De Gids. Jaargang 88
(1924)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 395]
| |
Over Van Deventer's Grepen uit de historie der chemie.Grepen uit de Historie der Chemie, Voordrachten van Dr. Ch.M. van Deventer. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zoon. 1924.Wanneer een litterair begaafde an philosophisch ontwikkelde chemicus, wiens belangstelling evenzeer door den nieuwsten bloei als door de oudste wordingsgeschiedenis van zijn vak getroffen wordt, in een omvangrijke publicatie zijn denkbeelden over verschillende onderwerpen uit de historie der chemie gaat vereenigen, dan is dat een gebeurtenis, waarvoor in ruimeren kring dan die der vakgeleerden aandacht mag worden gevraagd en die vooral in dit tijdschrift, dat zijn lezers zoovaak werk van denzelfden schrijver aanbood, niet onbesproken mag blijven. Dr. Ch.M. van Deventer verzamelt in dit werk een vijfen twintigtal voordrachten, die hij, gehoor gevende aan een verzoek om historische voorlichting van Utrechtsche studenten in de Scheikunde aan de Universiteit aldaar gehouden heeft. Hij biedt het aan als Grepen uit de Historie der Chemie en losse grepen zijn het dan ook telkens uit de overrijke stof, die hij den lezer voorzet, er over sprekend, ze toelichtend en verklarend met den levendigen betoogtrant van den man, die leeft in zijn onderwerp en die niets liever wil, dan anderen te doen deelen in de bekoring, die hij er zelf van onderging. Telkens weet hij, als een verzamelaar, die zijn schatten toont, nieuwe merkwaardigheden uit zijn rijken voorraad te voorschijn te halen en hij versmaadt het zelfs niet, om vaak met enkele woorden en aanduidingen te vol- | |
[pagina 396]
| |
staan, waar voor volledige inwijding diepergaande beschouwing vereischt zou zijn geweest, om slechts de gelegenheid te hebben, nog weer een nieuw stuk aan zijn bezoekers voor te leggen. Er kan niet aan getwijfeld worden, of de schrijver heeft met deze methode, die slechts dan zonder gevaar voor verwardheid kan worden toegepast, wanneer ze, zooals hier, gesteund wordt door een zuiveren kijk op hoofdzaken en door een boeienden, helderen schrijftrant, bereikt, wat hij zich blijkbaar als doel gesteld heeft: een indruk te geven van het hoogst merkwaardige en bij dieper doordringen steeds meer belangwekkende, dat er in de wordingsgeschiedenis van onze fundamenteele opvattingen over de natuur gelegen is. Zelf blijkbaar overtuigd voorstander van de in natuurwetenschappelijke kringen nog zoo uiterst weinig aanvaarde opvatting, dat de wetenschapsgeschiedenis geen aanhangsel, maar veeleer een der centrale gebieden van het groote rijk der physisch-chemische vakken is, heeft hij voor tal van onderwerpen willen aantoonen, hoe diep de wortels van onze tegenwoordige kennis reiken en welk een verheldering van inzicht de studie van den groei dier kennis schenkt aan wie tot dusver zonder verder nadenken de vruchten van het werk der vroegere eeuwen plukte. Daartoe voert hij zijn lezers eerst terug tot Aristoteles, waarvan hij de elementenleer met hare astronomische consequenties uiteenzet, dringt dan nog dieper door in de Grieksche wijsbegeerte met een bespreking van het Abderitisch Atomisme, de Zijnsleer van Parmenides en de opvattingen van Empedokles, om na behandeling van Plato's corpusculaire stoftheorie uit den Timaios en van een philosophische beschouwing uit Theaitetos, waarin hij een der grondslagen der chemie geformuleerd vindt, tot den Stagiriet en zijn opvolgers terug te keeren. Na een meer physisch hoofdstuk over Archimedes volgen dan drie voordrachten over de Alchemie, in groote trekken geschetst vanaf den Alexandrijnschen tijd tot aan het eind der 16e eeuw, met een iets dieper gaande bespreking van Geber en een critiek op het gangbare oordeel over de verdiensten van den alchemist Eck von Sulzbach. Daarna drie hoofdstukken over de ontwikkeling der Atomistiek, beknopt in de uiteenzetting der | |
[pagina 397]
| |
