De Gids. Jaargang 88
(1924)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 357]
| |
De laatste dienaar der Mandsjoes.III.
| |
[pagina 358]
| |
oorlogspolitiek, waarvoor zij Twan gewonnen hadden, en daarom hadden zij van het begin af over het algemeen een gereserveerde houding tegen hem aangenomen, zooals trouwens het geheele Corps Diplomatique. Doch eerst na zijn val begonnen de wilde geruchten de rondte te doen, dat zijn geheele staatsgreep zou zijn geschied op aanstichten der Duitschers, die hem daarvoor zouden hebben omgekocht, ten einde China's oorlogsverklaring tegen te houden. Het feit dat hij ‘asyl vroeg’ zooals het heette, in het Nederlandsche gezantschap, werd daarmede in verband gebracht, daar immers de Nederlandsche gezant de Duitsche belangen waarnam en ‘dus’ met den staatsgreep wel iets uitstaande zou hebben gehad. Zelfs werd beweerd, dat de soldaten der voormalige Duitsche gezantschapswacht gewapend in de stad waren gesignaleerd en Tsjang Sjuun bij zijn verdediging zouden hebben geholpen. En ten slotte waren het wederom Duitschers, die hem hadden helpen ontsnappen uit zijn brandende woning en hem naar het Nederlandsch gezantschap hadden gebracht. Ik heb hiervoor reeds uiteengezet, hoe zijn komst in het gezantschap in zijn werk is gegaan. Een enkele opheldering is noodig om de bewering te weerleggen, dat Duitsche soldaten hem bij zijn verdediging zouden hebben geholpen. Toen de Duitsche gezant bij het afbreken der betrekkingen uit Peking vertrok, werd de gezantschapswacht, in onderling overleg, door de Chineesche regeering geïnterneerd in een prinselijk paleis, een goed uur gaans buiten de stad gelegen. Bij het oprukken der ‘republikeinsche’ troepen nu, die Peking gingen aanvallen, werd de positie van dit interneeringskamp zeer onveilig, daar het juist lag in de vuurlinie der beide vijandelijke legers. In overleg met de verantwoordelijke Chineesche autoriteiten, liet de Nederlandsche gezant, ter meerdere veiligheid, deze voormalige gezantschapswacht tijdelijk overbrengen naar de kazerne van het Duitsche gezantschap, die onder bewaking stond van Nederlandsche mariniers. Het spreekt van zelf, dat zij ongewapend waren en op het hun aangewezen terrein bleven, en, zoodra de omstandigheden het toelieten, werden zij opnieuw naar het interneeringskamp overgebracht. Van eenige door hen verleende hulp kon dus geen sprake zijn. | |
[pagina 359]
| |
Doch de oorlogspsychose, die in die dagen in Peking vele slachtoffers maakte en overal Duitsche intrigues deed vermoeden, maakte dat men gemakkelijk geloof sloeg aan deze en dergelijke praatjes. Den in Peking teruggekeerden Chineeschen bewindhebbers kon het slechts aangenaam zijn, dat alles werd toegeschreven aan Duitsche aanstichting. De aandacht werd immers hierdoor afgeleid van de medeplichtigheid aan restauratieplannen waardoor zij bijna zonder uitzondering zichzelf gecompromitteerd wisten. Er is goede grond om aan te nemen, dat al deze geruchten hoofdzakelijk afkomstig waren van Japansche zijde. Ik heb hier en daar reeds doen uitkomen, hoe dubbelzinnig de houding der Japanners is geweest ten opzichte van Tsjang Sjuun. Ik zeg niet: der Japansche regeering, omdat het bijna onmogelijk was, bij de Japansche politiek in China, uit te maken of bepaalde uitlatingen al dan niet door officieele zijde waren geïnspireerd. In elk geval hebben telkens personen, die in nauwe relatie bleken te staan met de regeering in Tokio en met het gezantschap in Peking, den generaal allerlei mededeelingen gedaan en wenken gegeven, die mede oorzaak zijn geweest van de catastrophe. En tot het laatste oogenblik toe is er van wege het Japansche gezantschap in het geheim op aangedrongen, dat hij daar asyl zou zoeken. Had hij dit gedaan, dan zou zijn verblijf den Japanschen gezant zeker zeer goed te stade hebben kunnen komen als middel tot het uitoefenen van politieke pressie, en het aanzien van het gezantschap zou weer zijn gestegen door het feit, dat ook deze belangrijke figuur daar asyl had gezocht. Er zijn dan ook aanwijzingen, dat het bericht, dat Tsjang Sjuun zich naar het Nederlandsche gezantschap had begeven, den Japanschen gezant bijzonder onaangenaam heeft getroffen. Zeker is het geen toeval, dat juist de onder Japanschen invloed staande bladen de daarop volgende dagen telkens berichten bevatten van de beweerde medeplichtigheid der Duitschers, lees: het Nederlandsche gezantschap. Zoodra de Chineesche regeering zich eenigermate had gereconstitueerd, vroeg het Ministerie van Buitenlandsche Zaken den Nederlandschen gezant strikt toezicht te willen houden op den generaal Tsjang Sjuun, om te beletten dat hij zou ontvluchten of vanuit zijn schuilplaats met anderen zou | |
[pagina 360]
| |
