| |
| |
| |
Nederlandsche poëzie.
J.H. Leopold.
I.
Toen Leopold in 1893 zijn eerste gedichten, ‘Zes Christus-Verzen’ uitgaf, was de groote Nieuwe Gids-periode voorbij. Kloos en Gorter, de twee dichters die wij met meer recht dan hun medestrijders Verwey en Van Eeden typische ‘Nieuwe-Gids-dichters’ kunnen noemen, hadden blijkens hun latere productie hun dichterlijke mogelijkheden al ten volle verwezenlijkt. Niet dat zij in hun poëzie hun wezen volledig uitgedrukt hadden. De dichterlijke vorm wordt meestal niet door de volledige mensch die hem voortbrengt, maar slechts door een in bepaalde verhoudingen tot een bepaalde figuur georganiseerd deel van zijn inhouden opgebouwd, en het is de dichterlijke vorm, selectie, soms verzuivering, een ander maal verenging van de menschelijke, die aan de naam van een dichterverschijning als zoodanig verbonden blijft. Kloos en Gorter beiden waren individualistische dichters geweest. Kloos onmiddellijk belijdend. Scherp laat zich bij hem juist waarnemen hoe het eene deel van zijn innerlijk over het andere een overwicht kreeg, dat voor zijn poëzie beslissend was. Geheel en al datgene wat men aanvankelijk van hem verwacht kon hebben, werd zij niet; aan zijn geheele persoonlijkheid, of aan alles wat hij van haar uitsprak, gaf zij geen dichterlijke vorm, en tot de gave harmonie van het in zich zelf volledige en vervulde kon zij zich nimmer ontwikkelen. Aanleg samen met omstandigheden maakten Kloos een tijd lang tot een zoo
| |
| |
hartstochtelijk belijder van de ikheid als de geschiedenis der poëzie nog niet gezien had, en daar het bij hem in alles om het diepste, hevigste doorleven van zijn eigen groot gevoelde innerlijk ging, en de rest der menschen zijn werk alleen binnenkwam naar gelang zij tot zijn vurige zelfdoorleving in een door hem zelf acuut ervaren verhouding trad, werd iedere andere menschelijke ondervinding steeds meer door die ééne, die heel zijn voelen, denken en dichten overmeesterde, de emotie, verslonden. In zelfverheffing en in zelfvernedering gelijkelijk de grootheid van het eigen ik emotioneel te doorleven en bij middel van zijn gedichten door andere menschen emotioneel, d.i. onmiddellijk te doen doorleven, ziedaar wat, tegenover zijn medestrijders, Kloos' karakteristiekste eigenheid werd en zich in de verzen van zijn eerste periode als het wezenlijkst vorm-constitueerend element laat aanwijzen.
Ontstond en ontwikkelde zich het individualisme bij Kloos dus emotioneel, bij Gorter bestond het, onafhankelijk van de vraag of de dichter zich er intellectueel rekenschap van gegeven had, uit kracht van zijn fel-individueele gewaarwording, die hem de wereld niet alleen als een, maar als zijn, in al haar vormen van hem afhankelijke, door eigen intens persoonlijke ervaring persoonlijk verschijnende schepping doorleven deed. Wat, toen hij dit ervaringsindividualisme bewust als grond van een innerlijke tweespalt herkend had zonder welks verzoening hij op den duur niet leven kon, Gorters probleem was, hoe hij blijkens ‘Mei’ aanvankelijk geneigd scheen het theoretisch ten gunste van de eene partij op te lossen, hoe hij zich daarna blijkens ‘Verzen’ praktisch zoolang aan de andere partij overgaf tot hij, gestalteloos verstrooid geworden, in Spinoza's ‘Ethica’ zijn verzoening meende te vinden, om dat te onderzoeken is een afzonderlijke studie van zijn dichterlijke verschijning noodig. Ter kenschetsing van Leopold heeft het belang dat Gorter, niet alleen in zijn ervaringswijze maar lange tijd ook in zijn bewustzijn - in zijn ervaringswijze genietend, in zijn bewustzijn als Kloos belijdend - individualist was, en dat, in afwijking van Kloos, de ervaringswijze die zijn poëzie haar karakter gaf niet de emotie maar de gewaarwording was. Heb ik gelijk, Kloos en Gorter in het werk dat hun naam gemaakt heeft en in de toekomst waarschijnlijk zal doen voortleven, de typische
| |
| |
Nieuwe Gids-dichters te noemen, dan wordt daar voor mij aldus mee aangegeven dat zij individualisten waren, dat dit individualisme hun poëzie naar vorm en wezen bepaalde, en dat de nadere ervaringswijze door middel waarvan het zich als vormgevend element deed gelden, in directe uiting, bij de een de emotie, bij de ander de gewaarwording was.
Leopold, die van Verwey, Gorter en van Deyssel in leeftijd niet noemenswaard verschilde, publiceerde pas op zijn zesentwintigste jaar zijn eerste gedichten. Beginnen wij een beschrijving van hun wezen en dat van zijn latere verzen met een beschouwing van hun plaats in hun eigen tijd, hun verhouding tot de poëzie die onmiddellijk aan hen voorafging, dan zien wij voor alles, hoe Leopold in zooverre aan Gorter aansluit dat ook hij in leven en dichten door de gewaarwording beheerscht wordt, maar hoe deze, met Gorters gewaarwording vergeleken, oneindig verfijnd is; dan, hoe ook Leopold, maar op bijzonder eigenaardige wijze, zich in die eerste verzen al dadelijk als individualist laat kennen; en ten slotte, hoe met de eigenaardige wijze waarop hij zijn individualisme in zijn verzen tegelijk uit en verheelt, d.w.z. met het karakter zelf van zijn individualisme, die verfijning van zijn gewaarwording in direct oorzakelijk verband staat. Ik wees er op dat het individualisme zoowel bij Kloos als bij Gorter belijdend en genietend was. Als zooveel andere heftige cultuurstroomingen heeft die van De Nieuwe Gids in haar acute stadium haar mogelijkheden snel doorloopen. Leopold is de typische Nieuwe Gids-dichter uit de neergaande periode der beweging. Individualist, onbetwistbaar, maar ontgoocheld en lijdend: een individualist tegen wil en dank, die zijn individualisme nog enkel als een noodlot doorleven kan, dat hem, als noodlot, niet toelaat het in zich zelf te overwinnen en ondanks zijn pijnlijkheid zijn leven bepalen blijft. De pijnlijkheid van Leopolds levenservaring is de eerste eigenschap, die zijn lezer, als hij dit individualisme eenmaal herkend heeft, voorzichtig maakt en aandachtig speuren doet. Alleen door ontleding van het oorzakelijk verband tusschen individualisme en verfijning van gewaarwording kunnen wij Leopolds lijdend individualisme, en daardoor zijn poëzie die zonder zijn alles vormende of vervormende invloed ondenkbaar is,
ten volle leeren begrijpen en genieten.
| |
| |
| |
II.
De innerlijke kenmerken van Leopolds ‘Christus-Verzen’ zijn: een sensitieviteit die in een enkel gedicht (II) tot een exces van weekheid gaat, en, als product van deze sensitieviteit, een gevoel en besef van onherroepelijke ingekeerdheid, van vrees en van eenzaamheid, die niet in de eerste plaats uit de behoeften van 's dichters diepst gemoedsleven, noch uit het karakter van zijn gedachteleven, maar uit de verfijning, de hypertrophie van zijn zintuigelijke ontvankelijkheid te verklaren zijn: als ervaring in het gemoedsleven, als besef in het bewustzijn opgenomen, zijn zij er onafscheidelijk deel van geworden. De verfijning der zintuigelijkheid, door haar de gedifferentieerdheid der gewaarwording heeft zich bij Leopold zoo ver en zoo consequent doorgezet dat zij eenerzijds haar eigen draagkracht tebovenging, anderzijds over haar grens heengrijpend, des dichters verdere wezen wijzigde, en zijn weerstand verzwakte. In stede van, als bij Gorter wiens gewaarwording zwelgend en dus veroverend is, een onuitputtelijke bron van genieting te zijn, is de zintuigelijkheid bij Leopold te onoverwinnelijker de oorzaak van zijn pijn, naarmate zij inniger, onweerstaanbaarder in het organisme van zijn persoonlijkheid haar heerschappij versterken kon. Als die kinderen die de geringste beschadiging van de huid verbloeden doet, zoo is zijn zintuigelijkheid diermate gevoelig geworden dat de felle indruk hem kwetst. Terwijl Gorters wezen, dóór de gewaarwording, tegenover de wereld aanvaardend stond, dwingt diezelfde gewaarwording als bron van zich onophoudelijk hernieuwende pijn, Leopolds wezen tot verdediging. Zijn hypersensitieviteit wordt de werende wand waarbinnen zijn schuw geworden wezen zich noodgedwongen ter zelf-beveiliging terugtrekt. De grens van zijn ik, op elk van zijn ontelbare omtrekspunten een pijnlijke botsing met het buiten-ik, een pijngordel waarbuiten het overgevoelige wezen niet gaan kan zonder zich te verwonden, wordt
de kerker waar het innerlijk zich in opsluit. Daar het ik zich binnen die kerker, zijn grens, afwerend tracht te handhaven en zijn strijd tevens levensvoorwaarde is, zien wij bij Leopold uit de overontwikkeling der zintuigelijkheid en door de gedifferentieerd- | |
| |
heid der gewaarwording dat individualisme tegen wil en dank ontstaan, dat in de eerste plaats een lijdend en afwerend karakter bezit. De ingekeerdheid waarvan Leopold in het zesde ‘Christus-Vers’ spreekt, is niet de vrijwillige van de geestelijk bekeerde, maar een die door geen enkel woord beter gekenschetst wordt dan door dit, dat wij bij Leopold zelf eenige malen welbewust gebruikt vinden: eenzelvigheid.
Een beschouwing als de voorafgaande eischt, wil zij niet misleiden, een aanvullende toelichting. Zij kan de indruk wekken of het ontstaan van een eenzelvigheid gelijk ik zoo even teekende, als een door verschillende factoren geprikkeld ontwikkelingsproces voorgesteld wordt. Ongetwijfeld is dit tot zekere hoogte het geval, maar wij hebben toch vooral een ingeschapen predispositie voor ons. Natuurlijk is haar snelle, haast onbelemmerde doorwerking door verschillende tijdsfactoren sterk bevorderd. Leopold groeide op in een periode waarin de praktijk van verschillende jonge dichters en prozaschrijvers niet alleen de zintuigelijke actieviteit van het menschelijk organisme op de voorgrond plaatste en daardoor vanzelf met verbreking van het evenwicht in hooge mate cultiveerde, maar nog ten overvloede in leven, dichten en belijden tot een individualisme voerde dat zich, waar het krachtdadiger persoonlijkheden dan Leopold overmeesterd en gewijzigd had, minder strijdbare figuren gemakkelijk tot noodlottige resultaten kon brengen. Naar beide zijden dus, zoowel in de richting van overcultiveering der zintuigelijkheid als in die van het individualisme, vond Leopolds predispositie de prikkels voor een snelle ontwikkeling. Van een bewust beleden individualisme was bij hem geen sprake. Uit de aard van zijn individualisme, dat zich als eenzelvigheid openbaarde, vloeit dit onmiddellijk voort. Toch komt zelfs van die belijdende kant van het individualisme, kort te voren zulk een algemeen verschijnsel, in de Christus-conceptie van Leopolds eerste gedichten en in de wijze waarop de dichter haar klaarblijkelijk met zich zelf identificeerde, iets tot uiting. Dat onder deze zes gedichten als in ‘Verzen 1897’ een Kerstliedje voorkwam, heeft hier geen beteekenis. Wel, dat in het tweede, derde en vierde gedicht de Christusgedachte geheel losgelaten schijnt en dat de fijne persoonsbeschrijving in het zesde eerder dan Christus een gepijde Imitatio-lezer in een kloostertuin
van de Broeder- | |
| |
schap des Gemeenen Levens voor ons oproept. Merkwaardig openbaart zich in de visie van dit gedicht de oneindig-verinnigende, maar daarbij onweerstaanbaar verengende invloed van Leopolds eenzelvigheid op al zijn waarnemen, voelen en denken. Bovenal van belang evenwel is het eerste gedicht, dat de identificeering van Christus en ik niet, gelijk in het tweede en derde vers als een onuitgesproken gevoelsgelijkstelling, maar als de beeldgeworden substantie van het heele gedicht geeft. Dat Ik-Christus-beeld is de tegenpool van Kloos' Ik-Satan-conceptie. Het eerste gedicht dat Leopold ooit publiceerde, bevat dus in een uitgewerkt beeld op dezelfde wijze de volledige weergave voor de ingeschapen, zich zelf cultiveerende predispositie van zijn leven, als ‘Cheops’ er veel later, eveneens in een uitgewerkt beeld, de definitieve uitwerking, samenvatting en afrekening van belichaamt. Wie afweert, stelt zich tot het afgeweerde in een verhouding van vijandschap. Ook wanneer hij afweert omdat vrij verkeer met het afgeweerde hem pijn doet, ligt, zoo de pijn symptoom van eigen hypersensitieviteit is, het begin van het conflict bij hem. Is door die gevoeligheid de grens waarbinnen het ik zich terugtrekt de omtrek van het ik zelf, dan kan het niet anders of iedere aandrang van geest en gemoed, naar liefde en gemeenschap en omvatting, moet binnen die grens onbevredigd blijven, de onbevredigdheid zich omzetten in een besef nu van eenvoudige eenzaamheid, dan van verstootenheid en vervreemding, dat in de angst voor alles wat buiten de grens ligt zijn compliment heeft. Dat besef, mét die angst, beiden als verschijnselen van een al te verfijnd indrukkenleven herkennen wij in het eerste ‘Christus-Vers’ als de essentie van het - nochtans als ‘goddelijk’ beschreven! - wezensbeeld van de dichter. In het laatste vers van ‘Scherzo’, een gesprek tusschen de dichter en de geliefde, worden
al de genoemde eigenschappen, zelfverheffing en zelfvernedering, smartelijke eenzelvigheid en beschroomde hoogmoed, besef van verworpenheid en de angst die tot ‘smartelijk begeven’ dwingt, in directe belijdenis uitgesproken.