voorgeschiedenis vanaf Demokritos tot aan Boyle, uitvoeriger handelend over de atoomleer van Dalton, haar verband met het werk van Newton en haar verdere ontwikkeling onder invloed van Proust, Berzelius en Avogadro. Weer enkele eeuwen teruggaande, komt de schrijver tot de Iatrochemie, dan tot de phlogistontheorie en tot de voorloopers van Lavoisier, om daarna twee hoofdstukken aan de negentiendeeeuwsche synthesen van organische stoffen en een aan isomerie, radicalentheorie en valentieleer te wijden. Terugkeerende tot de oudheid vervolgt hij dan de ontwikkeling van het begrip der affiniteit tot aan het eind der negentiende eeuw, blijft in de moderne tijden met de geschiedenis van de theorie van het scheikundig evenwicht, om daarna terug te gaan tot de Hollandsche scheikundigen der 18e eeuw en ten slotte, weer na een sprong, met Pasteur te eindigen. We kunnen hier niet meer doen, dan deze ruwe hoofdlijnen schetsen, die van den rijken inhoud van het werk slechts een flauw denkbeeld kunnen geven. Wie dien rijkdom ervaren wil, leze het boek zelf: hij zal zich, waar hij het ook opslaat, geboeid voelen; ook wanneer hij persoonlijk aan den strengeren bouw van een werk als Jaeger's Elementen en Atomen de voorkeur mocht geven, zal hij zich aan de bekoring van de vlotte, geestige causerie, die hij hier ontmoet, niet kunnen onttrekken; en overal zal hij de heldere en bezielde wijze moeten bewonderen, waarop de schrijver zijn denkbeelden voordraagt. Niet onmogelijk is het, dat hij zich vol verbazing zal afvragen, hoe het mogelijk is, dat dergelijke onderwerpen, als hij hier behandeld vindt, in de universitaire studie der chemie verwezen blijken te worden naar een op verzoek van de studenten gegeven liefhebberij-college, inplaats van gerekend te worden tot die essentieele fundamenten der wetenschap, waarvan men bij iederen beoefenaar grondige kennis mag eischen. En in ieder geval zal hij zich levendig kunnen voorstellen, welk een aangename ontspanning in den wetenschappelijken arbeid de schrijver door deze voordrachten aan zijn Utrechtsche hoorders moet hebben geboden en hoevelen in den lande, ook buiten den engeren kring der chemici, hem dankbaar zullen zijn voor de waardevolle verpoozing, die hij hun door dit werk schenkt. | |
[pagina 398]
| |
Inderdaad, wanneer dit het doel van den schrijver is geweest, kan men niet anders zeggen, dan dat hij volledig heeft bereikt, wat hij zich voor oogen heeft gesteld en men kan zich nauwelijks een betere vervulling van de opgenomen taak denken. Hij vergunne ons echter, nu ook dit doel kritisch te mogen beschouwen. Er bestaat, naar het ons voorkomt, ten opzichte van de geschiedenis der natuurwetenschappen een wijdverbreide en noodlottige misvatting. De meerderheid toch van hen, die in dezen tak van wetenschap belang stellen en die zelf slechts weer een kleine minderheid schijnen te vormen onder alle beoefenaars der wis- en natuurkundige vakken, is wel bereid om, ter afwisseling tusschen ernstiger werk, kennis te nemen van de resultaten van het historisch onderzoek, wanneer deze haar in onderhoudenden en bevattelijken vorm worden meegedeeld, maar ze vindt het, hoezeer ook gewend aan eischen van strenge wetenschappelijkheid in eigen studie, onnoodig, om diezelfde eischen ook aan de beoefening der geschiedenis te stellen en dientengevolge onredelijk, dat zij zelve bij de bevrediging harer historische belangstelling op grootere moeilijkheden zou stuiten, dan die een populaire uiteenzetting met zich mee pleegt te brengen. In het bijzonder schuwt zij diepergaande historische bewijsvoering, ze vindt de studie van de oorspronkelijke werken der bestudeerde schrijvers in de oorspronkelijke taal overbodige moeite, ze vertrouwt op vertalingen en nog liever put ze haar kennis uit samenvattende historische werken, ook al zijn deze zelf niet eens op onderzoek van de oorspronkelijke bronnen gebaseerd. En zoo vertoont ze menigmaal het wonderlijke schouwspel, hoe mathematici, hoewel opgevoed in den eerbied voor het strenge bewijs, het historische bewijs meenen te kunnen veronachtzamen en hoe physici en chemici, vol waardeering en aandacht voor eigen ervaring, het versmaden, historische ervaring aan de bronnen zelve op te doen. Het is nu voor iemand, die deze houding ten opzichte van de wetenschapsgeschiedenis als onlogisch en dilettantisch afkeurt, teleurstellend, wanneer hij een man als Dr. van Deventer, door de omstandigheden in de betrekkelijk zeldzame gelegenheid verkeerende tot het geven van academisch onderwijs in de historie van zijn vak, en door aanleg en ont- | |