kunnen samenzweren. De regeering zou later wel beslissen wat met hem zou gebeuren. Natuurlijk stemde de gezant in dat verzoek toe. Aan een verzoek om uitlevering dacht de regeering niet. Het asylrecht voor hen die zich schuldig maken aan ‘politieke misdrijven’ is in China stevig gevestigd en bovendien onthief Tsjang Sjuun's verblijf in het gezantschap haar van de moeilijke plicht hem te moeten straffen. Afgezien nog van de medeplichtigheid van vele regeeringspersonen in de monarchistische samenzwering zou het, met het oog op den nog altijd machtigen aanhang van den generaal en de aanhankelijkheid van zijn troepen die in Sju-tsjou waren achtergebleven, uiterst gevaarlijk zijn geweest hem te vervolgen. Hoezeer men daartegen zou hebben opgezien, bleek eenigen tijd later zeer duidelijk bij het proces tegen twee van Tsjang Sjuun's voornaamste medeplichtigen, die zich niet tijdig uit de voeten hadden gemaakt en waren gearresteerd. Na een in allen vorm gevoerd proces, werden de schuldigen veroordeeld tot een nominale straf en heel spoedig op vrije voeten gesteld, zoogenaamd, ‘om zich aan het front tegen het Zuiden nieuwe verdienste te gaan verwerven’. Een langdurig verblijf in het gezantschap was natuurlijk niet wenschelijk. Daar de generaal intusschen niet genegen zou zijn het gezantschap te verlaten, wanneer hem niet leven en vrijheid werden gegarandeerd, zou de eenvoudigste oplossing deze zijn geweest, dat de regeering hem had toegestaan, zich, op voorwaarde dat hij zich van intrigues zou onthouden, te vestigen in zijn woning in Tientsin, waar hij in het geheim onder politietoezicht kon worden gesteld. Het bleek echter dat de regeering de voorkeur gaf aan een gedwongen verblijf ver buiten China en in dien geest werden in September besprekingen gevoerd met Jhr. Beelaerts van Blokland. Deze stelde zich, zooals van zelf spreekt, op het standpunt, dat hij over den generaal geen zeggingschap had en hoogstens bepaalde voorstellen zou kunnen ondersteunen. Tegen het denkbeeld van een verbanning uit China had hij op zich zelf geenerlei bezwaar, doch het was gebleken, dat eigenlijk iets anders werd beoogd, hetgeen groote voorzichtigheid eisch deed zijn. De Fransche gezant namelijk, misleid door de geruchten dat Tsjang Sjuun een Duitsch agent zou zijn, was hem zeer vijandig gezind, en, hoewel eerst door het Corps Diplo- | |
[pagina 361]
| |
matique was besloten, dat de generaal onder hun gemeenschappelijke bescherming zou worden gesteld, nam monsieur Conty daarna de houding aan, alsof de Nederlandsche gezant bijzondere redenen had zich voor zijn gast te interesseeren, en alsof diens verwijdering uit China noodzakelijk was, in verband met de oorlogspolitiek tegen Duitschland. Hij zelf had, tegen diens zin, een van 's generaals vertrouwde officieren als gast in zijn gezantschap opgenomen, en aan de Chineesche regeering had hij doen weten, dat deze, tezamen met zijn chef, liefst zoo spoedig mogelijk naar een of andere kolonie diende te worden gedeporteerd. Dit zou, uit den aard der zaak, een plaats moeten zijn, waar geallieerde autoriteiten hen onder hun toezicht zouden hebben en alle intrigues met Duitschers uitgesloten zouden zijn. Het eilandje Réunion, bij de Afrikaansche kust, werd als zoodanig door hem voorgesteld. Het behoeft wel niet gezegd, dat het Nederlandsche gezantschap bij de beschikking over den generaal geen andere belangen had, dan die van prestige. Wel stond hij onder de gemeenschappelijke bescherming van het Corps Diplomatique, doch de uitoefening van die bescherming rustte op den Nederlandschen gezant, en talrijk waren de bewijzen, dat dit door de verst uiteenloopende partijen van het volk ten zeerste werd gewaardeerd. Zoo liet b.v. Soen Yat-sen, die in politicis natuurlijk lijnrecht staat tegenover Tsjang Sjuun, den Nederlandschen gezant verzoeken hem toch in geen geval uit te leveren. In de pers werd het gezantschap geprezen, dat het den populairen generaal beschermde. Zelfs het gewone volk, dat zich met politiek niet inlaat, wist dat de held van de door zoo velen begeerde restauratie van den Keizer ‘gered’ was, zoals het heette, door den Nederlandschen gezant, en sterk gekleurde versies daarvan deden de rondte in Peking, zooals mij meermalen persoonlijk bleek. De naam van het in het noorden voordien vrijwel onbekende Holland was in eens beroemd geworden. Het zou nu een bijzonder slechten indruk hebben gemaakt, indien de generaal zou zijn overgeleverd om te worden gedeporteerd naar een ver afgelegen Fransch eiland. Hijzelf dacht er ook niet over daarheen te gaan; wel was hij, om zijn gastheer moeilijkheden te besparen, bereid vrijwillig naar een land als Holland of een ander onzijdig land | |
[pagina 362]
| |
te vertrekken, waar hij zeker zou zijn behoorlijk te worden behandeld. In dien geest deed Jhr. Beelaerts een voorstel, erop wijzende dat, wat het verblijf van den generaal op een bepaalde plaats in het buitenland betreft, diens toestemming vereischt was, en dat de generaal zeker bereid was een belofte af te leggen zich te onthouden van alle politieke bemoeiingen. Doch, tijdens eene afwezigheid van den Minister van Buitenlandsche Zaken, kwam daarop eind September, (naar van Chineesche zijde beweerd werd, onder pressie van het Fransche gezantschap), een dusdanig onheusch antwoord, dat de gezant er begrijpelijkerwijze niet op inging. Een enkele passage daaruit moge hier volgen: Nederland is een lustoord in Europa, en geen plaats waarheen men misdadigers stuurt. En waar gesproken wordt van onzijdige landen, zoo geeft de gedachte die daarachter ligt, al zeer weinig pas, want van onzijdigheid spreekt men alleen