Ik heb er al op gewezen hoe Leopolds overontwikkelde zintuigelijkheid, de differentiatie van zijn gewaarwording een noodlot was, dat zijn andere kostbare innerlijke neigingen door pijnlijke slavernij aan de eenzelvigheid eerst onmachtig
| |
| |
maakte, daarna wijzigde. Bij zorgvuldige lezing van Leopolds poëzie treft het dat binnen de grenzen van het eenzelvig ik een diep gemoed en een fijn verstand, op elkander aangewezen, de hun gebleven mogelijkheden en hun betrekking tot de wereld in eendrachtige verstandhouding doorleefden. Van vrije ontwikkeling en uitviering naar eigen wezen en behoefte afgesneden, bleef hun niets over dan zich binnen de gestelde grenzen, die zij wel wilden maar niet konden verbreken, over eigen lot te buigen en door innige verdieping daarin, door innige overdenking daarvan, zoo ver zij nog konden tot rijpheid te komen. Bij de Gorter van ‘Verzen’ was voor gedachte- en gemoedsleven bijna geen plaats. De gulzige gewaarwording vulde gedurende die periode zoo volledig zijn leven, dat in zijn tweede boek het woord denken slechts eenmaal en onfunctioneel, de simpele menschelijke ontroering des harten vrijwel alleen in twee verzen van deernis voorkomt. Bij Leopold is het anders. Niet omdat de zintuigelijkheid hem ook maar één dag genoeg kon zijn, bepaalde zij zijn heele wezen, maar omdat door haar hypertrophie het evenwicht ten nadeele van geest en gemoed verbroken was. De innerlijkste behoefte van Leopolds kostelijke menschelijkheid vroeg om het vol bezit van een tot rijkste harmonie ontwikkeld leven. De pijntyrannie der zintuigelijkheid ontzegde hem dat, zonder zijn ‘oorspronkelijke’ aanleg te kunnen vernietigen. Men leze nog eenmaal de ‘Christus-Verzen’. De sensitieviteit is hier, voor wat geest en gemoed betreft, reeds geheel in haar destructieve beteekenis aanwezig. Maar voor alles treft het èn dat de dichter een beeld zoekt voor een intensief ontroeringsleven, èn dat hij bovendien, ik zou haast zeggen geprëoccupeerd is met de gedachte. In vier van de zes verzen, meer dan eenmaal in functioneele beteekenis, ik bedoel, als actieviteit van innerlijk leven, vinden wij het woord denken
nadrukkelijk uitgesproken. In de oogen, waarin de dichter de ziel van de ‘angstige hemeling’ herkent, leeft
denkleven, eêle rijkdom van een ziel gouden
in blanken arbeid, klein ingehouden
een streelend peinsbegeeren op één ding gericht
een trillend willen, dat huivert achter dit aangezicht,
het aangezicht dat - men denke aan wat ik hierboven schreef
| |
| |
over de kerker - rond het oogleven dat het ‘stille, vele’ heet, het ‘doode’ genoemd wordt. Met niet minder nadruk vinden wij in het zesde ‘Christus-Vers’ ‘het zeer sterke en ingetogen denken’: de lezende ingekeerde is daar de wiegelende stengel waarvan het hoofd, ‘het volle denkhoofd’, het ‘gebenedijde’, de bloem is. Deze citaten volstaan. Zij geven duidelijk aan hoe zeer dit denken voor Leopold een actieviteit van zijn innerlijkst wezen is. Zijn gewaarwording ondergaat hij. Zijn denken wil hij, maar door de gewaarwording wordt het binnen de cel der eenzelvigheid tot zich zelf, en tot een verbond met het hart teruggedrongen. Wij moeten nog verder gaan. In belangengemeenschap eendrachtig werkzame bondgenooten, wijzigden èn gemoed èn gedachte iets van het wezen dat hun in onafhankelijkheid eigen geweest ware, naar het wezen van de ander. Van Leopolds gedachte ontvangt zijn ontroering in de zelfbezinning de uiting die haar uit de hopelooze verstarring van haar onmacht omhoogtilt, maar zijn denken verandert juist daardoor als tot een denken van het hart en vervormt zich tot peinzen. De continue bewustzijnsbeweging van het peinzen, waarin het het denken zich tot een gemoedsarbeidzaamheid verinnigt en de ontroering vloeibaar wordt, is de essentieelste levensverrichting van dit eenzelvig wezen. In een later gedicht ‘ΟΙΝΟΥ ΕΝΑΣΤΑΔΑΓΜΟΝ’ lezen wij, dat Leopold zelf het zoo kende. Een ‘innerlijk bedrijf’, een ‘denkenspolsslag’ noemt hij het, alsof zijn intuïtie begrepen had dat dit peinzen voor zijn innerlijk, wou het voortbestaan, een even onmisbare bestaansvoorwaarde, een even noodzakelijke functie was, als voor het lichamelijk organisme de bloedsomloop.
| |
III.
Wij kunnen, van uit een reeds scherper inzicht in de bouw van Leopolds verschijning, door een zorgvuldige beschouwing van de elementen zijner gedichten zijn poëzie nu beter trachten te begrijpen. Een individualisme tegen wil en dank, een eenzelvigheid, zagen wij, is de opgedrongen beperking van zijn persoonlijkheid. De bewuste erkenning, het belijden van het individualisme treffen wij in zijn gedichten behalve in
| |
| |
‘Cheops’ niet aan. Zijn innerlijk kon, zoolang het er niet actief onder leed, bij zijn eenzelvigheid als een onherroepelijk noodlot berusten, het aanvaarden, en aanvaarden als de centrale eigenschap door dienst waaraan, door organisatie waaromheen zij zelf eerst tot hun beste vervulling groeien zouden, konden zij niet. Een emotionaliteit als die van Kloos komt, voorzoover zij emotie om de emotie wilde, in het geheel niet, voorzoover een zeer geconcentreerd belijdend individualisme in haar zijn natuurlijke vorm van zelfervaring en zelfexpressie, de directe uitstorting van door geen gewaarwording, door fantaisie noch mijmering gewijzigde zielsbeweging vond, bij Leopold zelden voor. Is zij er, dan, zeer teekenend juist en alleen in die momenten waarin een plotselinge ontroeringsschok berusting als onmogelijk beseffen doet: waarin hetzij door de oogenblikkelijke felheid van het pijngevoel, hetzij in machtelooze opstand tegen de eenzelvigheid met haar fatale implicaties, hetzij in de actie van de nederlaag na een mislukte bevrijdingspoging, het latent conflict acuut gemaakt en actief als zoodanig doorleden wordt. Zoo is het in het tweede gedicht van ‘Claghen’, die opstand tegen het ‘kalm lafhartig verminken’, de ‘geheime beschadiging’ der ziel:
| |
| |
Maar niet deze directe vorm van emotioneele uitstorting, de gewaarwording bepaalt naast het peinzen de vorm van Leopolds poëzie. Men begrijpt dat ik thans in engere zin over gewaarwording spreek dan in het voorgaande, toen ik over die zintuigelijke predispositie tot het ontvangen van uiterst gedifferentieerde indrukken schreef, met behulp waarvan de gewaarwording aan de heele persoonlijkheid, haar kostelijkste eigenschappen inbegrepen, haar eenzelvig karakter opdrong. Hier valt de individueele gewaarwording zelf, het product der sensitieviteit, haar functie in Leopolds poëzie, onder mijn beschouwing. Impressionistische poëzie als die van Gorter is Leopolds kunst nooit geweest, al was zij het soms bijna, en dan in de meeste van haar vers-constitueerende trekken van enkele onder Gorters verzen haast niet te onderscheiden. Ik leg ter vergelijking Gorters:
als groeven ze een schat,
waarschijnlijk alles zoo,
de wereld en 't menschgewas
mijn voeten als goede lien
naast een paar fragmenten uit Leopolds ‘Verzen 1897’. Het tweede begint:
Schepen liggen er; waarom zoo...
het lieve water leed het zoo.,
| |
| |
en eindigt:
Droomen bleef over: was het voor dezen
al zoo, was dit het eerste wezen?
In het eerste lezen wij:
O, zij, de huizen, de steenen
en de geknotte boomen in de vochte lucht
en de menschen, die gaan zoo voor zich henen,
zij vragen, vragen en ik kan hen niet verstaan
en mijn bevangen denken heeft zich toegedaan
en is weifelende, vertwijfelende, wat was
de droefenis, die ik vind in deze dingen.
Mijn voeten zij gaan onder mij klisklas,
mijn hoofd hangt in een web van schemeringen.
Hier is klaarblijkelijk niet alleen soortovereenkomst maar ook directe invloed. Toch zijn er groote verschillen, en zij doen zich, ondanks de somtijds voorkomende overwoekering der impressie, in het grootste deel van Leopolds gedichten zoo zeer gelden dat zij hem wezenlijk tot een dichter van gansch ándere soort maken. Ook in die gedichten waarin de uitdrukking der gewaarwording het eerste is, vindt men niet de impressie om de impressie, niet de actieviteit van het zintuigelijk gewaarworden, op een rhythme dat gemeenlijk van het geluk om die actieviteit zijn drift en zijn klank krijgt zoo direct mogelijk verwoord. Het hoofdfeit van Leopolds zieleleven, de eenzelvigheid die zich nu in angst, dan in eenzaamheids- en vervreemdingsbesef openbaart, blijft als een dringend zingende ondertoon van smartelijk herinneren en vragen altijd hoorbaar. Zelfs waar hij zéér gedempt is beluisteren wij in het ‘bijna zwijgen’ een door berusting tot stilte komen en daarna voor een wijle schuchter opengaan van het hart, waaruit wij voelen hoe weinig een wezen als dat van Leopold, ook wanneer het haar in verpoozing als getemperde voldoening vrijwillig in zich opneemt, door de gewaarwording te bevredigen is. Bij Gorter - ik spreek voortdurend over zijn ‘Verzen’ - was het of dat elementaire feit van zijn jonge mannelijkheid, het geslachtsverlangen, en de felle actieviteit van zijn gewaarwordingsleven elkander in zijn poëzie over en weer prikkelden en bevredigden. Beide actieviteiten waren van dezelfde orde. De honger van Leopolds wezen rijst niet omhoog uit zijn zintuigelijkheid maar uit zijn door de zintuigelijke gewaarwording gekerkerde gemoeds- en geestesleven. Te bevredigen is hij
| |
| |
door de gewaarwording dus niet. Zij geeft hem geen geluk maar ten hoogste de zachte voldoening van een tijdelijke streeling of verdooving. Ook die, dan, doet zich in zijn verzen gevoelen. Maar zelfs als de gewaarwording nagenoeg alleen aan het woord is, handhaaft zich de herinnering aan het andere te sterk, dan dat wij hem, om hun verwantschap, tot de impressionistische dichters konden rekenen.
Al komt de gewaarwording nagenoeg nergens tot onafhankelijke actie, zij is overal aanwezig en voor Leopolds kunst noodzakelijk beslissend, ook waar zij niet betrekkelijk onafhankelijk maar in samenwerking met gevoel en gedachte optreedt. In de eerste plaats zien wij hier de fantaisie werkzaam. Zij behoort tot de belangrijkste functies van zijn dichterlijke persoonlijkheid. Weder kunnen wij een vergelijking met Gorter maken. Ik herinner aan het gedichtje
De zon. De wereld is goud en geel
en alle zonnestralen komen heel
de stille lucht door als engelen.
Haar voetjes hangen te bengelen,
meisjesmondjes blazen gouden fluitjes,
gelipte mondjes lachen goudgeluidjes,
lachmuntjes kletterend op dit marmer,
ze loopen over mijn marmersteen
De zelfde soort van natuurfantaisie zullen wij bij Leopold telkens in gedicht en fragment terugvinden, en opnieuw lijkt het of wij directe invloed kunnen aanwijzen.
op haar toe door de open lucht;
goudverschijningen met verfijningen
van lijf en leden en handjesvouwen...