[pagina 399]
| |
wikkeling in staat, aan de hoogste eischen te voldoen, die men aan een historicus der natuurwetenschap mag stellen, niet meer ziet doen, dan wat voor bevrediging van onwetenschappelijke en oppervlakkige historische belangstelling voldoende zou zijn. Het gaat nu eenmaal bij hooger onderwijs meer om de methode, om den stijl van een wetenschap dan om de veelheid van meegedeelde kennis, en in het algemeen heeft alle weten toch slechts waarde, indien de bezitter in gedachten den weg kan mee beleven, waarlangs de menschelijke geest het bereikte, en niet wanneer het, zooals in menig, daarom dan ook te verfoeien, populair geschrift geschiedt, als resultaat van wetenschappelijke onderzoekingen aan den oniogewijden geloovige wordt verkondigd. Zou daarom Dr. van Deventer niet op zuiverder standpunt hebben gestaan, wanneer hij zijn hoorders had voorgesteld, Aristoteles met hen te lezen, inplaats van over Aristoteles te causeeren, wanneer hij hun alchemistische geschriften had voorgelegd en oorspronkelijke verhandelingen van de grondleggers der moderne chemie, wanneer hij Reij, Maijow en de phlogistici zelf had laten spreken, inplaats van verslag te doen over hun werken? En wanneer hij in zijn boek door tal van uitgezochte citaten den lezer eigen lectuur der oude schrijvers tot op zekere hoogte had mogelijk gemaakt, hem tevens tot dieper doordringen aansporende? Het is waar, dat hij, zoo doende, alle niet klassiek gevormde hoorders van zich zou hebben vervreemd, maar waarom ook niet? De chemici hebben steeds zoo luidruchtig betoogd, dat zij voor hun practisch vak de ‘dooie ouwe talen’ niet noodig hebben, ze hebben met zooveel verrukking door de wet Limburg een nieuwen slag aan de klassieke vorming zien toebrengen (al begint de uitwerking van die wet hen nu wel wat te benauwenGa naar voetnoot1), dat | |
[pagina 400]
| |
ze zich er in zullen moeten schikken, dat de geschiedenis van hun vak voor een groot deel van hen nu ook een gesloten boek blijft. Want dat blijft ze, ondanks de kennis, de welsprekendheid en het enthousiasme van een van Deventer! Zie zijn voordrachten over Aristoteles, helder en boeiend voor wie den Stagiriet uit eigen ervaring eenigszins kent; maar heeft de schrijver de illusie, dat de gemiddelde oud-H.B.S. leerling, die geheel vreemd staat tegenover de oude wereld, uit deze uren iets meer dan enkele verwarde en snel vervagende indrukken zal hebben bewaard? En kan hij overtuigd zijn, dat ooit zijn woord de bekoring zal kunnen vervangen, die van de lectuur der oorspronkelijke werken uitgaat, waardoor de natuurwetenschappen zijn opgebouwd? Dat de groote historische figuren ooit werkelijk levend zullen worden, voor wie slechts over hen hoort spreken, zonder ooit te luisteren naar hun eigen stem? Ik ontleen de vrijmoedigheid tot het maken van deze critische opmerkingen over een, ondanks alles, bewonderenswaardig werk aan de overtuiging, dat de schrijver zelf het met het principe, waaruit zij voortkomen, niet oneens zal zijn en dat het bij hem meer een quaestie van tactiek, dan van voorkeur was, wanneer hij zijn historische uiteenzettingen zoo populair hield, omdat hij in zoo wijd mogelijken kring bewondering voor de geschiedenis van zijn vak wilde verspreiden; waarbij alleen weer onwillekeurig de vraag rijst, of hij ook op een college over de chemie zelve de zuivere strengheid van de wetenschappelijke methode aan mindere bevattelijkheid of gemis aan voorbereiding van zijn toehoorders