ten opzichte van oorlogvoerende landen; en wanneer er geen betrekking bestaat met één der oorlogvoerende landen, hoe kan men dan den term ‘onzijdig’ gebruiken? Daarenboven heeft Tsjang Sjuun zich schuldig gemaakt aan het verwekken van oproer binnen het Chineesche rijk, en zoowel binnen als buiten China gaan vele geruchten dat dit plan om oproer te maken verband hield met Duitsche intrigues. Wanneer derhalve te zijnen opzichte het verschil wordt erkend van onzijdige en oorlogvoerende mogendheden, zoude dit een bewijs zijn, dat die geruchten geloof verdienen, en hoe zou men Tsjang Sjuun dan ook nog niet gaan verdenken van landverraad?Ga naar voetnoot1). Na dezen uitval liet de regeering de zaak eenigen tijd rusten. Noch maarschalk Twan zelf, den premier, noch president Feng, was er veel aan gelegen dat de generaal zou vertrekken. Waarschijnlijk vreesde de laatste, dat de generaal, tot het uiterste gedreven, wel eens zou kunnen overgaan tot het publiceeren van brieven in zijn bezit, waarin Feng de wenschelijkheid van een spoedige restauratie had bepleit. Maar vàn een anderen kant kwamen nu opnieuw moeilijkheden. De Engelsche gezant, Sir John Jordan, kwam van verlof uit Europa terug en nam het decanaat over. Sir John bleek hevig aangetast door de oorlogsbacil. Men schreef '17, en groote bitterheid tegen alles wat maar van Duitsche gezindheid werd verdacht, heerschte in de Engelsche kringen. Voor hem was het feit, dat de couranten Tsjang Sjuun een Duitsch agent | |
[pagina 363]
| |
hadden genoemd, naar zijn eigen bekentenis, bewijs genoeg dat hij dit inderdaad geweest was. En onmiddellijk na zijn terugkomst begon hij er bij den Minister van Buitenlandsche Zaken op aan te dringen dat deze stappen zou doen om den generaal levenslang te deporteeren. Zooals uit het door de Chineesche regeering gepubliceerde Roodboek is gebleken, wees hij daarbij zelf den weg aan dien men moest volgen om het ‘verzet’ van Jhr. Beelaerts te overwinnen. De generaal stond immers onder de gemeenschappelijke bescherming van het Corps Diplomatique? Welnu, de Chineesche regeering moest zich dan maar tot het geheele C.D. wenden en verzoeken een vergadering te beleggen om deze zaak te bespreken. Sir John stond er voor in, dat de meerderheid van zijn collega's voor de deportatie naar Réunion zou zijn, en voor den Nederlandschen gezant alleen zou het buitengewoon moeilijk wezen zich in de vergadering tegen een zoodanige beslissing te blijven verzettenGa naar voetnoot1). Dit optreden van Sir John, dat - afgescheiden van andere overwegingen - stellig indruischte tegen de sterke Britsche traditie juist op dit punt van asylrecht van politieke misdadigers, had inderdaad een schrijven van den Minister van Buitenlandsche Zaken ten gevolgeGa naar voetnoot2). En op een vergadering van het C.D. achtte Jhr. Beelaerts het geraden in beginsel in de regeling toe te stemmen, daarbij nochtans vasthoudende aan het standpunt, dat de toestemming van den generaal zou moeten worden verkregen, daar iemand die een toevlucht genoot in Harer Majesteit's gezantschap niet tegen zijn wil naar elders kon worden overgebracht. Uitdrukkelijk werd in het ten laatste genomen besluit dan ook vermeld, dat de generaal zou worden verzocht zich naar Réunion te begeven, op dat eiland geheel vrij zou zijn en vandaar, zoodra de vrede zou zijn tot stand gekomen, zou mogen reizen waarheen het hem zou goeddunken, met dit voorbehoud, dat hij niet dan met goedvinden van de Chineesche regeering naar China zou mogen gaan. De generaal zou onder bescherming van het C.D. China verlaten. Den 28sten November werd in dien geest aan de Chineesche | |
[pagina 364]
| |
regeering geantwoordGa naar voetnoot1), en het scheen wel alsof de generaal niet aan zijn ballingschap zou ontkomen. Doch in China, nog meer dan elders, zijn de dingen niet wat zij schijnen. Juist in dien tijd noopten de moeilijkheden in de binnenlandsche politiek maarschalk Twan eindelijk tot aftreden, en andere invloeden konden zich nu krachtiger doen gelden. Ofschoon de Britsche gezant bleef ijveren voor een spoedig vertrek van den generaal, gelukte het diens vrienden den president en den nieuwen premier te overtuigen, dat men zich door een deportatie van Tsjang Sjuun alleen maar overlast op den hals zou halen, en op oudejaarsavond kwam een hooggeplaatst ambteloos persoon Jhr. Beelaerts uit naam van beiden mededeelen, dat het hun zeer aangenaam zou zijn wanneer de Nederlandsche gezant den generaal nog langer gastvrijheid zou willen verleenen. Dit verzoek werd begin Maart 1918 herhaald door den toen in functie zijnden waarnemenden premier Tsjhien Neng-sjoen, die zijn groote waardeering uitsprak voor de ‘aan zijn ouden vriend’ verleende gastvrijheid en beloofde dat hij zijn best zou doen, dat de gastvrijheid van den Nederlandschen gezant op niet al te langen proef meer zou worden gesteld. Officieel kon vooralsnog moeilijk het verzoek van het vorige Kabinet, om den generaal naar het buitenland te zenden, worden teruggenomen. Den 19den Maart werd amnestie geschonken aan allen, die betrokken waren geweest in de monarchale beweging van Yuan Sje-khai en in de restauratie van de Mandsjoes. De voormalige Minister van Buitenlandsche Zaken, Liang Toenyen, die eveneens de gast was geweest van het Nederlandsche gezantschap, verkreeg hiermede wederom vrijheid van beweging. Alleen de generaal werd van de amnestie nog uitgezonderd. Er waren nog steeds enkele Toetjuuns, die vreesden voor zijn wraak. Zijn leger van 30.000 man te Sju-tsjou stond elk oogenblik klaar om op zijn bevel op te rukken en was daarom nog een machtige factor in den verkapten strijd om de macht die voortdurend gaande was tusschen de noordelijke Toetjuuns onderling, terwijl zij in naam tegen het Zuiden streden. | |