O blijde blijde bodinnetjes
zoo zwierende banen neergevaren
op golvende koelten en vleugelparen
het vrouwenhoofd om een gehoor
voor mondjes met lippen toegestoken,
geluksgeluidjes zacht gesproken, enz.
| |
| |
Een typisch voorbeeld is ook de fantaisie van de regen uit ‘Voor donkere oogen’, in ‘Verzen 1897’. Het merkwaardige is dat zulk een natuurfantaisie bij Gorter een bekoorlijk spel met een indruk, bij Leopold echter meestal een voortbrengsel van een innerlijke behoefte is. Op de oogenblikken dat hun eigen lot hen niet inniger bezighoudt, is de fantaisie een eerste poging van zijn gevoel en zijn gedachte om binnen een door henzelf voorgeteekend kader, dat de gewaarwordingen in hun onafhankelijke werkingen beperkt en op zekere wijze aan hen zelf onderwerpt, aan de werkzaamheid der zintuigen genietend deel te hebben. Zij is als een wapenstilstand waarvoor gevoel en gedachte eenerzijds, de zintuigelijkheid anderszijds op het neutraal domein der poëzie van hun strakheid iets prijsgeven. Hierdoor vindt men onder deze gedichten verzen waarin het persoonlijk pijngevoel van de dichter, nu bijna geheel, dan geheel, voor een soms sterk gevoel van behagen plaats maakt. Het tevreden voortspinnen aan dergelijke fantaisieën lokt uit het gemoed een zachtheid, goedheid, kinderlijkheid en liefheid, die ons verraden welke schatten van teederheid dit gemoed in zich bevat hield. Toch zijn deze gedichten, in zoo kleine productie alle bij elkaar vrij talrijk, ondanks de fijnheid der details over het algemeen noch de innigst persoonlijke noch de meest bevredigende. Dit kan geen andere oorzaak hebben dan dat het diepste wezen van de dichter in hen niet werkzaam is. Zij spelen er, elk in eigen vorm, ik bedoel elk in zijn eigen individueel karakter van fantaisie, meer over heen dan dat zij er een beeld van geven.
Ik zie, voorzoover het natuurfantaisieën zijn, nog een andere reden. Ook van de natuur geven zij beeld noch voorstelling waardoor iets wezenlijks van haar uitgedrukt wordt. Het is niet moeilijk dit te begrijpen. Leopolds verhouding tot de buitenwereld, tot de menschen evenzeer, ligt onder de dwang van zijn eenzelvigheid. De behoefte tot overgave, maar ook de onmacht sluit zij in. Leopolds verhouding tot de natuur is van aanleg zintuigelijk en zoo zij ons een voorstelling voor iets innerlijks moet geven geschiedt dit niet door die verdieping in de natuur, die van de verbeelding gebruik maakt en tot een hoogere orde van natuur-beleven behoort, maar hetzij door de projectie van toevallige gevoels- of stemmingsmomenten op
| |
| |
de natuur, hetzij door een arbeid van het fantaiseerend innerlijk aan of met de eenmaal ontvangen gewaarwordingsfeiten. De fantaisie beschikt in het laatste geval over de natuur naar eigen wil en gril en wanneer zij - wat niet altijd het geval is - meer dan uitsluitend zich zelf wil geven, slaagt zij er slechts zelden in ons van het bestaan van een innerlijk, aesthetisch gesproken noodzakelijk verband te overtuigen. De intiemere bedoelingen der fantaisie, hun doorvoering door het voorgeteekend kader blijven zelf zoozeer onder haar gezag dat het meestal niet anders dan haar eigen verdere uitbreiding wordt. De overdracht van persoonlijk leven op de natuur slaagt vaker. De natuur zelf doet zij ons weliswaar niet aanschouwen, maar soms weet zij, door beheersching der waarneming, de visie van een gevoels- of een stemmingslandschap te geven. Hoeveel ontvankelijkheid voor de natuur in Leopold juist door de gewaarwording aanwezig was, zij bleef in zijn leven en zijn dichten dus nagenoeg voortdurend in dienende functie. Een enkel maal slechts gebeurt het dat niet het toevallige of voorbijgaande van een gevoel of een stemming, maar het heele innerlijke wezen zelf het landschap doordringt. Dan wordt het ten volle symbolisch. Geen treffender voorbeeld dan het begin van het eerste ‘Christus-Vers’ en eerste gedicht van Leopolds bundel:
Stammen vragen naar een vreemd ding,
steektakken in wringverwildering
in een akelig scherp afpijnen
op dingen die dood verloren schijnen;
een alpogen van dat strakke winterwoud
wringend op in een sterk vragen stout,
in een niet weten en al de boomen
waren in warre verschrikking gekomen.
Door de kracht waarmede het innerlijk het gezicht van zich zelf doordrongen heeft, teekenen deze boomen, als op sommige inktteekeningen van van Gogh, een menschelijke ziel. Overtuigender inleiding tot dit representatieve gedicht is daardoor niet denkbaar. Het evoceert een zielestaat die in de rest van het gedicht geanalyseerd en beschreven wordt.
Door de dichterlijke uiting van zijn peinzen eerst bereikt Leopolds gedicht zijn karakteristiekste, volkomen adaequate uitdrukkingsvorm. In het emotioneel gedicht of fragment gaf
| |
| |
hij alleen de oogenblikken van acute krisis. In het gewaarwordingsgedicht wordt het innerlijkst leven van de dichter alleen als herinnerende en vragende ondertoon hoorbaar. In de fantaisie sluit het innerlijk als het ware een verdrag met de oorsprong van zijn eenzelvigheid, waardoor het in de verwerkingen van waarneming en gewaarwording zijn pijn om onbevredigdheid een wijl voor vrede en behagen vergeten kan. Tot essentieele uitdrukking kan het ook daarin niet komen. De fantaisie geeft zich al te vaak in een beschrijving die, schoon nooit bekoringloos, zonder de medewerking van het innerlijkst wezen die wij in het eerste en zesde ‘Christus-Vers’, en zonder de dwingende band van een organische conceptie die wij later in ‘Cheops’ zien, feitelijk een aaneenschakeling van gekozen en gerangschikte waarnemings- en gewaarwordingsdetails is: door de soms bij uitstek achteloos gebruikte of verwrongen en ontwrichte taalvormen nog gehinderd, dringt zij in de altijd min of meer grillige wildernis der onderdeelen zoo moeizaam voorwaarts, dat het somtijds als onbeholpen stumperen aandoet. Die aaneenschakeling zien wij niet in déze verzen in haar vruchtbaarste functie. In waarheid blijkt juist zij in de schoonste gedichten de eenige gelijkwaardige rhythmische uitingsvorm voor 's dichters peinzen, die eng versmolten samenwerking van gemoed en gedachte binnen de kerker der eenzelvigheid. Een gemeenschappelijke zelf-bezinning van zijn diepste wezenstrekken, waarin het essentieelste van het levensgevoel overdacht en het smartelijkste van het lot hem bewust wordt, waarnaar uit de ónbewustheid droomen van geluks- en vervullingsmogelijkheden opgestegen komen, die de innigste ontroeringen wekken en het land der onmachtige werkelijkheid als een oord van gevangenschap oproept, dat de eenzelvigheid nog wassen doet. En die gemeenschappelijke zelf-bezinning van een gemoed en een geest die zich naar elkander gewijzigd hebben, het eenige
waarin het onherroepelijk geknotte innerlijk zich op heel zijn droom en drift en ontgoocheling, op al deonverwerklijktemogelijkheden, al de verwerklijkte pijnen bezinnen kan, dat peinzen, dat niet van gister en niet van heden is, maar dat, bijna nooit onderbroken, gister was wat het heden is en morgen weer zijn zal, dat altijd begint waar het geëindigd was en in alle begin en einde het zelfde blijft, het heeft zich in Leopolds langere, door
| |
| |
middel van korte berijmde eindeloos enjambeerende versregels aaneenschakelende gedichten een uitdrukkingsvorm geschapen, die eerst als zoodanig geheel verstaan en genoten kan worden. In zulke gedichten, die geen organische, geen afgeronde geheel en zijn, die beginnen waar de ‘oneindige melodie’ der mijmering luidt wordt om te eindigen waar zij weer zwijgen wou, heeft Leopold de eigen vorm gegeven die aan zijn naam verbonden is. Hij kan alles bevatten, zonder zijn eigenheid te verliezen. Wat zonder hem te kort schoot of tot gaafheid nu rijpte. De rijkdom der gewaarwordingen, - doorzongen en geleid door die teedere en schuchtere, die nerveuse en toch zoo diepe en warme stem van het zingende peinzen. De bekoorlijkheid der fantaisie, nu niet los meer van het innerlijk dat hen tot nesten van rust voor zijn onrust bouwde, niet meer naar het eigen-bestaan van afzonderlijke geheelen trachtend waarvoor zij nauwlijks de kracht bezitten, maar dienaars nu zelf van dat smartelijk, en rijk levend innerlijk, dat - ook in hun, bekoorlijke, bemoeienis nog - zijn eene, nimmer rustende wil volgt om, over eigen ziel gebogen, zich op zich zelf te bezinnen. En in die zelfbezinning vindt het somtijds het middel om, in zijn onbevredigdheid volhardend, aan het eeuwige nochtans een grooter aandeel te krijgen dan de eenzelvigheid tot op die momenten had toegestaan. Dán kan de ziel binnen haar grenzen tot die diepste wezensgrond afdalen, waar al de onvervulde verlangens van de menschelijke enkeling zich met al de onverwezenlijkte mogelijkheden der levensverborgenheid weggezonken versmolten hebben. Door de spleten van het gescheurde innerlijk stijgen uit de onbewustheid fluisteringen, lichtsidderingen, wenschgestalten, droomlandschappen omhoog, in welke het onvervuld verlangen der persoonlijke ziel haar konde van het onkenbaar mysterie als teekenen van een verzonken, verloren werkelijkheid geeft. Dit schakelend gedicht dan,
hetzelfde waarin de ziel vóór alles tot bezinning over zijn onherroepelijke eenzaamheid en geknotheid komt en, als een ander ik zich eindelijk in het eeuwige verloren zou hebben, zelfs haar bevindingen van de verborgenheid toch enkel door de onstoffelijkste rhythmen en gedaanten van haar eigen onbevredigd verlangen aan ons mededeelt, is de blijvende vorm die, als zuivere belichaming van het innerlijk bedrijf der mijmering, Leopolds gansche ge- | |
| |
moed, die rijkdom van liefdedrang, van edele teederheid en schuchtere goedheid en smartelijke onmacht, in het karakter en de actieviteit die de eenzelvigheid hun gegeven heeft, dichterlijk ten volle verwezenlijkt.
| |
IV.
Wij hebben nu gevonden hoe het eenzelvig peinzen Leopolds karakteristiekste levensbeweging is en hoe het in het gedicht dat zich - lage duinrand aan wazige einder - over korte, rijmende, vrij enjamheerende verzen van zinsdeel tot zinsdeel rhythmisch aaneenschakelt, zijn karakteristiekste vorm schiep. Dit peinzen drukt zich uit in dit rhythme, maar mijn beeld van Leopolds poëzie zelf is daarmede niet volledig. Een groot deel van de bijzondere inhoud zijner verzen wier algemeene in het bovenstaande ontleend werd vraagt nog om behandeling. Zooals het peinzen, door de innerlijke bouw bepaald, van het eigen lot zich in weerstand of berusting telkens weer door positieve ervaringsfeiten bewust wordt, zoo openbaart zich in de gedichten, door die ervaringsfeiten van het individueele leven te midden van de omringende wereld, een positieve inhoud: in hem eerst wordt de voltrekking van dit lot volledig en plastisch aanschouwelijk. Het tragisch element van Leopolds persoonlijkheid is dit: dat de fijnste aanleg van het verstand, de kostelijkste diepte van het gemoed in hun vrije zelf-verwezenlijking schuldeloos geknot werden door een zintuigelijkheid die, in zijn onoverwinnelijkheid gesterkt en ook voor zich zelf ondragelijk geworden, om het ik zich heensloot als die engste grens in welke het zijn naar de buitenwereld open oppervlak tot de kleinst mogelijke afmeting terugdwong, en waarbinnen zij door de tyrannie van het pijngevoel aan geest en gemoed kunstmatig de volle ontplooiing die de grens verbroken zou hebben verhinderen kon. Bijzonder treffend omdat hier alleen de primitieve behoefte aan expansie tot handelen drong, is het volgend gedichtje:
Mij is 't alsof de takken frissche blaren
hingen in mij en een vlaag westewind
kwam wild door de luidruchtigen gevaren
vrij uit, vrij uit, het ruwe lentekind.
| |
| |
Dit zie ik buiten en ik vind mijn zinnen,
mijn teere zinnen in een zelfde trant
van ongeduld en hunkeren te beginnen
een frank bedrijf, een driftige opstand.
