloirs van de departementen ‘afpoeieren’ heet, aan de ‘psychologie’ van den belastingbetaler meer kwaad gedaan, zijn wil om als goed burger den staat te geven wat des staats is meer verzwakt, dan door eenige duizenden is goed te maken.
Laat mij, ik heb helaas l'embarras du choix, nog één voorbeeld mogen geven van de ‘praktijken’ waarover het ontwerp van Juli j.l. zwijgt als het graf. Bij eene maatschappij bestaat een fonds, waarin alle employés een gedeelte van hun salaris moeten storten en waarin ook die maatschappij zelve zekere bedragen stort, welke bedragen tenslotte in de meeste gevallen, bij het eindigen van het dienstverband, ten goede komen aan de employés. Door de voorwaarden waaronder deze stortingen geschieden is het, ik spaar den lezers alle détails, twijfelachtig of over deze stortingen belasting is verschuldigd. De fiscus sloeg nu een employé voor deze bedragen aan, maar verliest tot in hoogste instantie het pleit (arrest van den hoogen raad van 11 December 1918 B.B. no. 2109). Den 8en Januari 1923 (men lette bij dit verhaal s.v.p op de data) ontvangt de maatschappij een schrijven van den ontvanger, hoofd van het centraal bureau der belastingen, met het verzoek op te geven, welke stortingen in het fonds plaats vinden. 10 Januari 1923 antwoordt de maatschappij dat zij deze vraag niet begrijpt, omdat men meende hier met een uitgemaakte zaak te doen te hebben. 21 Juni 1923, na bijna een half jaar, antwoordt een inspecteur als volgt:
In voldoening aan Uw schrijven van 10 Januari l.l. heb ik de eer U mede te deelen, dat de Minister van Financiën, naar aanleiding van gevraagde inlichtingen, bij missive van 4 December 1922, No. 1, te kennen heeft gegeven, dat de stortingen in een zoogenaamd voorzieningsfonds en de op grond daarvan bijgeschreven rente, als inkomen in den zin der
| |
| |
wet op de Inkomstenbelasting zijn te beschouwen. Verdere inlichtingen ben ik niet in staat U te verstrekken.
Ik meen derhalve te kunnen volstaan, het schrijven van den Ontvanger, Hoofd v.h. Centraal Bureau alhier, te bevestigen en U te verzoeken, de bij dat schrijven gevoegde lijst met de gevraagde bijzonderheden te willen bijwerken. Ik verzoek U tevens de opgaven ten aanzien van de belooningen in het kalenderjaar 1922 genoten, in gelijken zin te willen aanvullen, tot welk einde ik de betreffende lijst hierbij insluit. De beide lijsten worden, na aangevuld te zijn, gaarne bij mij teruggewacht.
De Inspecteur,
w.g. ............
Inmiddels had de fiscus, alsof er geen wolkje aan de lucht was, maar vast doodleuk een employé met een nederig inkomentje (ik meen van ± f 2000) aangeslagen ook voor zijne stortingen in het fonds. De man (eigenlijk was het: de vrouw, want het slachtoffer was onder het vrouwelijk personeel gekozen) was zoo verstandig zich tot zijne directie te wenden, de directie zoo onbaatzuchtig hem geheel kosteloos de noodige hulp te verschaffen. Andermaal verloor de fiscus het geding (uitspraak van den raad van beroep te 's-Gravenhage van 27 October 1923). De fiscus berustte in deze uitspraak. Intusschen..... worden op dit oogenblik alle employés van deze maatschappij kalmweg voor al de stortingen aangeslagen, moeten zij bij honderden (ik garandeer dat ik niet overdrijf) bezwaarschriften indienen en ontving de maatschappij een schrijven van den inspecteur d.d. 17 Juni 1924 waarin ditmaal, alsof er over deze zaak nog nooit een woord was voorgevallen, wordt medegedeeld dat: ‘bij missive (hoe verzint men het woord) van het departement van financiën d.d. 30 April j.l. werd bepaald dat de stortingen der leden en de rente van deze stortingen in het voorzieningsfonds der maatschappij moeten worden beschouwd als te behooren tot het inkomen van die leden, en de ten behoeve van die leden door de maatschappij verrichte stortingen in het fonds als een belooning, in den zin van art. 7 tweede lid der wet op de dividend- en tantièmebelasting’.