[pagina 365]
| |
Daarom, wanneer door sommigen onder hen werd aangedrongen ook hem amnestie te verleenen, dan was dit voor anderen een reden zich daartegen te verzetten, en zij wisten daarbij steeds te kunnen rekenen op den steun van den Britschen gezant, wiens vuist onzacht placht te beuken op de tafel van den Minister van Buitenlandsche Zaken. Intusschen werd het aantal verzoeken om gratie voor den generaal steeds grooter. Ook de aanvoerders van zijn troepen werden ongeduldig en sommigen van hen, die zich in den burgeroorlog met het Zuiden hadden onderscheiden, verzochten geen andere belooning te ontvangen dan dat hun vroegere chef werd geamnestieerd. De nieuwe presidentsverkiezing nam echter eenigen tijd alle aandacht in beslag. Zooals te verwachten was, werd Sju Sje-tsjhang gekozen. En, veertien dagen na zijn inhuldiging als president, den 23sten October 1918, vaardigde Sju, wiens geweten hem in deze zaak toch wel moet hebben gekweld, een mandaat uit, waarbij, op dringend verzoek van een aantal Toetjuuns, waarvan de eerste was Tshao Khoen, aan Tsjang Sjuun amnestie werd verleend met het oog op zijn vroegere groote verdiensten jegens de republiekGa naar voetnoot1). Het was ruim een jaar en drie maanden nadat de generaal het Nederlandsche gezantschap had betreden.
Slechts zelden gebeurt het, dat een hooggeplaatste Chineesche figuur van het type van generaal Tsjang Sjuun in intiemere aanraking komt met buitenlanders. Gewoonlijk leert men mannen als hem hoogstens door enkele bezoeken kennen en verder is men aangewezen op de ontelbare praatjes die in China steeds rondloopen over alle belangrijke personen. Hoe ongegrond die praatjes soms zijn, bleek juist in verband met den generaal heel duidelijk. Vóór zijn komst in Peking stond hij onder buitenlanders bekend als een lompe, ten eenenmale onbeschaafde bruut, een totaal ongeletterde dronkenlap, een laffe grootspreker. De oorsprong van die booze geruchten is duidelijk genoeg: de jong-Chineezen haatten hem, den aarts-conservatief, den man van Nanking, en zij, die natuurlijkerwijze door hun kennis van vreemde talen | |
[pagina 366]
| |
de meeste aanraking met vreemdelingen hebben, hadden het hunne gedaan voor de verspreiding van die onjuiste opvattingen. De nadere kennismaking met den gevreesden man was inderdaad een verrassing. Een gedeelte van de marinierskazerne op het gezantschapsterrein was tot zijn beschikking gesteld. De mariniers waren in die dagen, in verband met de waarneming der Duitsche en Oostenrijksche belangen, grootendeels in de kazernes dier beide gezantschappen gehuisvest. De voormalige cantine, een vrij groote, holle zaal, was zijn woon- en slaapvertrek. Eenige kamerschermen scheidden een gedeelte daarvan af ten gebruike van één zijner bijvrouwen. Een zwerm bedienden was aanvankelijk om hem heen, doch van een veertigtal werden deze teruggebracht op een tiental. Zijn eigen kok bereidde zijn maaltijden. In dit ongezellige vertrek bracht de 65 jarige millionair zijn dagen door. Zich vertreden kon hij alleen op het gezantschapsterrein, doch overdag kwam hij zelden buiten. Elken morgen stond hij op om 4 of 5 uur, en dan wandelde hij wat rond, keek naar de paarden in de stallen, de duiven waarmee de mariniers zich plachten te vermaken, de bloemen in den tuin. De rest van den dag zat hij binnen, speelde met zijn kleinen zoon, en gaf met groote levendigheid en nauwkeurigheid zijn orders aan zijn bedienden over allerlei huiselijke aangelegenheden en inkoopen die moesten worden gedaan. Er was daarbij de eerste maanden van zijn verblijf, toen de Chineesche regeering bang was dat hij met de buitenwereld ook maar eenige betrekking zou onderhouden, een komisch trekje. De koksjongen moest, bij het doen van inkoopen op de markt, worden begeleid door een Nederlandschen marinier. Men kon dan in de meest afgelegen straten een langgestaarten Chinees tegenkomen, met allerlei pakjes bungelende aan zijn arm, en twee pas achter hem een Nederlandschen marinier, 't geweer over den schouder, die goedig als een buldog den koksknecht op zijn zwerftochten volgde. De twee konden elkander niet verstaan; de marinier volgde waarheen de kok verkoos te gaan, en trachtte zoo goed mogelijk zijn orders na te komen en te beletten dat er andere gesprekken dan over inkoopen werden gevoerd! De leveranciers kenden al gauw deze verschijning in de straten en zullen wel speciale prijzen | |
[pagina 367]
| |