zou opofferen. Niet onmogelijk is het trouwens, dat het vrijwel geheel ontbreken van citaten in dit werk, die in het algemeen in het Grieksch of Latijn gesteld zouden zijn geweest, voortvloeit uit de tegenwoordig steeds meer veld winnende opvatting, dat een correcte vertaling het origineel volkomen kan vervangen en uit de steeds meer verbreide gewoonte, de égards tegenover niet klassiek gevormden zoover te drijven, dat men zich bijna overal van het gebruik van een der oude talen angstvallig onthoudt. Inderdaad, het is zoover gekomen, dat het groote publiek het gebruik van een Grieksche of Latijnsche uitdrukking, om van een citaat nog maar te zwijgen, | |
[pagina 401]
| |
geneigd is, als een aanmatiging van den schrijver te beschouwen, inplaats van er eigen geestelijk gemis aan te beseffen. Toch is juist op dit punt toegeeflijkheid uit den booze, omdat ze met reëel verlies gepaard gaat. Hoe zou niet, om een voorbeeld te noemen, een prachtig werk, als dat van Prof. Huizinga over Erasmus winnen, wanneer we de ‘onvergelijkelijke latiniteit’ van den Humanist niet slechts hoorden roemen, maar haar ook in citaten konden ervaren en hoezeer zou niet het doel van den schijver, om rekenschap van zijn beweringen te geven, beter gediend zijn door zulke citaten, dan door verwijzingen naar werken, die men alleen in enkele groote bibliotheken kan raadplegen! Hoe mist men ook niet in een werkje als Kuiper's Grieksche Lyriek den oorspronkelijken tekst, die toch naast de vertaling niemand zou hebben gehinderd! Slechts één ding is er, om tot ons onderwerp terug te keeren, dat ons een weinig schokt in de overtuiging, dat ook Dr. van Deventer strengheid van bewijsvoering op grond van studie van de oorspronkelijke werken voor zich zelven als onafwijsbaren eisch voor historisch onderzoek zal stellen en dit brengt ons tot de tweede grieve, die we tegen zijn boek moeten aanvoeren. De schrijver neemt namelijk achter elk hoofdstuk een aantal aanteekeningen op, waarheen de belangstellende lezer voor nadere motiveering van de in den tekst uitgesproken beweringen wordt verwezen. Die aanteekeningen nu verwijzen op hare beurt in overwegende mate niet naar oorspronkelijke bronnen, maar naar historische werken. Dit heeft vooreerst ten gevolge, dat men ze al spoedig niet meer leest. Wanneer men tienmaal achtereen naar Lasswitz, Geschichte der Atomistik, gezonden wordt, geeft men het op en gaat liever Lasswitz zelf lezen. Maar bovendien kan men zulk een herhaald beroep op andere historici toch geen exacte bewijsvoering noemen! Niemand zal het den schrijver euvel duiden, dat hij zich met behulp van Kopp, Pattison Muir, Hjelt, Lasswitz, von Lippmann e.a. orienteert in de uitgebreide gebieden, die hij onderzoekt, maar daarom behoeft hij hen toch niet zoo volkomen te vertrouwen, dat hij de bronnen, waaruit zij putten en die in de overgroote meerderheid der gevallen toch ook voor hem toegankelijk waren, in het geheel niet raadpleegt. | |
[pagina 402]
| |
Men kan volhouden, dat het lezen van historische werken over de natuurwetenschappen tot de studie der oorspronkelijke bronnen staat, zooals de lectuur van reisbeschrijvingen, thuis in een gemakkelijken stoel, staat tot reizen, vermoeiend, misschien gevaarlijk, maar onder de onmiddellijke bekoring van de natuur. Indien deze vergelijking juist is, is Dr. van Deventer menigmaal gelijk aan iemand, dit uit tal van reisbeschrijvingen een overzichtelijken gids samenstelt. Pleit het echter niet voor zijn schrijverstalent, dat hij daarvan iets zoo levends maakte? En al hadden wij gaarne gezien, dat hij zijn doel hooger en moeilijker had gesteld, dat hij er niet voor was teruggedeinsd, eens wat minder onderhoudend te causeeren en eens wat veeleischender te zijn tegenover zijn lezers, hij blijft, om de manier, waarop hij het doel bereikte, dat hij zich nu eenmaal stelde en zooals hij het zag, de bewondering verdienen, die het ten slotte toch van onze kritische stemming wint.
Oisterwijk. E.J. Dijksterhuis. |
|