Aanteekeningen en opmerkingen.
Het enquête-recht der socialisatie-commissie en de heer Wibaut.
- Van de socialisatie in Nederland werd hier ter plaatse de vorige maand gezegd, dat zij tot een klucht verwerd. De uitspraak was gegrond op het feit, dat de staatscommissie van 11 Maart 1920, de zgn. socialisatie-commissie, drie jaren heeft behoefd om het inzicht te erlangen, dat zij zonder enquêterecht nimmer haar werk naar behooren en volgens verwachting zou kunnen verrichten. Aan een commissie met zoo scheeven dunk van eigen krachten en kansen, met zoo ver gaand gebrek aan besef van de draagkracht der haar voorgelegde vragen, het gewichtig enquête-recht toetevertrouwen, lijkt van de wetgevende macht, die het recht te vergeven heeft, te veel gevergd. Zelfs al komt het voorstel hiertoe van een lid der commissie, den heer Van der Waerden, die met nog één ander lid, den heer Wibaut, van meet af het enquêterecht als noodzakelijk attribuut voor de commissie heeft opgeëischt. Maar niet aan deze twee leden, aan de commissie in pleno, zou het recht worden verleend en de commissie in pleno heeft het bij voorbaat en al lang verbeurd.
De uitspraak heeft, blijkens twee artikelen in ‘Het Volk’, van 12 en 13 Augustus 1924, lichten wrevel bij den heer Wibaut gezet. Niet tegen dr. Van der Waerden, zegt hij, tegen de regeering hadt gij u moeten keeren, de regeering die thans weigert, oorspronkelijk aan de heeren Van der Waerden en Wibaut gedane toezeggingen gestand te doen en hierdoor Van der Waerden tot zijn late voorstel dwong.
Met den heer Wibaut kunnen wij een eindweegs medegaan.