Dat een gelijke zucht in mij gaat spreken
den ingekeerde, is mijn grootst geluk,
dat ook mijn zijn zich spant en uit wil breken
en dat het zwijmt in dit stout oogenblik.
Wordt ook het laatste vers naar de bedoeling onder het ‘grootst geluk’ van de tiende regel betrokken? Zelfs wanneer inderdaad het zwijmen op dit moment als een geluk ondergaan wordt, is het essentieel dat het ‘stout oogenblik’, het ‘frank bedrijf’, de ‘driftige opstand’ voor de overvloed van gewaarwordingsschokken onmiddellijk in een bezwijming, d.i. in onmacht eindigt. Maar oneindig belangrijker nog is het te zien hoe zich die diepste behoefte aan expansie en overgave, de liefde, in Leopolds gedichten beleven doet. Zagen wij de dichter in een vroeger hoofdstuk in zijn verhouding tegenover de natuur, hier staat hij tegenover de menschen. De tyrannie van zijn eenzelvigheid treft ons ook in deze verhouding reeds spoedig, als wij opmerken dat in deze heele poëzie welhaast niet anders dan ingekeerde menschen voorkomen. Christus was in de eerste verzen niet alleen een ingekeerde maar een eenzelvige. Zoo Cheops. Beiden zijn, en zijn bedoeld als beelden van 's dichters wezen dat in twee zoo onderscheiden figuren, elk op eigen wijze, zijn eigen karakter herkende. Beeld, hoewel nauwlijks aldus bedoeld, van eigen wezen is ook het herinneringsgedicht over Paul Verlaine dat, van deze dichter eenzijdige voorstelling, als definitieve bezegeling en, nu de overgave door de dood der geliefde verijdeld is, als ontroerde aanvaarding van Leopolds eigen eenzelvig lot de eerste smartelijke liefdecyclus van 1895 onmiddellijk opvolgt. Ook de vrouwelijke figuren in zijn gedichten zijn ingekeerde menschen. Tusschen de dansende makkertjes op het verjaarfeest, het over zich zelf peinzend meisje van ‘Kinderpartij’ dat zoo typisch Leopolds als een speels-allegorische fantaisie eindigt. Maar vooral de volwassen vrouwen, wier ingekeerdheid voor Leopolds eerbiedig doordringen van hun innerlijk leven hun kerntrek, voor hem
| |
| |
zelf klaarblijkelijk het meest intieme motief van het vrouwelijk wezen is. Waar, als in dat tweede gedicht van ‘Morgen’, uit de jeugd het plotselinge geluk, de ‘golf die opgevlogen joeg naar het oneindige’, en ‘het wondergrootsch verlangen dat uitging tot anderen’ aangrijpend herdacht wordt, geschiedt het niet zonder het besluit dat, bij dezelfde aandrang en dezelfde behoefte, toch dit alles nu stiller, ingekeerder geworden is en in de gedachte hoe de pijn altijd nabij was om door oplegging van handen ‘het vreugdvervoeren’ tot ‘nederig wezen’ en ‘diep schuldig gevoel’ te doen slinken. Deze voor de dichter zoo intens reëele (meer dan verwantschap) gelijksoortigheid-in-ingekeerdheid is voor de voltrekking van zijn lot, voor het dóórdringen van onze aandacht in zijn mooiste gedichten, van groote beteekenis omdat zij de diep woelende behoefte aan overgave en gemeenschap des te sterker moest prikkelen, maar voor haar vervulling niettemin het grootste gevaar was. Zijn behoefte aan overgave had Leopold reeds in een vers uit zijn oudste werk, in ‘Scherzo’, de tweede, in 1894 gepubliceerde afdeeling van ‘Verzen’, als de elementaire drang van zijn wezen beleden:
En dit, wat duister in mij leeft,
mijzelven vreemd en toch mijn eigen,
wel zal uw mond het niet verzwijgen,
nu eenmaal zij gesproken heeft.
‘Ik ken den grondslag van geheel uw wezen,
weet, dat uws levens rijke werken tracht,
dat het aan één' mag weggegeven wezen,
ééne, onverschenene, ademloos gewacht’.
Het kon niet anders. De cel der eenzelvigheid kon het natuurlijk verlangen der ziel binnen haar grenzen opsluiten, maar het werd daardoor alleen volstrekter, en naarmate het volstrekter was, werd zijn vervulling onmogelijker, het dringen pijnlijker, de eenzelvigheid van binnen uit onherroepelijker. Was het geluk, dat Leopolds liefde vinden wilde? Of voelde de ziel dat zij het geluk der liefde zelf niet verdragen kon en begeerde zij het geluk van de vrede, het geluk om die rust-van-pijn te bereiken, die enkel het vervullen van het verlangen verschaffen kon? Men leze het einde van het eerste gedicht uit ‘Verzen 1895’, over de ontroering der ziel na de eerste wederzijdsche liefdebekentenis:
| |
| |
In een stil scheiden was uitgetogen
de groote somberte, weggebogen
in haren trots en haar getrouwe
volgelingen, een donkere wacht
van angst en twijfel en zielsberouwen
zij werden zwijgend weggebracht.
En dan een leegte blijven deed,
een teere eenzaamheid gereed
dat intrek neme de aangebedene
vrede van onze zielen, eene
zeer gesmeekte, die zal verleenen
geheele rust den afgestredenen;
een weenensleniging, een weeke
vergetelheid ons vrome tweeën
gegeven, ons, van wie geweken
Moest het sterven deze liefde haar vervulling ontnemen, in de droom onthulde het hart de begeerde geliefde op de zelfde wijze als
Wanneer was het vrede? Het uur waarin de dichter nog maar nauwlijks ‘de angst des wezens’ voelde. Maar als een nieuwe liefde ontlook - ik herinner aan wat ik hierboven uit ‘Morgen’ vermeldde - blijft altijd de angst.
En haar geluk, als het nu volkomen
wordt, is het op vreezen uitgekomen
en wordt het haar koud tot in het diep
van hare ziel en het verliep
tot een ernstig wezen en bleek en wankelend...
Zoo, later, in het tweede gedicht van ‘Voor 5 December’:
| |
| |
Nog feller dan te voren, zoo ziet men, is het hier, in deze verzen uit een cyclus waarvan één gedicht - de langste, volledigste, doordringendste en dus intiemste beschrijving van het verborgenst innerlijk der twee geliefden - van de machtige ervaring der liefde ‘dankend bekent’, dat ‘dit het beloofde, dat dit het is’ en het andere de noodzaak van het zwijgend uiteengaan, de onstuitbaarheid van het begonnen verwelken uitspreekt in woorden die schrijnender dan overal elders de onvermijdelijkheid van het einde zingen en tot in de kern van Leopolds wezen doen doordringen:
Wij doen elkander zeer, het kon
niet anders, in een droeve en ongewisse
dit smartelijke, dat wij van stonden
besterven moesten in ons bejegenen,
veranderen en wij toegenegenen
vervreemden; want dat wij nu zoo dicht
genaderd waren, dat ook een licht
herkennen, een flauwe speling maar
der trekken, een onbedoeld gebaar
een martelen voor den ander mocht
worden, die in zijn wankelen zocht
naar een toeknikken der fulpen oogen
en hun belofte, of zij wat
ontroeren konden het afgemat,
het dofverstompte, onbewogen
hopen, dat lang heeft afgeleid
zijn lust, zijn gulden luchtigheid,
waarmee het opging in den beginne,
maar dat terugtrok en naar binnen
is saamgekrompen, in verval
en ziek zijn weggekropen, kleen
zich makend en dat overal
zeer is en dat zich nergens heen
te roeren durft en doodstil ligt.
De liefde, de diepste menschelijke drang naar overgave, was bij Leopold noodwendig de sterkste poging van het gemoed tot zelf-bevrijding uit de ban der eenzelvigheid. Zij kon alleen
| |
| |
mislukken, want in de, door de eenzelvigheid veroorzaakte en bestendigde intrinsieke onmacht van het innerlijk wezen lag de mislukking al voorondersteld. Het kan daarom niet verwonderen dat juist in deze tijd, juist in het gedicht waarin hij zich over zijn innerlijkst het volledigst uitsprak, uit de donkere stroom van zijn peinzen de verbeelding naar boven kwam, die de diepste aandrang en fataalste onmacht van het gemoed, dichterlijk gesproken volmaakt verwezenlijkt, plastisch evoceerde. Ik bedoel dit:
een machtig aangezicht, dat streng
en dreigend was, van zoo smettelooze
en zonder deelgenoot verkozen,
gelaten droefenis gedrenkt,
zoo vlak, of gudsend met een regen
de smart er op was afgezegen
langs de gezonken wangen, bleeke
trekken de effen weggestreken,
de donker toegenepen mond,
waarop nog iets te trillen stond
van opstand; fronsend in den hoogen
was warende om de wenkbrauwbogen
een goddelijke mismoedigheid,
een weerzin zoo stil heengevlijd,
of op de slapen, op de blanke
neerzat, geknotwiekt in zijn ranke
bevedering, zijn leen gebroken,
gebukt, om wat er om het edel
voorhoofd en om den doffen schedel
was saamgeschoold, een zware nacht,
als waarin werelden zich wringen
in hun geboortefolteringen
en lillend worden opgebracht
van uit het zwoegen, de ongekende
Welk gelaat hield, toen hij deze verzen schreef, de herinnering van de dichter in zijn visie verslonden? De innerlijkste tragiek zelf van zijn wezen, afgezonderd van, uitgetild boven alles wat dit beeld grooter mocht uitdrukken dan de dagelijksche realiteit van de persoonlijkheid en haar leven rechtvaardigen kon, stuwde hier, in het beeld van de ineengedoken, in zijn ranke bevedering geknotwiekte Genius, uit de nu omhooggewelde, straks weer onder de grond zinkende stroom van het peinzen een dichterlijke realisatie naar boven, waarin
| |
| |
zij haar grootheid voor de eeuwigheid fixeerde. Dieper zelfexpressie heeft Leopold ook in ‘Cheops’ niet gegeven.
Liefde, de poging van het hart, was niet het eenige waardoor Leopold zich uit de eenzelvigheid trachtte te bevrijden. Iets verder in het boek vinden wij die der gedachte. Zij had zich nog niet, gelijk in de geciteerde verzen het hart, als tijdelijk overheerschende partij in het bondgenootschap der innerlijke ervaringswijzen doen gelden. Dat zij zich in dit gedicht ΟΙΝΟϒ ΕΝΑ ΣΤΑΛΑΓΜΟΝ - ‘Van Wijn één Druppel’ - voor een oogenblik uit de samenwerking met het hart losmaakt, het is of wij het kunnen aflezen uit de verandering van de versmaat tot de rijmlooze vijfvoeter, door welke de aaneenschakeling van zinsdeel aan zinsdeel een vastheid krijgt die wij tot hiertoe niet gezien hadden. Kon, nu het hart onmachtig bevonden was, door de stille en klare kracht van het inzicht de gedáchte de uitkomst niet brengen, die het hart niet vinden kon? ‘Van Wijn één Druppel’ is Leopolds laatste en verste onafhankelijke poging tot werkelijke bevrijding der ziel uit de gevangenschap binnen de eenzelvigheid. Bevrijding is zijn eenig motief. De wijndruppel, zoo dicht hij, die op de plecht uit de offerschaal geplengd wordt, doordringt van Noord- tot Zuidpool, door al de wereldzeeën tot in de verste kreken en diepste koralijnen krochten de waatren, en zijn spanning duurt, tot zij ‘alomvattend’, ‘een in zich zelve teruggekeerde gelijksoortigheid’ geworden is. En de appel die op de herfstnamiddag zijn tak loslaat stoort wel door zijn val het evenwicht van de aarde, de sterren en alle werelden, maar als het heelal na lange schommelingen ‘in goddelijk bedaren’ zijn stilte hervonden en zijn stand weder ingenomen heeft, rust het Al niet gehéél gelijk voorheen maar in een wijziging die door de val van de appel nu voorgoed bestendigd
is. Op de zelfde wijze ‘zwelt dit eenzelvig denken’
naar waar overal een zielsbestaan
zich openbaart, waar nauwelijks geboren
een eerst beseffen in het midden ligt
der onbewustheid en waar rijk ontplooid
een millioenenmenigvuldigheid
was opgebouwd, die tijden zonder tal
en schat van werelden in zich bevatte,
maar onnaspeurlijk zich had afgerond
| |
| |
tot wondere eenheid; door hen allen heen
vloeit deze vloedgolf, allen overstelpend,
en schokt hun donkerte en wordt vernomen
in wat hun stilst bezit en meest verholen
en wat hun diepst oorspronkelijke is.