Honderden van employes verkeeren thans weer in onzekerheid, ontvangen veel te nooge aanslagen, zelfs, voor zoover, en dit is voor velen het geval, de aanslag over afgeloopen jaren nog niet definitief was, óók over die jaren, zullen moeten procedeeren hoewel de ingewikkelde geschiedenis
| |
| |
hun groen en geel voor de oogen is en als de maatschappij hun niet te hulp schiet, zal de fiscus ook met deze ‘praktijk’ wel weer heel wat binnenhalen. Maar ik stel den onpartijdigen lezer de vraag: of een fiscus die zóó optreedt, het recht heeft de hulp in te roepen van het parlement om hem te beschermen ‘tegen kunstgrepen van belanghebbenden en hunne adviseurs’; of zulk een fiscus den mond vol mag hebben over ‘bevordering van de richtige heffing der directe belastingen’ bij welke gelegenheid hij de verdrukte onschuld speelt en of hij, als hij dit toch doet, niet bedenkelijk veel gaat gelijken op ‘de Hallemannetjes die zoo bijzonder fatsoenlijk waren’ dat zij neerkeken op dien armen Woutertje Pieterse, maar hem desniettemin, op lang niet fatsoenlijke wijze, zijn guldentje wisten te ontfutselen?
Naar het parlement kijkt thans niet alleen de fiscus maar zien ook ‘belanghebbenden en hunne adviseurs’. Persoonlijk ben ik van meening dat de hoop die velen koesteren, dat de kamers ‘halt’ zullen roepen, niet ijdel zal blijken te zijn. De kamers hebben meer getoond dat een beroep op den nood der schatkist nog niet alles kan dekken. Ik herinner mij - ik had persoonlijk bij de zaak niet het minste belang - welk een indruk het op mij maakte toen ik 's avonds in de couranten las, dat in de vergadering der tweede kamer van 11 April j.l., waar het wetsvoorstel behandeld werd dat den rechter zou beletten over de rechtmatigheid der salarisvermindering van ambtenaren te oordeelen, de invloedrijke leider der katholieke staatspartij, monseigneur Nolens, was opgestaan en tegen de regeering, die hem zoo nastaat, had gezegd: wat Gij van ons verlangt is onrecht en ik doe daaraan niet mee. Zoo iets geeft den burger moed: hij bemerkt en gevoelt dan, dat ook een regeering niet alles kan; dat een volksvertegenwoordiging in haar beste oogenblikken inderdaad het geheele volk vertegenwoordigt; dat of men ‘rechtsch’ of ‘linksch’, katholiek of jood is, wat recht is, recht, wat onrecht is, onrecht blijft. En dat een minister van financiën, ook al is hij een knap debater als de tegenwoordige, ooit zal kunnen verdedigen dat de fiscus, die toch al een zeer bevoorrechte positie bekleedt, die zelf lang niet altijd kieskeurig in zijn middelen is, nu ook nog zal mogen decreteeren ‘wat gebeurd
| |
| |
is, is niet gebeurd’ weiger ik te gelooven. Immers, men begrijpe dit wèl, tegen gefingeerde handelingen richt zich dit ontwerp niet. ‘Met voldoening’, constateert de toelichting, ‘dat zoowel de raden van beroep voor de directe belastingen als de hooge raad van den aanvang af het standpunt hebben ingenomen dat het voor de toepassing der belastingwetten op de werkelijke feiten aankomt en niet op de voorstelling die belanghebbenden van de feiten gelieven te geven’. Ik vind deze ‘voldoening’ nogal naïef: de regel ‘plus valet quod agitur, quam quod simulate concipitur’ is, in letterlijken zin, zoo oud als de weg naar Rome, waar Modestinus, die van belastingmoeilijkheden als waaronder wij gebukt gaan, wel nimmer zal hebben gedroomd, reeds leerde: ‘contractus imaginarii juris vinculum non obtinent’. Waarom het nu plotseling, in den jare 1924, tot zooveel voldoening aanleiding geeft, dat wat sinds eeuwen en eeuwen recht is, ook door den rechter wordt toegepast als hem fiscale kwesties worden voorgelegd, vermag ik niet te begrijpen maar is ook niet van veel belang. Belangrijker is, dat het ontwerp zich wèl richt tegen handelingen die werkelijk hebben plaats gevonden maar.... maar wat eigenlijk? Wat wordt nu aan die handelingen, waartegen voor den fiscus bescherming wordt gevraagd, ten laste gelegd? Niets anders dan dit, lezer: dat men ze verricht heeft om minder belasting te betalen, terwijl de wetgever aan zulk eene handeling niet heeft gedacht. De handeling is dus niet gesimuleerd, is niet ‘unfair’, ‘louche’, on-netjes, neen, niets van dit alles. Men heeft eenvoudig, het beeld is niet van mij, maar ontleend aan een officieel stuk, toen men de keus had tusschen een weg met een tol en een weg zonder zulk een duren slagboom, den weg zonder tol gekozen en nu zegt de wetgever:
‘hoor eens even, Gij kent tè goed den weg; Gij hebt zeker een gids genomen die een studie van de streek heeft gemaakt; daar ben ik niet van gediend en nu moet Gij even goed tol betalen alsof Gij dien anderen weg hadt ingeslagen’. Is het een wonder dat tegen zulk een wetsontwerp ‘te wapen’ wordt geroepen? En is het niet verklaarbaar dat aan dien oproep bijna algemeen gehoor is gegeven? De Hollander schiet - en terecht - niet gauw uit zijn slof. Maar hij heeft een door de eeuwen heen beproefd rechts- | |
| |
gevoel en als men dàt te na komt, dan weet hij van zich af te bijten. Vrijwel de geheele groote pers kwam in het geweer; wat nog meer zegt, de geëerde vertegenwoordiger van het privaatrecht aan de leidsche hoogeschool - prof. Meyers - verhief, breed en diep gedocumenteerd, zijn waarschuwende stem (weekblad voor privaatrecht, notarisambt en registratie no. 2853). Op dit alles lettend neem ik desnoods een artikeltje in de Economisch-Statistische berichten (no. 452) - waarin nota bene werd betoogd dat de bewijslast voor den fiscus in dit ontwerp te moeilijk is, de bewijslast die, zooals ik boven aantoonde, reeds altijd in 's fiscus voordeel is - op den koop toe. Ik doe dit te eerder, nu ik naast Meyers nog op een anderen nederlandschen jurist van de bovenste plank een beroep kan doen. Toen de hoogleeraar Molengraaff, den 4en April 1914, in de notarieele vereeniging te Amsterdam, zijn bekende rede hield over ‘De naamlooze vennootschap als geoorloofde ondernemingsvorm’ zeide hij, volgens het stenographisch verslag (opgenomen in het bijvoegsel van het weekblad voor privaatrecht, notarisambt en registratie no. 2316), woordelijk het volgende:
Wij lezen dat dergelijke vennootschappen vaak tot beweegreden hebben ontduiking van belasting en ontduiking van de wet. - Ontduiking van belasting! Dat klinkt als iets zeer ongeoorloofds, maar ik zou willen vragen, of die term ‘ontduiking van belasting’ wel juist gekozen is. Moeten wij niet zeggen, dat men voor zijn handeling kiest inplaats van een belasten vorm, een onbelasten vorm?
En voorts zou ik alweer willen vragen: is het een ongeoorloofd doel, wanneer men zijn zaak zoo inricht en daaraan dien vorm geeft, dat men de minste belasting heeft te betalen? Ik stel die vraag, maar ik zou het antwoord daarop willen laten geven door het Preussische Oberverwaltungsgericht, de hoogste administratieve autoriteit in Pruisen. Deze had 11 Juli 1913 de vraag te beslissen of, wat hier genoemd wordt in de circulaire van de Kamer van Toezicht ‘belastingontduiking’, of transacties, verricht om belastingen te ontgaan, al of niet als ongeoorloofde handelingen nietig zijn. Wij lezen daaromtrent in de beslissing van het Oberverwaltungsgericht: ‘Transacties verricht om belastingen te ontgaan zijn niet op zichzelf in strijd met de goede zeden en daarom nietig te achten, daar een ieder zijn zaken zoo mag inrichten, dat zijne onkosten zoo gering mogelijk zijn. Het is de zaak van de belastingwet, dergelijke “Umgehungen” door doelmatige bepalingen onschadelijk te maken’.
Ik voor mij zou zeggen, dit oordeel getuigt van een breed en óók van een juist inzicht’.
Ik zeg het den utrechtschen oud-hoogleeraar na. Ook ik
| |
| |
meen - gelijk Molengraaff zijn rede vervolgde - ‘dat het aan den belastingwetgever is om, wanneer hij dat noodzakelijk acht, den onbelasten vorm van den handel dien men kiest, maar dien men ook kiezen mag, onder de werking van de belastingwet te brengen, maar dat men niet er zich toe mag bepalen het kiezen van een dergelijken vorm te gaan brandmerken als ongeoorloofd of als ontduiking van de belastingwet’. Wat dan te zeggen van een wetgever, die niet een onbelasten vorm onder de werking van de belastingwet brengt, maar er zich toe bepaalt te decreteeren, dat met het kiezen van welken onbelasten vorm ook eenvoudig geen rekening zal worden gehouden? Ben ik te optimistisch zoo ik onderstel, dat als straks de minister van financiën met dit ontwerp voor het parlement verschijnt, hem zal worden geantwoord: Excellentie, Gij hebt een zeer zware taak in zeer moeilijke omstandigheden op U genomen. Gij deedt dit met ter zijde stelling van groote persoonlijke belangen en Gij toondet tot dusver berekend te zijn voor uw moeilijk werk. Bene meritus, te, de republica. Vandaar dat wij geneigd zijn U te steunen wàar wij dit kunnen en den staat te helpen aan het geld dat hij zoo dringend van noode heeft. Maar - en hier zal gewezen worden naar de boodschap van 28 Juli 1924 - non tali auxilio, niet tot dien prijs.
A.S. Oppenheim.
's-Gravenhage, September 1924.
|
|