hebben gehad voor dezen afgezant van den machtigen generaal! Pas na eenige maanden werd deze vertooning niet meer noodig geoordeeld. Voor het overige bracht de generaal zijn dagen door met lezen. Natuurlijk was hij geen geleerde, in den Chineeschen zin van het woord. Ongetwijfeld waren er tal van stukken in de moeilijke Chineesche literatuur, die hij niet verstond. Doch officieele documenten en couranten las hij vlot genoeg. Stellen deed hij zelf niet. Dat is zoo'n nobele kunst in China dat alleen geschoolde literaten zich daaraan wagen, en de generaal had een aantal uitnemende geleerden in zijn dienst, die, in zijn groote dagen in Sju-tsjou, voor hem stukken schreven die modellen waren van stijl. Spoedig na zijn komst in het gezantschap liet hij een groot Chineesch geschiedwerk koopen, en bijna den geheelen dag zat hij, een penseel met roode inkt in de hand, daarover gebogen, halfluid de rhythmische zinnen op te dreunen, terwijl hij al lezende den, zooals in de oude literatuur gebruikelijk is, ongepunctueerden tekst van komma's en punten voorzag. Hij hield van de geschiedenis, hij had er den echten smaak voor van een man die zichzelf een historische figuur voelt en zich bewust modelleert naar historische voorbeelden. In zijn Herfsttij der Middeleeuwen noemt prof. Huizinga dit als een echten trek der middeleeuwersGa naar voetnoot1). Zoo was het met den generaal: hij speelde den ‘tsjoeng tsjhen, den trouwen minister’. In zijn levensbericht heet het: ‘dagelijks las hij in den Spiegel Historiaal om daardoor zijn zorgen te verdrijven, en wanneer hij in de geschiedenis een geval zag dat op het zijne geleek, dan werd hij vervuld van een onbedaarlijk weemoedig verlangen’. Dit is wat somber uitgedrukt. Meer dan eens deed hij ons opgewekteen verhaal van een historische parallel. Het gevoel de voortzetter te zijn van andere beroemde figuren inspireerde hem, sterkte hem, 't deed hem verlangen diezelfde ‘rol’ ten einde toe te mogen spelen. Hoe heugen mij de bezoeken die wij, mijn toenmalige collega Th. de Josselin de Jong, en ikzelf, hem bijna dagelijks brachten, zoodra onze werkzaamheden het eenigszins toelieten! De eerste weken was hij in zichzelf gekeerd, weinig | |
[pagina 368]
| |
spraakzaam. Hij had juist de grootste crisis van zijn leven achter den rúg, zijn liefste wensch had hij zien falen door verraad van zijn vrienden. En wat waren wij, Nederlanders, hem? Hij wist nog niet wat hij aan ons had. Was hij onze gevangene, zouden wij hem wellicht uitleveren aan zijn vijand en hem verraden, zooals ieder hem verraden had? Somber kon hij dan zwijgen bij een bezoek, wel beleefd, maar kortaf. Lust tot veel praatjes had hij niet. En wat hij zei, was vaak moeilijk verstaanbaar door zijn sterk Zuidelijken tongval. Maar toen men van weerskanten wat aan elkander was gewend geraakt, werd dat anders. Onze bijna dagelijksche bezoeken werden voor hem een punt in den dag, zooals zij voor ons een unieke leerschool waren in Chineesche politiek. Hij ontdooide geheel, herwon zijn natuurlijke gemoedelijkheid, en hij had er schik in, de dagelijksche gebeurtenissen te bespreken en te verlevendigen door zijn persoonlijke bekendheid met alle leidende figuren. Was onze komst aangekondigd door een langgerekten kreet van zijn eersten bediende: ‘lai-lo, daar zijn ze’ dan liep hij ons op een drafje tot aan de deur van zijn kamer tegemoet, schudde ons haastig de hand, en eveneens op een drafje liepen wij dan alle drie naar onze vaste plaatsen, de generaal aan het hoofd van de tafel, wij beiden ieder steeds eender ter rechter en ter linkerzijde. Zonder iets te zeggen, met alleen een vriendschappelijk geknor, bood hij ons dan een groote manilla sigaar, was al met een vlammetje gereed nog voor wij een lucifer te voorschijn konden halen, en steeds onder vriendschappelijk gebrom, dat tegelijk een aanmoediging was onzen gang te gaan en een afwijzing van onze beleefde pogingen hem vuur te geven, deed hij ons die sigaar opsteken. Steeds herhaalde zich die ceremonie, altijd had hij haast, en liepen wij op een drafje, nooit gelukte het ons hem een vlammetje te offreeren. Dan riep hij luidkeels naar buiten: ‘tao tsjha, hé! breng thee!’ en fluks bracht een bediende een paar koppen gloeiend heeten thee, gezet in de koppen zelf, en afgedekt met een dekseltje, die telkens werd ververscht zoodra hij lauw begon te worden. En dan viel hij met de deur in huis, een opmerking over een of andere gebeurtenis van den dag. Bij hem niets van de omslachtigheid, de breedsprakige indirectheid, die het verkeer met Chineezen vaak zoo'n vermoeiend tasten doet zijn. In zijn | |
[pagina 369]
| |