En evenzoo, ‘in omgekeerden trant’, doorstroomen ongetelde storingen het ééne brein van de dichter die wel de storm, de dreigende wal, dat groote heir veelal weren kon, maar toch, als het volzijn van de tijden aanbrak, een enkele moest toelaten:
dan kon een dolende, een vreemde komen
tot wondere heerschappij en tot den troon
over de volkeren; geheim verbaasd
bespeuren wij zijn jonge vorstendaden,
het werk van zijn gebod en zijn genade
en zijn triumf en oppermachtigheid.
Dit ‘Van Wijn één Druppel’ is, van welke kant ook bekeken, een hoogst merkwaardig gedicht. Het staat min of meer apart. Het heeft naar zijn gansche aanleg iets betoogends en aan dit karakter - in Leopolds poëzie zeer ongewoon - is al het andere onderworpen. De taal is van de eerste tot de laatste regel zuiver en edel, zij wordt gedragen door, en verklankt de stem van de dichter met een rustige nadrukkelijkheid die haar een bijzondere nuance geeft. Toch is het grootste deel van het gedicht, hoe schoon ook in ieder fragment op zich zelf, niet organisch, en dus niet onmisbaar. Om de twee conclusies, over het uitstroomen, en over het ontvangen, is het te doen. Opmerkelijk dan al, dat zelfs in de voor de eerste conclusie bestemde derde afdeeling een kleine passage - een treffende karakteristiek van Leopolds peinzen - een uitbreiding is, die tot het doel van het gedicht niet strikt in verband van onmisbaarheid staat. Opmerkelijker echter het karakter van de eerste en tweede afdeeling waar de dichter de druppel en zijn vervlieting, de appel en zijn val, als beeld op zich zelf breedvoerig uitwerkt zonder dat het doel van het gedicht het vereischte of er beter door bereikt wordt. De fantaisie van de dichter; als om ons te doen gevoelen dat niet heel het diepere innerlijk aan dit vers deelneemt, behoudt over het denken zelf de overhand en vermeit zich in haar eigen voorstellingen. Er is in ‘Van Wijn één Druppel’ dus een bij gedeelten ietwat uiterlijke maar door des dichters schoone stem
| |
| |
sterk gedragen schoonheid, die bij ieder voor wie de uiterlijke verschijning van kunst altijd symbolisch is voor het innerlijk dat zij uitdrukt, reeds dadelijk de twijfel wekt of het vers in zijn hoofddoel slagen kón. Dit hoofddoel, dat allereerst in het betoogend karakter tot uiting komt, ontstond uit de behoefte van de dichter om zich door de gedachte te laten overreden dat zij ook uit zich zelf een besef van levenseenheid, een gevende en ontvangende relatie tusschen individu en wereld ontwikkelen kon waarbij het hem mogelijk zou zijn te berusten. Het onafhankelijk denken zou trachten een aanvaarding te vinden, door wier besluiten de eenzelvigheid geneutraliseerd werd en de grenzen van het ik een dienende functie kregen, waarmede het innerlijk zich zou kunnen verzoenen. Wat is de verhouding tusschen de twee beschrijvingen van het kosmische en de twee conclusies over het menschelijke? Gingen de eerste voor, dan zijn zij niet enkel vergelijkingen en de conclusies dus inderdaad conclusies. Stond de conclusie over ik en wereld te voren vast, dan dichtte Leopold de vervloeiing van zijn druppel, de val van zijn appel ter bevestigende illustratie. In het eerste geval was de basis onbruikbaar. Zelfs als haar kosmische inhoud juist ware - wat hij niet is - zou, krachtens haar wezen, de eenzelvigheid noch door haar tot vrijwillige opheffing van haar grenzen overtuigd kunnen worden, noch zou zij, wanneer zij zich daartoe al vinden liet, uit die overtuiging de wil en de kracht kunnen putten om haar in de praktijk van het leven te verwezenlijken. Stonden de conclusies over ik en wereld van te voren vast, dan waren zij, hoe juist ook in zich zelf, alleen gedachtelijke formuleeringen voor de wenschen van het innerlijk, eveneens zonder de dwingende kracht waardoor de dichter zich, op hen steunend, tegen de eenzelvigheid kon doorzetten en handhaven. Succes kon dat streven dus niet hebben. Het was niet anders dan een poging om de eenzelvigheid te neutraliseeren
door aan te toonen dat zij tot zekere hoogte reeds neutraal was, een zekere overgave en gemeenschap derhalve niet verhinderen kon. Maar niet aldus kan een in eenzelvigheid gevangen ziel zich bevrijden. Dat kan zij alleen door het kwaad der eenzelvigheid in zijn oorzaak, het gedwongen individualisme in zijn beginsel aan te tasten en te overwinnen. De druppel bestendigt zich, ja, maar alleen in substantie, door deel te hebben aan een gelijk- | |
| |
soortigheid waarin zij zich ook als oneindig vervloeide alomtegenwoordigheid metterdaad verliest en die, voor hem zelf waardeloos, de persoonlijke ervaring van gemeenschap, de uitwisseling van geven en ontvangen uitsluit. Zoo zou wel, ware zij mogelijk, vernietiging van de idee, - de eeuwige mogelijkheid van de appel - in het kosmisch bestand een blijvende wijziging teweegbrengen maar de val van geen enkele individueele appel kan dit gevolg hebben. Een inzicht van het idealisme is door het individualisme - want het beeld van de appel is door en door individualistisch bepaald - naar eigen gebied getrokken, waar het verwarring sticht en onvruchtbaar blijft. Ook de twee laatste gedeelten van het gedicht, zij mogen hier voor de dichter de beteekenis van versterkende ontdekkingen hebben, kunnen, uit de behoefte van zelf-overreding voortgekomen, de innerlijke menschelijkheid in de strijd tegen de eenzelvigheid niet helpen, de eerste daar zij geen behoefte van het hart aan persoonlijke en acute ervaring van de werkelijkheid der gemeenschap vermag te bevredigen, de tweede omdat uit de erkentenis van de heerschappij der liefde de waarborg niet voortvloeit, dat zij tegen de eenzelvigheid haar macht blijvend en effectief bestendigen kan. Zonder die waarborg is de conclusie van ΟΙΝΟϒ ΕΝΑ ΣΤΑΛΑΓΜΟΝ een schoon uitgedrukte maar onvruchtbare vanzelfsprekendheid over verzwegen
onmacht heen. Zijn dichter, alles bewijst het, heeft meer gewild dan dit. Wat hij vond, laat zijn essentieele behoefte zoo onbevredigd, zijn weerstand tegen de eenzelvigheid zoo zwak als te voren. Onafhankelijke poging om in de gedachte tot de bevrijding door het inzicht te komen, hield dit zoeken voor de dichter verborgen dat gelijk aan zijn hart zoo ook aan zijn gedachte de kracht ontbrak, om de eenzelvigheid in het eenige punt waarin zij te overwinnen ware, dat is in haar eigen wortel, te erkennen en te bestrijden. In laatste instantie handhaaft de eenzelvigheid zich tegenover hart en gedachte als de machtigste nog hierdoor, dat zij hen voldoende kon wijzigen om hun het onderscheiden van het eenige aanvalspunt van waaruit zij te overwinnen was, door misleiding onmogelijk te maken.
| |
| |
| |
V.
Dat ‘Van Wijn één Druppel’ niet werkelijk de oplossing bracht waarbij de dichter berusten kon, blijkt uit de gedichten die het in Leopolds ‘Verzen’ onmiddellijk volgen: de laatste afdeeling, ‘Oostersch’. Twee mogelijkheden schoten over: een vlucht, nadat het hart van reëele levensbevrediging afstand gedaan had, in gedroomde vervulling en vrede; en de naakte erkentenis, door de gedachte na eigen nederlaag aan het heele innerlijk medegedeeld, van het onverbiddelijk noodlot dat die afstand onontkoombaar gemaakt had. Mogen wij, als elders, de volgorde waarin de gedichten verschenen zijn ook voor hun ontstaan als de juiste aannemen, dan ging die afstand des harten aan de bewuste erkentenis van zijn onontkoombaarheid vooraf. ‘Oostersch’ bevat een aantal lyrische gedichten die, op een enkel na strikt persoonlijk van vorm, in sommige motieven de rechtstreeksche inwerking van Oostersche poëzie te zien geven. Ook wanneer zij, als de op hen volgende dertig bewerkingen van kwatrijnen uit Omar Khayyam's Rubayat, speciale Oostersche gedichten tot voorbeeld hebben, verandert dit niets aan hun persoonlijk karakter. De zoetheid van klank en voorstelling is het eerste element waarop ik in dit verband de aandacht vestig. Zij is misschien de essentieelste. Zinnelijkheid, in ontroering en gedachte, in rhythme, visie en geluid tot bekoring en genot geworden! Een ook hier oppermachtige zintuigelijkheid die, wanneer zij in haar teekenschrift de eeuwige geest van God wil uitdrukken, zoo heerschend blijft dat de zin niet, als in wat Westerlingen een geestelijk gedicht noemen, direct door de schoonheidsontroering zelf maar, als in onze allegorie, door min of meer opzettelijke interpretatie tot bewustzijn komt. Een zintuigelijkheid die, wanneer zij de diep doorleefde vergankelijkheid en zelfs ijdelheid van het aardsche leven in duizenderlei beelden als haar eene onveranderlijke motief in ons hart doet
doorklinken, van haar fatalistisch zingen in haar eigen zoetheid de verrukkelijke weerlegging schijnt te willen geven. Het is misschien voor alles deze machtige maar hier genietende zintuigelijkheid, die Leopold tot de overgave bekoorde en die, in het verbond van zijn eigen wezen met wat hij in het Oostersche tot zijn aanvulling en correctie als voor- | |
| |
bestemd vond, zijn dichterlijke uitdrukking tot een donkere zoetheid van klank en een ronde geslotenheid van vorm bracht die zijn andere gedichten niet eigen zijn. Door dat verbond vond de dichter ten laatste de vervulling die hij begeerde. Het was een indirecte, door middel van de poëzie. In een droom: niet de vervulling van zijn eigen individueele leven. In de Oostersche poëzie vond hij de genietende zintuigelijkheid die alles tot een heerlijke bevrediging in zich opzoog en tot rust bracht. Bevrijding uit de pijn der sensitieviteit, de bodem van zijn eenzelvigheid, dat scheen het Oostersch wezen hem door zijn poëzie te beloven. Aan het gedicht denkend zong hij, aan de rand van de vijver:
Gesneden in den alabasten rand
is er een vers van een zoo uitverkoren
zoetheid van woorden, dat de zin verloren
wegdeinde in dit bedwelmende verband.
Sinds dat vers in ‘De Nieuwe Gids’ verscheen, is zijn geluid uit onze ooren niet meer vervaagd. Het klinkt als een jubel maar zou het de dichter, in de realiteit, blijvend bevredigd hebben? Juist het zinnen was in hem zoo sterk. Maar laten wij dit even verder naspeuren. Was het niet de pijn der zintuigelijk al te verfijnd gevoelige individualiteit, die gemoed en gedachte binnen hun engste grens gedwongen hun wasdom belemmerd had, en was niet juist dáárdoor het smartelijk pulseerend zinnen van hart en gedachte gezamenlijk tot het onophoudelijk ‘innerlijk bedrijf’ geworden, dat de onbevredigdheid wakker hield en de pijn schrijnend? Tusschen het hunkerend hart en zijn geluk stond niets dan de pijnlijke zintuigelijkheid. Zoo zij het ik slechts niet langer in zich zelf terugdrong, zoo zij volop genieten kon, zoo het peinzen in haar kon onderduiken om in haar zoetheid zijn eigen wezen van voorheen te verliezen, zou ook voor hem het geluk nog weggelegd zijn. Dit zie ik in deze verzen van Leopolds ‘Oostersch’: de afstand van de vervulling der werkelijkheid, om, door de poëzie, in de droom de pijngordel verbrekend, de zintuigelijkheid tot de genietende receptieviteit te herscheppen waarin het heele wezen vervuld en tot rust zou komen. Voor het persoonlijk leven als vervuld gedroomd vinden wij dit streven in de groep van vijf lyrische gedichten die aan Omar's kwatrijnen voorafgaan. De droom van het in
| |
| |
het gedicht verduurzaamde en altijd hernieuwbare leven der vergankelijkheid, de droom van het in zijn eigen kringloop verzadigd en verwezenlijkt gedicht, de droom van de alle ervaren tot het geluk der schoonheid verzingende dichter, de droom van de in de ontvangenis zegenrijk vruchtbare liefde, de droom, beleefd bovenal als genezen van eenzaamheid, van het opperst bevredigen en vervullen der liefde. Hoor de laatste:
O nachten van gedragene extase
en diep gedronkene verzadiging,
als elk met zijn geluk te rade ging
en van alleenzijn langzaam wij genazen.
Te denken de ononderbroken uren
aan de volkomen overvloed van dit
verwezenlijkte; onvervreemd bezit,
dat blijven zal en ongeschonden duren;
het onbesefbare van deze gave
van eene andere en die naast ons was
ter vereenzelviging en zelve pas
het inzicht vond van banden, die begaven.
Te hooren naar de rustig ingezogen
teugen des ademens en het geruisch,
dat op en af het geheimzinnig huis
doorstroomde, in een eb en vloed bewogen.
En innerlijker naar den drift te hooren
van de verborgen donkre harteklop,
de wortelstok des levens; wat look op
en wat werd in den arbeidsnacht geboren?
En eindelijk het nauw te speuren zweven
van de twee wimpers, van de wonderlicht
bewerktuigde, die werden slank gezwicht
en dan oneindig sleepende geheven;
waaraan wij in het donker open wisten
de andere oogen, die het nu behaald
geluk bewaakten en die onverdwaald
op oog en mond, al het dierbare rustten.
Een donkere zoetheid, zei ik. - In die donkerheid neemt, door de gedroomde bevrediging der schoonheid, het diepste van het hart zijn zingend aandeel. Enkel in deze verzen heeft Leopold de allesomsluitende vrede van het geluk, het allesverstillende geluk van de vrede gevonden. Zijn versvorm, zijn rhythme, zijn dictie, is door het Oostersche als in een lente- | |
| |
lijke athmosfeer van ontlating tot een plotselinge en snelle ontwikkeling van verscholen en onvermoede mogelijkheden gedreven, meer dan dat ze wat zij voor deze ronde volheid tekortkwam, van de andere overnam. Daardoor is zij volkomen Leopold gebleven. Minder direct persoonlijk maar in de donkerheid van hun klank en de kostelijkheid van dit Nederlandsch toch geheel en al het werk van deze dichter, zijn daarna de kwatrijnen. Zooals in de eerste groep het hart zijn bevrediging ontving, zoo zag zich de gedachte de kwatrijnen toegewezen. Wat die van Boutens tusschen zijn andere verzen missen, het noodzakelijke, onwegdenkbare, dat hebben die van Leopold. Als de bewerking van Fitzgerald, doch hoe anders, zijn zij vrij. Wat is van Omar Khayyam gebleven? Het doet er niet toe. Zij zijn ingelijfd in Leopolds, in onze poëzie. De schoonheid, de zoetheid der aarde, de onherroepelijke vergankelijkheid van alle verschijnselen, de heerlijkheid der liefde in het eene ondeelbare oogenblik van geluk op die oneindige kringloop van het wordende, bloeiende, dragende, welkende, ontwordende, dat eeuwig herboren en eeuwig stervende leven; dan, de diepe, bloedwarme waarheid die de ingeschapen zoetheid des levens tot haar wonderlijke verzadiging zingt, schoon zij weet dat alle lust en geluk en vrede van menschen in pijn en in onrust hun wortel hebben, in pijn en onrust verteeren; eindelijk, dat een Onnoembare door alle lust en pijn van lichamelijkheid zijn onbegrijpelijke daden bedrijft en dat het goed is zich aan hem over te geven ook als de overgave de scheiding is, - aan al die gedachten, en andere die daaruit
oprijzen, de onwijsheid van al te gretige expansie, de wijsheid die het eene gegeven moment der realiteit als toereikend ervaart, de wijsheid der teruggetrokkenheid, die weet dat het leven beter in zijn diepte dan in zijn uitgebreidheid doorleefd wordt, aan allen heeft Leopolds mijmering zich kunnen wegschenken om er genezen en bevredigd zich zelf in te hervinden. Dat alles lag in eigen bodem te sluimeren, maar de regen, de genietende zintuigelijkheid was altijd uitgebleven.
XIV
Het laatste der begravenen verging
tot stof en asch en door den wereldkring
drijven in ijle zweving hun atomen
als wolken ver in een luchtspiegeling.
| |
| |
IV
Duizende dagen doofden er hun licht
in duizend nachten. Dus uw voet zij licht
voor dit dof, glansloos stof; het was eenmaal
de stralende oogbal van een vrouw wellicht.
III
‘Ik ben de Joessoefbloem; mijn goudmond laat
u het juweel zien van mijn hoogen staat’
fluistert de roos, en ik: ‘geef nog een teeken’.
‘in bloed gedompeld is mijn prachtgewaad’.
XIX
De liefste naderde, mijn zinnen weken;
een hart, dat sprak; een mond, die niet kon spreken.
O fel verdorsten, wreed martyrium
tusschen de murmelende waterbeken.
XXII
Geen hart, dat niet verbloedt, van U gerukt;
geen oog, dat Uw aanschouwen niet verrukt;
daar is geen ziel, of om U, Onbekommerde,
is zij in zorg en is om U bedrukt.
XXI
De zefier waait Uw adem toe; het neemt
mijn hart weg en voortaan van mij vervreemd
hijgt het en hunkert slechts naar U, naar al
wat van U uitgaat, al wat naar U zweemt.
De ronde beslotenheid van deze Oostersche, zinnelijke maar tegelijk geestelijke bevindingen heeft Leopolds gedachte de vorm geschonken, die zij noodig had om haar beweging, het wezen van alle denken, pijnloos en eindeloos te kunnen bestendigen. Door Omar's kwatrijnen kreeg tegelijkertijd zijn gedicht een versvorm tegengesteld aan die, waar zijn peinzen, als het zijn diepste inhoud wilde uitspreken, tot dan toe gekomen was: de horizontale, als een verre duinrand rhythmisch schakelende beweging, die nergens haar begin had en nergens haar einde, maar luid werd en zweeg naar de wil van de dichterlijke aandrift. Een uitzenden, ten hoogste, van sidderende lichtstralen, een tasten naar de einders van een vreemde oneindige wereld in wier midden het hart zich droomend verdoken hield. In het kwatrijn vond de gedachte haar kringloop. Geen bevrediging zonder overwonnen weerstand: het is de wet van alle poëzie. Elk kwatrijn beleeft in zijn klein organisme de plaats waar het is of de beweging buiten zich zelf wil treden maar de spanning van het geheel haar na korte zweving weer ombuigt naar het einde. Ronde gesloten kreitsvorm, waarbinnen Leopolds gedachte haar
| |
| |
wezen nu verwerklijken kon, waarin zij niet kon trachten aan zich zelf te ontglijden zonder tot zich zelf terug te keeren, om op ieder punt van de kringloop bij zich zelf, en in de volmaaktheid van haar doelbereiken bevredigd te zijn. Aldus naar mijn inzicht, is Leopolds bewerking van Omar's kwatrijnen in het geheel van zijn werk te begrijpen: de bevrediging der in de werklijkheid geknotte gedachte, zooals die andere gedichten de droombevrediging van het geknot gemoed geweest waren. Soms is het of wij in het wijze belijden der vergankelijkheid, der ijdelheid, der teruggetrokkenheid de schrijning uit de werklijkheid hooren doorklinken. Het doorklinken is er, maar de schrijning slechts schijnbaar. Er is geen overgrijpen van pijn om geknotheid, geen bestendiging van gedwongen individualisme. Er is een samenvallen van levensconclusies, dat de bevrediging te eerder mogelijk maakte, daar de gedachte wel in de droombevrediging haar eigen besluiten terugvond, maar uit gansch andere ervaringen opgebloeid, van gansch andere sentimenten verzadigd. Zoo een afwijzen, een afwenden verwoord wordt, het is omdat het ik het heele in zich zelf toereikende en genoegzame leven in zich omsloten houdt. Wat afwijst is niet de arme die zich pijnloos niet geven kan, maar de vervulde. Wat afgewezen wordt is niet het rijke dat niet verdragen en dús niet genoten kan worden, maar het blinde, waanwijze dat de graag geschonken schatten van de vervulde niet deelen kan. Een hooghartigheid, een individualisme handhaaft zich, maar nu in het besef van haar innerlijke rijkdom: het is positief geworden. Met die toon, van een bevredigd ik dat meer bezit dan de wereld buiten haar ontvangen kan en ontvangen wil, eindigt het boek. Het kan niet toevallig zijn dat het slot van de bundel dit laatste kwatrijn is:
Ik scheidde; onverstand was allerwegen,
van al mijn parels werd niet één geregen.
De dwazen! honderd dingen, nooit beseft
en nooit bereikt, zijn in mij doodgezwegen.
‘Cheops’ dat, na ‘Verzen’ in De Nieuwe Gids verschenen, in de latere uitgave van De Zilverdistel het motto ‘... et inexpugnabile seclum’ droeg, is een verhalend gedicht. Het vertelt hoe koning Cheops, na zijn dood in de stoet der ge- | |
| |
storvenen opgenomen, een en gelijke onder de velen en achter de ‘Hooge Heerschers’ als voorgangers, de tocht door het al begon.
en wachtende had hij zich toegevoegd
en ingeschikt en zich terecht gevonden
in deze nieuwe orde, het zich richten
naar anderen en de ontwende plicht
van zich te minderen, terug te dringen
den eigen scherpen wil, het gaan begeven
verdwenen in de menigte, het deelen
in dezen ijver en afhankelijkheid
der velen en het zijnen dienst verrichten
als begeleider en als wegtrawant.
Alle zalen en hoven en donkerten, langs de geboorte van nieuwe sterrewerelden, over ‘den ganschen samenhang en het verband eerlang om het geschapene geslagen’, langs de brand der elementen, de ‘woedende beroering van bulderende zonnen’, langs de manen, de sterren en de planeten, over de melkweg,
die uitgestort over het firmament
geslingerd lagen als een byssussluier,
deze, en andere, naar andere wetten gezette werelden doortrekt hij. Maar dan,
na al de pracht der myriaden,
de gouden bollen rollend door den laan
der sombere aether, al de oppertrots
van dit onvergelijkelijke, na bevamen
van 's hemels gansche diepte en alom
bevonden onrust en verlaten zwoegen
en woestenij en barre ledigheid...
als hij, opnieuw het land van zijn sterflijke geboorte genaderd, ginds zijn graf ziet, zondert hij zich af en beschouwt de pyramide:
de schemerende spits, waarop het licht
in schichten afbrak, en de glinsterwanden,
waar het gekaatst als op een strak metaal
versplinterd schitterde, de zijden zuiver
afgepolijst en effen blank geslepen
de driehoekvlakken met hun hemelglans,
die was gevloten alle naden over,
vier flanken afgaand, machtig neergezet
op zware basis en aan hunnen kant
en samenkomst wijdstandig uitgespalkt
| |
| |
de rechte ribben, scherp en schartenloos;
gestalte, zoo bezonnen en doordacht,
van zulk een eendracht en een samenhang
en innerlijk verband, of zij ontstond
uit ééne oorzaak dat zij leek ontsprongen
uit ééne spanning, die het al bedong,
dat het daar veilig op de vlakte zat
als een kristal, een zout, dat afgezet
op dezen bodem werd en grijs gestolten
zijn overoud figuur verhief, zijn bouw
uit 's werelds voortijd van tesaamgeschoten
bundels om hunnen pool als eerst begin
van zoekende eenheid en afzondering,
levende vorm, die ongeschonden toonde
zijn heldren tempel en zijn onontsloten
binnenste woon en geheimzinnigheid.
Zijn werk, getuigenis van onbedwongen almacht dat hij, de grijze sobere, ‘met rustige voldoening en koele rijkdom van tevredenheid’ beschouwt, vóór hij het binnentreedt. De sluitsteen langs, de galerijen, de doolweg door, ‘mijmerende sluipt hij’ de versperringen voorbij, op de grafzaal toe, naar de sarcophaag,
den loggen stander met den diepen schoot,
de rijke doodswieg, zonder breuk gehold
in purperjaspis, dan het zwart gevlamd,
geel cederhout, de kostelijke strooken
van de lavendelzwachtels en ten slot
de vorstelijke mummie; om de ranke,
gestrekte leden en den zuivren schoot
glanzend en zwart de pezen, overstrooid
met kamfer, gaaf en onverdord de huid
en der gewrichten knoop, het hooge hoofd
gemaskerd onder goudblad, dat gedeukt
en dungeplet ligt op het ongeslonken
stoute profiel; om stroeve vingeren
een groen juweel; vier diepe bloedrobijnen
Aan de wand rondom de stomme schare, wachtende onderdanen, dralende grooten van het hof, ten hoofde ‘en voor het zijdelingsche aangezicht’
het heilig letterschrift, de oud gevormde
begroetingen, het statig woordental
der machtsverkondigingen, opgesomd
in vroom zichzelf herhalen, het uitvoerig
lofspreken en de stamelende reeks
van rijke namen en verheven roem
| |
| |
In die schildering, en dit is het einde van het gedicht, verdiept zich de oude koning. Hij volgt haar,
op haar bestand en laat zijn aandacht dolen
allengs; hij is geboeid door de symbolen
van het voormalige en hij hangt er in.