bruuskheid was hij de meest ‘westersche’ Chinees dien ik ooit ontmoette. Onmiddellijk had hij zijn meening, zei hij waar het op stond, wist hij, wat te doen. Deze eigenschap, in onze oogen een groote deugd, bezorgde hem in den omgang met zijn landgenooten veel last. Intriganten als Sju Sje-tsjhang konden deze openhartigheid, deze gedecideerdheid, moeilijk zetten, weerhanen als Feng Kwo-tsjang praatten een oogenblik met hem mee, maar zeiden later weer het tegenovergestelde. Kostelijk was het den generaal te hooren uitpakken. Verschillende van zijn verhalen heb ik in het voorgaande al meegedeeld. Maar ik wenschte dat ik u al de levendigheid, de plastiek, de directheid, kon weergeven, waarmee hij kon zitten vertellen als hij eenmaal op zijn praatstoel zat. Met een enkel gebaar teekende hij een situatie: ‘hij zat daar, en ik zat hier’, en zijn levendig gelaat drukte al de stemmingen uit van het geval. Werd hij gemoedelijk, dan schoof hij ongemerkt zijn eene been onder zich op de zitting van zijn stoel, en zoo half hurkende, in de typisch Aziatische houding, leunde hij wat voorover op de tafel met beide armen over elkaar geslagen, zijn hoofd diep in de opgetrokken schouders en verdiepte zich geheel in zijn verhaal. En dan ineens sprong hij op, deed voor, hoe hij gestaan of geloopen had, of rende plotseling naar een hoek van de kamer om terug te komen met iets interessants: een boek, of een courant, die hij ons onder den neus duwde. Als hij zich opwond, stopte hij zijn beide breede neusgaten vol met reusachtige hoeveelheden snuif, blies heftig, en herhaalde met kracht eenige malen de woorden waarop het aankwam. Zijn geheugen was bewonderenswaardig accuraat, merkwaardig zelfs in dit land van geweldige geheugens. Tot in details vertelde hij soms dezelfde dingen in ander verband op precies dezelfde wijze, en wanneer wij de feiten uit andere bronnen konden controleeren, bleken zij steeds geheel te kloppen. Nooit was hij kwaadaardig of haatdragend, wel vaak bitter teleurgesteld, wanneer hij over zijn voormalige ‘vrienden’ en collega's sprak. ‘Khao-poe-tsjoe, je kunt niet op hem aan’, was het refrein waarmede hij bijna altijd eindigde als hij weer eens had zitten vertellen, en dan schoten zijn oogen vuur. Hij minachtte ze daarom bijna allemaal, alleen Sju niet, | |
[pagina 370]
| |
omdat hij verplichting aan hem had en hij zijn geleerdheid respecteerde, en Twan, zijn vijand, niet, omdat dat tenminste een kerel was uit één stuk, die verantwoordelijkheid aandorst. Tsjang Sjuun had bewondering voor alles, waaruit karakter sprak. En dat miste hij maar al te zeer onder zijn tijdgenooten. Daarin heeft hem ook Yuan Sje-khai teleurgesteld, voor wien hij overigens een ongeveinsde bewondering had. Zijn eigen beteekenis ligt ook hierin, dat hij een karakter was. Hij stond voor een idee. Hij had zeer sterk zijn beperktheden. Van Westersche verhoudingen had hij niet het minste begrip. Hij voelde zich alleen thuis in de oude opvattingen en kon alleen werken met de oude methoden. Maar op zijn eigen manier kon hij werkelijk iets tot stand brengen; in zijn leger heerschte discipline, wat van weinig andere troepen kon worden gezegd. Van moderne oorlogvoering had hij evenmin begrip, maar het ontbrak hem niet aan persoonlijken moed, aan initiatief, aan geestkracht. Hij verdeed zijn tijd niet met schaken of het ‘Musschenspel’, dat thans in het Westen een rage wordt onder den naam ‘Majongg’, waarmee zooveel van zijn collega's heele nachten doorbrachten. In zijn patriarchale gezin heerschte orde en regel, en toewijding aan zijn persoon; hij had het geluk een verstandige hoofdvrouw te hebben, die zijn zaken voortreffelijk wist te beheeren, en aan de bijvrouwen de plaats afstond, die deze naar Chineesche opvattingen toekomt. Ondanks zijn grootheid was hij uiterst eenvoudig gebleven. In zijn leefwijze was hij sober voor zichzelf, voor anderen was hij gul en goedgeefsch. In den omgang was hij spontaan, hartelijk, gemoedelijk. Zijn grootste fout was wellicht zijn drift. Als die kwam opzetten, trokken zich zijn ruige wenkbrauwen samen, de aderen op zijn voorhoofd zwollen op, zijn oogen bliksemden, en zijn meestal goedmoedige gezicht werd een donderwolk. Zoo heb ik hem wel eens tegen zijn bedienden gezien, die een order verkeerd hadden uitgevoerd, zoo heb ik hem hooren spreken over het verraad der Toetjuuns, die trouw hadden gezworen. In zulke buien moet hij vreeselijk zijn geweest. Hij was van nature zeer intelligent, maar toch lichtgeloovig en vatbaar voor vleierij, koos daardoor zijn vertrouwelingen niet altijd met verstand, en liet zich door hen wel eens verkeerd raden. Hij verloor dan de juiste | |
[pagina 371]
| |
verhoudingen der dingen uit het oog. Vooral gold dit voor buitenlandsche verhoudingen, waarin hij naief was als een kind. Hij deelde die eigenschap met zeer velen van zijn collega's, zooals hij zijn overige beperktheden met hen gemeen had. Maar in karakter stond hij boven hen. Want zijn trouw en gehechtheid aan de dynastie waren echt. Wanneer hij, naar Europeeschen maatstaf gemeten, hierin niet altijd geheel consequent scheen, was hij daarin slechts door en door Chineesch. Niets is een Chinees vreemder dan beginselruiterij; het is hem genoeg wanneer een denkbeeld in principe niet wordt verloochend, al schikt men zich in zijn gedragingen dan ook naar de omstandigheden. Zijn gedrag in Nanking in 1911, waar hij eerst hooghartig elk compromis weigert en later, wanneer de omstandigheden zijn veranderd, toch aftrekt, is naar Chineeschen maatstaf volkomen zuiver. Eveneens zijn keus bij het moeilijke dilemma, toen zijn trouw aan de dynastie en aan Yuan Sje-khai met elkander in botsing kwamen. Dat hij practisch Yuan steunde, is van geen belang, omdat hij openlijk vasthield aan zijn ideaal van het herstel der Mandsjoe-dynastie, dat toen echter voor verwezenlijking niet vatbaar was. En die trouw was niet