‘Cheops’ is Leopolds schoone erkentenis van de onontkoombaarheid van zijn noodlot, het is zijn overwinning over de tragiek van zijn wezen. Het is geen lyrisch, uitstortend of mijmerend, het is een zóó objectief verhalend gedicht dat geen enkele trek naar een verborgen zin wijst. Het is een beeld, ja, maar van zijn eigen beteekenis, volledig afgescheiden van het leven des dichters. Wat het beteekenen moge, Leopold heeft het uit het altijd bewegende leven van zijn eigen innerlijk losgemaakt en voor goed en onveranderlijk buiten zich zelf gesteld. Wat is Cheops? Een Egyptenaar, wiens ziel immers voor eeuwig op zekere wijze aan het lichaam verbonden gedacht werd. De Pharaoh, machtsvolkomen gebieder van duizenden. Déze Pharaoh, Cheops, die zich zelf het geweldigst grafmonument ter versteening van eigen grootheid bouwde, op het oogenblik na de dood. Wat tijdens zijn leven onmogelijk was: dat hij al was het maar een énkel uur niet het eene, volmachtige Ik des levens zijn zou, staat nu te geschieden. Hij is ziel tusschen zielen, een in een gemeenschap waarvan hij slechts een deel, en als ieder ander deel een dienend deel zal zijn, gelijke tusschen gelijken, zelfs een vólger: van goden. En die gemeenschap, heel dat buiten-ik, - deze sterke heerschersziel, dit persoon geworden individualisme, deze bouwmeester van zijn eigen graf tot het uiterlijk en innerlijk volmaakt doeltreffend en onvergankelijk teeken der trotsche, beschermende en afwerende Ikheid die tot over de grenzen van de dood haar heerlijkheid, en de drager van haar heerlijkheid, het lichaam bestendigd wil weten, aanvaardt haar en schikt zich. Maar als hij alles gezien en de gansche kosmos aanschouwd heeft, al de mogelijkheden der eeuwigheid en der gemeenschap, al de mogelijkheden buiten de ikheid gepeild en ervaren, en nochtans niets van zijn eenzaamheidsdrift verloren heeft, verdraagt hij het niet langer en keert weer naar
zijn pyramide, die strakste, machtigste en soberste, alles wat buiten-ik is
| |
| |
eenvoudigst afsluitende rustplaats van het gestorven lichaam. En als hij daar, tot de binnenste grafkamer doorgedrongen, na eeuwen bij zijn mummie teruggekomen, naar de formules, de machtsverkondigingen tuurt, die het heele leven der trotsche Ikheid van voorheen in het lichaam voor hem herhalen, ontglijdt aan de ziel het bewustzijn van haar eeuwigheid. Door ‘de onverslaanbre tijd’ teruggewonnen, blijft zij in de symbolen van de machtsvolkomenheid der Ikheid als versteven gevangen. Dit is Leopolds koenste gericht over zich zelf, in koninklijke voornaamheid, in beheerschte klaarheid en koelheid als een beeld buiten hem zelf tot gedicht gemaakt. Het individualisme doet zijn oorsprong uit pijn niet langer aanschouwen. Het wordt, van alle persoonlijke toevalligheid ontdaan, in zijn wezen als wortel van het leven voor onze oogen gesteld. Toch zal het, bij onderzoek, in de wijze waarop het zich gelden laat nochtans ten volle door Leopolds eigen innerlijk conflict bepaald blijken, want dit bestendigt en voltrekt zich tot over de grenzen van de aardsche tijd, tot diep in de eeuwigheid, als volstrekt verweer tegen alles wat eenige afstand van de zelfgenoegzaamheid der Ikheid zou eischen, verweer nu, niet meer uit de onbevredigdheid vóór de vervulling voortkomend, maar noodwendig resultaat van deze beslissende erkentenis dat, ook wanneer alle voorwaarden waaronder het buiten-het-ik-treden geschieden kan, vervuld en alle mogelijkheden geproefd waren, het ik desondanks de gemeenschap niet verdragen zou en liever dan een levend en dienend deel tusschen velen te zijn, uit de levende gemeenschap der eeuwigheid waar allen gezamenlijk toe medewerken, in het graf, bij de versteven ikheid van het gestorven lichaam ter vereenzelviging terugkeert. ‘Cheops’, aldus, is de verstijving van het lijdend, afwerend individualisme. De eindelijke erkentenis dat wie zóó is, voor gemeenschap niet geschapen werd en in de
eenzaamheid zijn afgepaald domein bezit. Hoe scherp Leopold zelf het grondconflict van zijn wezen begrepen, althans, hoe diep het zijn intuïtie bepaald heeft, - geen beeld zou het onweersprekelijker kunnen uitdrukken dan ‘Cheops’. In dit gedicht heeft de dichter zich op het essentieelste van zijn wezen teruggetrokken, zijn essentieelste waarheid verbeeld. Dat hij hier de innigste, tot enkelvoudigheid toe geconcentreerde kern van
| |
| |
zijn innerlijk uitspreekt, het weerspiegelt zich èn in de lijn van zijn gedicht dat, ondanks de rijke verscheidenheid der glinsterende details nimmer gebroken, op ieder punt (behalve misschien aan het rijmend einde, waar vooral het slotvers ietwat wankel van rhythmische plastiek is) zijn wijdsche statigheid ophoudt, èn in de poëtische kracht van de klank die, als directe uitdrukking van de wijdsche statigheid der lijn, niet het stil-onrustige, schuchter-intense geluid der schakelende peinsgedichten, noch de donkere zoetheid der Oostersche verzen is, maar een stem van heldere stelligheid, door de overvloed van detailschakeering genuanceerd en bevestigd, maar nooit vertroebeld. De zelfde klaarheid vinden wij in de bouw die van buiten af gezien uitdrukkelijk in twee gedeelten, de omgang en de terugkeer, gemarkeerd wordt maar van binnen uit dieper als die van een benedenwaarts gerichte trechterspiraal te begrijpen ware. Na de wijde kreitsgang door de kosmos, tot de ronde gedachtecirkel van Cheops' bezinning op de bouw der pyramide, vandaar, nog enger, naar de grafkamer, dan naar de mummie, kringt hij neer, om in het verdichte eenheidspunt van het uitbreidinglooze ik, waarin de ziel zich door de ban der symbolen ten slotte met het ik van het lichaam nog eenmaal vereenzelvigt, voor goed tot de doodsche rust der verstijving te komen. De slotsom zelf van het lijdend en afwerend individualisme, de eenzelvigheid, in zintuigelijke bepaaldheid tot middelpuntig psychisch kernwezen geworden, heeft Leopold in ‘Cheops’ aanschouwelijk gerealiseerd voor onze oogen geplaatst. Een vast ‘ik kan niet anders’, een stil, ‘dit is het einde’: dat voegt dit objectieve gedicht als erkentenis aan Leopolds verzen nog toe. Aan zijn objectieviteit dankt het zijn kostelijkste waarde, de ingetogen rust van zijn voornaamheid. De eenzelvigheid buiten hem zelf tot de uiterste consequenties in haar lot te volgen en als noodlot
te erkennen, het was de overwinning van het conflict. Dat de innerlijke bewogenheid nu alles aan de bewogenheid der dichterlijke creatieviteit kon overlaten, bewijst ons te dringender hoe onherroepelijk door die erkenning de bestemming van deze persoonlijkheid voltrokken wordt. Door de gave kracht van een zeer persoonlijke objectieviteit, draagt Leopolds ‘Cheops’ in zijn wijdsche statigheid en koele hoogheid het merk van een grootheid, dat het tot een
| |
| |
der kostbaarste stukken van onze Nederlandsche poëzie maakt. De zware monumentaliteit van Kloos' zelf-vergloriënde sonnetten, gedenkstukken van een belijdend individualisme dat zich, hoe smartelijke emotie het daartoe ook dringen mocht, nooit dóór die smart tot bezinning op de zwakheid van alle enkel individueele grootheid gedreven, volledige zelf-erkenning bevechten kon, bleef, onbekroonde en afbrokkelende tempel, een gebroken bouwval. Het lijdend, afwerend, in zich zelf verscheurd individualisme dat door volledige erkenning van zijn lot-beschikte wezen de stille klaarheid der bezonkenheid veroverde, vond in de ranke monumentaliteit van Leopolds ‘Cheops’ voor een door lange bezinning verhelderde geest de rijpe, zuiver-rijke vorm die zijn blijvende bevestiging is.
| |
VI.
Was Cheops een droom? De ziel stelde zich, door de bekoring der formule tot zich toe te laten, als in een trance, wederom en wel definitief nu, mocht het schijnen, onder de macht van de ikheid en van het lichaam. Het bleef een afstand, geen bevrijding. Bevrijding zou alleen mogelijk geweest zijn als de ziel het individualisme verbroken en de gemeenschap genietend aanvaard had. Die mogelijkheid was blijkens al zijn pogingen in Leopolds persoonlijkheid niet gegeven, en dat zij opsteeg tot ‘Cheops’, die zuivere top van zelferkenning waar spanning en tegenspanning eindelijk de harmonie van een stille en onwijzigbare gestalte opbouwden, bewijst zoowel de adel van dit leven als de rijkdom van zijn gaven. Maar ‘Cheops’ is, als zelf-realisatie, wel naar zijn diepste beteekenis een einde, maar een einde in een leven dat zichzelf verder voortzette. Kon, bij gebreke van een bevrijding die een algeheele omwenteling gebracht had, voor deze voortzetting nog een nieuwe ontwikkeling weggelegd zijn? Het lijkt onwaarschijnlijk, en de verzen die Leopold sinds ‘Cheops’ uitgaf maken althans duidelijk dat tot heden geen ontwikkeling plaats had. Die zijn, eenerzijds het ‘Albumblad’, voor eenige jaren in De Gids verschenen, Leopolds langste gedicht, anderzijds de nieuwe groep Oostersche gedichten, als ‘Cheops’ buiten de handel, door de Kunera-pers in het licht gegeven. Het eene is een schakelgedicht gelijk wij kennen leerden, maar in dienst voornamelijk van de fantaisie.
| |
| |
De dichter plukt, in een gedroomde tuin klaarblijkelijk, van alle bloemen uit alle seizoenen voor hen die hij genegen is een ruiker samen. Een lange opsomming van bloemen die een voor een door het liefkoozend spel der fantaisie begeleid en omstreeld worden. Het geheel is niet zonder willekeur. Een diepere visie, een evocatie der bloemen wordt ons niet gegeven. Uit de teederheid van de dichter treedt de stoet der bloemen in de bekoorlijke sluiers der fantaisie gehuld naar de teederheid der begiftigden. Diepere gevoeligheid raakt het gedicht aan zonder er in te verzinken. Stil mijmert het soms een oogenblik heen over, of rakelings aarzelt het langs de zieleplekken waar nadrukkelijker aanraking pijnen zou. Ook het tweede ‘Oostersch’ is een voortzetting van vroegere dichterlijkheid waaraan geen nieuwe elementen toegevoegd zijn. Er is zoo niet van een gevoelsverschuiving dan toch iets van een timbreverandering. De dichter handhaaft zijn vroegere zuiverheid en innigheid maar het geluid heeft, vooral in de kwatrijnen, iets van zijn donkerheid verloren, het is ijler geworden zooals de stem ook vermoeider lijkt. Is het omdat deze bewerkingen niet langer uit de eerste gloed der droombevrediging naar boven zongen? Of overstemt een andere toon die der bevrediging en onthult zich juist hierin een verijling van 's dichters voelen en een laatste vervreemding? De aanvaarding der zinnelijkheid in de wijsheid die uit haar vergankelijkheid de zoete roep tot het geluk puurt, wijkt - de keuze zal zeker haar beteekenis hebben - in de nu ‘Soefische’ kwatrijnen terug voor de wijsheid die de zwakheid van het vergankelijke tegenover de stille maar onweerstaanbare macht van de Onvergankelijke uitzingt. Zoo er één motief aan te wijzen is dat nu sterker en dringender schijnt door te klinken, dan dit. Voor de gedachte bleef hier tenauwernood iets te arbeiden, maar het hart, dat de beperkingen van de mensch thans aanvaard heeft en naar de
zoetheid der aardsche vervulling nauwlijks meer uitgaat, overmijmert zijn zelfverlies in God na dit lichamelijk leven, in een droom die door de mystieke gloed der vereeniging niet doorschitterd wordt en het ik, binnen zijn aardsche grenzen, zijn eenzaamheid te sterker gevoelen doet.