alleen persoonlijke gehechtheid aan leden der keizerlijke familie van wie hij gunsten had ontvangen. Wel droeg hij vol trots op zijn muts een kostbaren, ingelegden, groenen steen dien de Keizerin-Weduwe Loeng-yu hem in 1913 had vermaakt, en een buitengewoon groote parel, die de jonge Keizer hem had geschonken. Maar zijn gevoelens gingen dieper; zij raakten het keizerschap als zoodanig. Zij waren een essentieel deel van zijn religie. Sprak hij van den Keizer, dan was het woord Hemel niet ver. De wereld zonder keizer was de wereld niet, het was een goddelooze chaos, waar ieder woelde en streed voor zijn eigen belang. Begeerden niet alle Toetjuuns president te worden? Voor de denkbeelden der revolutionairen had hij den afschuw, dien een vroom man voelt voor de zonde, en hij bejammerde oprecht de verblinding der jonge studenten die zich hierdoor lieten verleiden. In hem leefde het volk. Instinctief had hij daarmede contact. In zijn stem klonk een echo van eeuwen, en zij klonk in hem gaaf en zuiver. En daarom, op eigen wijze en in eigen omgeving, was hij een groot man, ondanks zijn beperktheid. | |
[pagina 372]
| |
Eenigen tijd na zijn amnestie vertrok de generaal uit het Nederlandsche gezantschap, en vestigde zich in zijn kostbaar ingerichte woning te Tientsin, die voorzien was van allerlei rariteiten, inclusief een dierentuin! Een actieve rol in de politiek heeft hij niet meer gespeeld. Wel werd hij benoemd tot een positie in Jehol, doch hij nam dit ambt niet aan. Nogmaals de republiek te dienen achtte hij in strijd met zijn waardigheid. Zijn overlijden kwam vrij onverwacht. Geheel naar waarheid begint zijn levensbericht: Wijlen onze vader was van een bijzonder sterk gestel en van zijn jeugd af had hij nooit een geneesheer geraadpleegd of medicijnen gebruikt. 's Winters droeg hij nooit bont maar slechts ongewatteerde kleeren, zoodat ieder die het zag erover verbaasd was. Dit jaar had hij den leeftijd van zeventig jaar bereikt, maar hij was in gang en eetlust flinker dan iemand die in de kracht van zijn leven is. Doch nauwelijks een tiental dagen was hij ziek of de levensgeesten vloden. De oorzaak daarvan ligt in de ontberingen en gevaren die hij in tal van zware gevechten doorstond; door zorgen en moeiten reeds lang ondermijnd, was geen genezing meer voor hem mogelijk toen de ziekte eenmaal was uitgebroken. Helaas, wacherm! En na dan de voornaamste gebeurtenissen uit zijn leven te hebben medegedeeld, verhaalt het uitvoerig het verloop van zijn ziekte. In de eerste maand van dit jaar (1923) leed hij plotseling aan asthma. Men gaf hem gips, hennep en abrikozenaftreksels en vervolgens gaf men hem een verkoelend en oplossend middel. Ofschoon er een kleine beterschap intrad werd hij niet geheel beter. Toen riep men de hulp in van een Japansch geneesheer die hem onderzocht en zeide dat het hart vergroot was en dat de maag ook niet normaal werkte. Hij schreef een geneesmiddel voor om de maag in orde te brengen en wilde dan het verloop der ziekte afwachten. Zoodra wijlen onze vader het geneesmiddel had geslikt vomeerde hij hevig, transpireerde over het geheele lichaam, en viel vervolgens in een diepen slaap. Den volgenden dag scheen de ziekte plotseling over te zijn zonder dat de geneesheeren de oorzaak daarvan begrepen. Hierop keerden zijn krachten langzamerhand terug, alleen had hij geen bijzonderen eetlust. Wij hoopten toen de blijvende bescherming des Hemels te mogen ontvangen en voor hem een hoogen ouderdom te mogen verwachten, zoodat wij, zijn onkinderlijke zonen, het geluk zouden hebben, als de jongen van een raafGa naar voetnoot1), aan onze kinderlijke gevoelens uiting te geven en den avond van zijn leven op te vroolijken. | |
[pagina 373]
| |
opnieuw een Japanschen dokter en deze verklaarde na zijn onderzoek, dat de pols geheel was als vroeger. Den 29sten kwam de Keizerlijke lijfarts die ongeveer hetzelfde zeide. Nauwelijks had wijlen onze vader vernomen, dat de Keizerlijke lijfarts gekomen was, of hij rees uit zijn bed op en verrichtte kho-thow op de kussens, zeggende: ‘Ik, 's Keizers dienaar, Sjuun, ben thans zeventig jaren. In het jaar sjin-hai (1911) had ik moeten sterven, en ben niet gestorven. In het jaar ting-sse (1917) had ik moeten sterven en ben niet gestorven. Thans is het meer dan tijd om te sterven; wat zou het mij deren! Ik heb er slechts wroeging over dat ik mij 's Hemels overvloedige genade niet voor één tienduizendste gedeelte heb kunnen waardig maken’. Weenende sprak hij deze woorden, zoodat zijn dekens en kussens nat werden van de tranen. Doch toen deze ontroering geweken was, ging hij iets vooruit en den eersten van de achtste maand werd ook zijn eetlust beter. Den tweeden ontbood hij des morgens vroeg zijn secretarissen aan zijn bed en zeide, dat hij zich van binnen veel beter voelde en dat hij trek had om iets te gebruiken. Hij was toen volkomen helder, alsof hem niets scheelde. Daarop slurpte hij een weinig rijstepap en viel in slaap, snurkende als gewoonlijk. Na den middag kwam de koorts plotseling opzetten, en zijn keel begon te reutelen. Geen enkel geneesmiddel gaf baat en evenzeer bleven massage en acupunctuur vruchteloos. Op het uur wei (2 uur