Aldus vindt ook dit boekje achter de vroegere gedichten zijn eigen, zinrijke plaats. Over Leopolds heele productie
| |
| |
heen voel ik een sterke noodzakelijkheid in de wijze waarop de groepen zich, door de tijd van hun ontstaan en door de plaats die zij daardoor in het werk innemen, spontaan tot een geheel geschikt hebben. Ik zie in deze poëzie een ‘inwendige architectuur’ die, door de dichter niet gewild, aan zijn leven zelf haar ontstaan dankt. Het moet zijn zin hebben wanneer na de zes ‘Christus-Verzen’ die het hoofdmotief van dat leven reeds volledig beschrijven, ‘Scherzo’ met zijn laatste gedicht het probleem der bevrijding stelt, terwijl na de ‘Verzen 1895’, eerste verijdeling door de dood, het ‘Paul Verlaine†’ met de doordringende belijdenis der eenzelvigheid een jeugd-periode schijnt af te sluiten. Maar uit de droom van ‘In Gedempten Toon’, uit de windstilte van ‘Verzen 1897’ ontwikkelt zich van ‘Morgen’ tot ‘Voor 5 December’ die groote poging tot bevrijding door het hart, wier mislukking, uit de innerlijke gesteldheid van de dichter zelf nu onvermijdelijk gebleken en door het hoofdgedicht van ‘Claghen’ in directe uitstorting erkend, ook de mogelijkheid van gedachtelijke bevrijding in ‘Van Wijn één Druppel’ voor de reëele ervaring bleek vernietigd te hebben. Na die negatieve ondervindingen de droombevrediging van ‘Oostersch’ en de objectieve erkenning van het als kernbestemming aanvaarde noodlot in ‘Cheops’. Dit is de hoofdlijn die Leopolds dichterlijk leven gevolgd heeft. Rond die lijn slingeren de fijne arabesken der fantaisie-gedichten als een bekoorlijke afleiding en verzachting overal henen, om in het Albumblad van eenige jaren geleden voorloopig te eindigen. Maar tot over dat eind van haar sierlijke mijmering ruischt de toon van de droombevrijding uit in een ‘Oostersch’ gedicht, een kwatrijn, dat de aardsche vervulling steeds meer
loslaat om door de íjle mijmering aan de Onvergankelijke achter het natuurlijk einde een zelf-verlies in God te droomen, waartegen de eenzaamheid van het ik op de aarde te inniger haar getuigenis murmelt. Zóó dan zingt de laatste toon, die wij tot heden van Leopold gehoord hebben, in het slotkwatrijn van het tweede ‘Oostersch’:
Kom tot mij, tot mijn hart, dat trilt als loover,
Vaag weg den angst en al zijn voorgetoover;
ik zeg, ik zeg U, ik weersta niet meer,
O God, laat mij niet aan mijzelven over!
| |
| |
De ‘angst des wezens’, in Leopolds eerste gedicht over de ‘angstige hemeling’ reeds aanwezig, in ‘Cheops'’ stille erkentenis door aanvaarding schijnbaar tot rust gebracht, maar voor de ervaring des harten onoverwinnelijk gebleven, tracht in het allerlaatste gedicht nog eenmaal de ziel er van te weerhouden, het ik overwonnen te verklaren, haar weerstand te doen vallen en van God haar vervulling en haar vrede te hopen. Is hij, aan dit eind van het laatste boekje, de herroeping van ‘Cheops'’ trotsche vereenzaming, deze angst? Hij is het eene motief, in heel deze poëzie gezongen of verzwegen tegenwoordig, dat Leopolds verzen zijn alles doordringende maar ook alles verklarende eenheid gaf.
| |
VII.
Leopolds beperkingen waren in de bouw van zijn persoonlijkheid van den aanvang af gegeven. Doordat een overontwikkelde sensitieviteit binnen de grens van een eenzelvig ik een diep gemoed en een fijn verstand verhinderde tot volle ontwikkeling te komen en de vluchtend-afwerende onrust van de angst tot de grondhouding der ziel tegenover de buitenwereld maakte, bevestigde en verscherpte zij de vervorming der zintuigelijke werkzaamheid die haar eigen overontwikkeling en de daaruit voortkomende pijntyrannie reeds begonnen waren; knotte zij de wasdom van een menschelijkheid die alleen in gemeenschapsgeluk haar mogelijkheden had kunnen verwezenlijken; verlamde of verzwakte zij de drang maar vooral de macht om door het verkenningswerk der gedachte tot doorlichtend inzicht en bindende wereldomspanning te komen. Eén ding bleef Leopold onvermijdelijk ontzegd: de tegelijk diepe en heldere vrede van de geest waarin de intuïtieve ervaring van de verborgen eenheid des levens door de gemeenschappelijke dienst van verstand, hart en zinnen de harmonische gestalte schept, die door haar leeft en die haar uitdrukt. De laatste, opperste harmonie der, alle levensverschijnselen tot levende godsgestalte doorglanzende sereniteit heeft Leopold dus niet kunnen geven. In het overgroote deel van zijn werk is hij die typische ‘minor poet’, de dichter van die intieme poëzie die door de zuiverheid en intensiteit van haar intiemiteit tracht te vergoeden wat zij ons door haar be- | |
| |
grensdheid ontberen doet. Een sensitieve verschijning zoekt woorden voor haar van herinnering doorbeefde gewaarwordingen. Een naar bevrediging en zelfvergeten strevend innerlijk spint het van de wereld ontvangene tot troostende en bekorende fantaisieën. Een geschokt hart stort in directe en naakt-individueele emotie haar smart door opstand en pijn en vernedering uit. Een gekneusde ziel zingt eenvoudig en schuchter haar zelf-bezinning op leed en
ontbering. Van dit groote deel van Leopolds verzen zijn de laatste gemeenlijk de schoonste, maar allen, ook deze, toonen min of meer de beperkingen die met 's dichters innerlijk zoo innig verbonden zijn. Het evenwicht tusschen het individueele en het algemeene op wier samen-spanning de duurzaamheid der poëzie rust, wordt meermalen ten gunste van het individueele verbroken. Door al te individueel te worden is het individueele niet langer in staat iets anders dan zijn vergankelijke zelf uit te drukken en zijn eigenlijke functie te vervullen: persoonlijk uitdrukkingsmateriaal van algemeen-menschelijkheid, van leven te zijn.
In het vers als zoodanig kunnen wij dit herkennen. Is Leopold ook nooit een zuiver impressionistisch dichter, zijn persoonlijkheid is te zeer door de gewaarwording bepaald dan dat zijn verzen niet vol zouden zijn van dat spontaan product der impressionistische vormdrift, van ‘woordkunst’. De nadruk op het noemende, kenschetsende, nuanceerende woord, de verwaarloozing van de volzin is bij hem sterker dan bij eenig ander dichter van zijn tijdvak. De volzin heeft voor zijn verzen geenerlei constructieve beteekenis. Zij is enkel het onmisbaar, zoo los mogelijk in elkaar gehangen voertuig der elkander opvolgende, in een trillende rijkdom van woorden gespiegelde gewaarwordingen, voorstellingen, ontroeringen, mijmeringen. Zij krijgt haar vorm uitsluitend van die ééne functie en het overwicht van het woord zet zich zoo naijverig in alle onderdeelen door, dat zelfs daar waar zijn eigen vormen automatisch, door hun vaststaande beteekenisverschillen b.v., de volzin vooronderstellen, ook deze nog maar zwakke handhaving van een onafhankelijk zinsverband vernietigd wordt, - vernietigd wordt namelijk, doordat de dichter hen zonder zich om het beteekenis-verschil in het minst te bekommeren, willekeurig door elkander gebruikt. Het
| |
| |
op blz. 411 geciteerd fragment is een sterk voorbeeld van de wijze waarop Leopold de tijden van het werkwoord door elkaar haspelt. Iets dergelijks vindt men o.a. in het transitief gebruiken van intransitieve woorden. Het toch al losse verband dat de plaats van de volzin inneemt loopt altijd gevaar verbroken te worden en meermalen bezwijkt het in Leopolds verzen ook werkelijk. Zijn taalbehandeling is dus, voor een groot deel van zijn poëzie, vol van typische ontbindingsverschijnselen: de rijkdom van haar duizendvoudige detailflonkering bewijst en bevestigt het. In het vers zien wij hetzelfde. Leopold schept, behoudens een enkele, belangrijke uitzondering, geen nieuwe versvormen, hij neemt de oude, maar verzwakt en verbreekt hen zoozeer dat zij, als de volzin voor de taal, voor het gedicht als eenheid nauwlijks eenige of geen constructieve beteekenis hebben. Zoo is het ook met het rijm. Daar het meermalen noch in de versvorm, noch in de articulatie van de volzin die de versvorm vult, een organische functie uitoefent, vertoont het de neiging om in het glijden en verglijden van gelijk Boutens hen noemde ‘overal elders onmogelijke enjambementen’ tot vage assonantie, dikwijls tot onhoorbaarheid in de rhythmische beweging weg te zinken. Geheel slaagt het daarin echter toch niet. Dan oefent het ook op de rhythmische beweging zelf een storende invloed. Door details reeds overwoekerd, lijkt de taal het rhythme door die onwezenlijke rustpunten eerder te verstrooien dan belichamend te dragen. Al deze dingen wijzen er op dat de poëzie in Leopold naar inhoud, taal-gebruik en vorm-behandeling een eindpunt bereikt heeft. Waar zij te sterk optreden, verzwakken zij de schoonheid en de duurzaamheid der gedichten, wier voortbestaan dan alleen door de steun van anderen verzekerd schijnt.
De schoonste van Leopolds verzen vinden wij, waar het individueele een zekere dienstbaarheid aan het algemeene teruggevonden en dit laatste in minder hooge mate de weerstand van het individueele te overwinnen heeft. Wij vinden hen dus - bij de fantaisiegedichten en -fragmenten is de dienstbaarheid vrij uiterlijk - in de eerste plaats onder de laatste der vier in de voorgaande alinea genoemde catagorieën, die gedichten derhalve, waarin het eenzelvig innerlijk op een lange schakelbeweging door kortregelige, vrij enjambeerende
| |
| |
verzen zijn peinzen uitdrukt. Al de aangewezen trekken blijken volop in hen aanwezig, maar nu zijn zij middel geworden. Elk afzonderlijk iedere vorm aantastend, doch ook elk afzonderlijk iets wezenlijks van de dichter vertegenwoordigend, worden juist zij hier in gemeenschappelijke arbeid tot de materialen, stellen juist zij, in hun intieme en dus beperkende samenwerking, aan de vormloosheid (hun beginsel) de grens, uit wier innige verbinding de nieuwe, zeer persoonlijke, Leopold bijzonderst eigen vorm zich opbouwt. Maar onder dat beperkt aantal gedichten moet ik een nog kleinere groep regels en fragmenten afzonderen, waarin het eenzelvig peinzen een universeele zin aanduidt dan het in andere gedichten bij machte was uit zich zelf te winnen. Daar, gelijk ik vroeger schreef, is de eenzelvigheid de mijnschacht door welke de ziel tot de diepste gronden afdaalt. Schoon zij, door de levensverborgenheid als verre, vreemde werklijkheid te geven, ook dan haar onbevredigdheid niet geheel blijkt te kunnen verliezen, overweegt niettemin de bevinding van het eeuwige, waarvan zij ons in haar fluisteringen, haar lichtsidderingen, haar wenschgestalten, haar droomlandschappen een stille konde zingt. Het is begrijpelijk dat juist in onze tijd en in deze gedichten sommige fijne geesten het hoogste geschonken achten wat de poëzie vermag voort te brengen, en in het schoonste van Leopolds verzen de woordgeworden essentie der poëzie zelf zien. Voor mij is de harmonie van ‘Oostersch’ en ‘Cheops’ aan de getrapte pyramide waartoe ik Leopolds gedichten hier aesthetisch tracht te rangschikken een hoogere trede. Zij is niet de harmonie der serenititeit, de vervulling der godservaring die uit kracht en tegenkracht een wereld opbouwt, zij is de harmonie van de droombevrediging en van de - misschien eveneens gedroomde? - lotserkentenis die op een afstand berust en het conflict niet verzoent maar tot rust brengt. Dat zij, zoo dan niet de
hoogste, dan toch déze harmonie dichterlijk realiseeren, geeft hun zoo niet de hoogste, dan toch de zeer hooge rang waarop ik hen in het voorafgaande gesteld heb. Maar er is, onder die opperste sereniteit, doch boven de harmonie van droombevrediging en aanvaardende lotserkentenis, nog een tweede groote kunst van gansch ander karakter: de uitbeelding van het conflict zelf, een uitbeelding zoo essentieel en
| |
| |
zoo monumentaal dat zij, door de kracht die het conflict tot een onherroepelijk wezensbeeld maakt, toch, hoewel het conflict zelf haar vervulling afsneed, aan de onverwezenlijkte grootheid van de serene geest negatief als het ware een zichtbare uitdrukking geeft. Michelangelo, de sublieme zelfdoorschouwer die de opzettelijke onvolkomenheid van zijn kunstwerk somtijds als het gewilde uitdrukkingsmiddel voor zijn innerlijke strijd gebruikte, zonder hetwelk het kunstwerk... onvolkomen zou blijven, lijkt mij van deze kunst de groote meester. In een fragment als dat van de geknotte Genius zien wij hoe dicht zich Leopold voor een oogenblik in Michelangelo's nabijheid geschaard heeft. Erken ik in de droombevrediging van ‘Oostersch’, in de lotserkentenis van ‘Cheops’ die echter in hun ijle harmonie noch het dichtend individu, noch de sereniteit van de geest ten volle uitdrukken, het schoonste, in het eene fragment dat de realiteit van Leopolds innerlijkst conflict het kernigst en aangrijpendst uitbeeldt, eer ik het grootste wat deze dichter bereikt heeft.
P.N. van Eyck.
|
|