n.m.) verliet hij ons, zijn onkinderlijke zonen, en ging voor altijd heen... De sfeer, waarin generaal Tsjang Sjuun leefde, blijkt wellicht uit niets zoo duidelijk als uit den vorm en de bewoordingen van zijn doodsaankondiging. Dit is een meesterstuk van fijnen vorm, zooals die door de traditie geëischt wordt, maar meer en meer in onbruik geraakt. Het is een stuk van 22 bladzijden, ieder 28 centimeter breed en 49 centimeter lang, gedrukt in kolossale karakters op grof geel-wit papier, de kleur van den diepsten rouw. Telkens wanneer van den Keizer gesproken wordt, is de verticale regel afgebroken en begint men, uit eerbied, twee plaatsen boven den regel, en de karakters die op den Keizer betrekking hebben zijn met rooden inkt gedrukt, de kleur van geluk. Op de enveloppe, eveneens van hetzelfde grove papier, is in het midden, waar het adres wordt geschreven, een roode strook geplakt, om den | |
[pagina 374]
| |
ontvanger niet door al te diepen rouw als het ware in te nauwe aanraking met het ongeluk te brengen, en als overgang tusschen deze roode gelukskleur en het geelwit van den diepen rouw is dit rood weer geplakt op een wat breeder strook blauw, de kleur van lichten rouw, die aan beide zijden iets uitsteekt. Daarbij ingesloten is het in blauwe karakters gedrukte levensbericht, dat ik reeds meermalen aanhaalde. Dit stuk is nog eenmaal oud-China in vollen glans. Van de republiek wordt niet gerept; alle ambten die de overledene vervulde, alle decoraties, die hem werden gezonden, zij worden met stilzwijgen voorbij gegaan. Wat is hun waarde bij zooveel keizerlijke gunsten! Van den jongen Keizer wordt gesproken als van een regeerend vorst. In de traditie, die uit het geheele stuk spreekt, ligt een kracht, waarnaar de republiek tot dusver tevergeefs heeft gezocht. Ten besluite van dit opstel doe ik het hieronder in vertaling volgen, als een eerbiedigen groet aan den laatsten van hen, in wie door een langen reeks van eeuwen heen een grootsche gedachte is belichaamd geweest. | |
Rouwbericht.Moge Uw geheele huis dit in welstand ontvangen! | |
[pagina 375]
| |
baar en heldhaftig’, welke wederom verwisseld werd voor den erfelijken adelstitel van den zesden rang en de tweede klasse, en hem was het voorrecht verleend te paard te rijden binnen de muren der Vermiljoenen Stad. | |
[pagina 376]
| |
bloemen’ vischGa naar voetnoot1), hertestaartGa naar voetnoot2), antilope, een gansch varken, een ham, Phoe-'rl theeGa naar voetnoot3), medicijnen tegen de warmte. | |
[pagina 377]
| |
een keur van vruchten, bloementaartjes van de periode negenmaal negenGa naar voetnoot1), offervleesch, antilope, zwaluwnestjes, Phoe-'rl thee. | |
[pagina 378]
| |
nemend onderkoning van de provincies Kiangsoe, Kiangsi en Anhwei, werd benoemd tot super-intendent van den handel voor de havens van Zuid-China, tot commandant van de legercorpsen voor de verdediging van de Yang-tse-kiang, werd belast met het commando van de strijdkrachten op de rivier, op bijzondere voordracht werd hij aan het hoofd van zijn troepen uitgezonden om de Phoenixkoets tegemoet te gaanGa naar voetnoot1) en belast met het commando over de ruiterij, en hem werd de bewaking toevertrouwd van de Twan-menGa naar voetnoot2) van het Keizerlijk Paleis. In het Keizerlijk gevolg begaf hij zich naar de Keizerlijke Graven en bij Keizerlijk Gebod werd hem het commando opgedragen van de troepen van het Keizerlijk gevolg. Op bijzondere voordracht werd hij benoemd tot detachementscommandant van de vliegende colonne in Mandsjoerije met het bevel over alle reservetroepen van de gendarme in die provincie, en tot commandant van de troepen ten noorden van de Liaorivier, tevens belast met het commando over alle bataljons ruiterij van de achterhoede van het Hwai leger van de reserve in Noord-China. Op bijzondere voordracht werd hij belast met het commando over de troepen ter uitdelging van de roovers buiten de passen, en aan het hoofd gesteld van de ruiterij van de voorhoede van het Hwai leger, van het eerste bataljon van de rechtervleugel van het rechter legercorps van de Woe-wei troepen, van de voorhoede van het rechter legercorps van de Woe-wei troepen, tevens belast met de aanvoering van het linkerbataljon van de achterhoede, met alle aangelegenheden betreffende alle bataljons van het Noorder legercorps, commandant van de genie en het reservebataljon, tevens belast met de militaire zaken van het vliegend bataljon en commandant van het voorste bataljon van het rechter legercorps van de Kwang-woe troepen. Hij was commandeerend generaal met eervolle vermelding in het dagboek van den Raad van StateGa naar voetnoot3), brigade-generaal met eervolle vermelding in het dagboek van den Raad van State, eerste titulairGa naar voetnoot4)-kolonel, eerste titulair-luitenant-kolonel, eerste titulair-majoor, eerste titulair eerste-luitenant, met den zesden graad voor militaire verdiensten. | |
[pagina 379]
| |
lichaam van den doodeGa naar voetnoot1), en overeenkomstig de Keizerlijke voorschriftenGa naar voetnoot2) hebben wij ons in rouwkleederen gehuld en een datum uitgekozen om de baar op te nemen en naar de geboorteplaats van den gestorvene te zenden, om hem aldaar ter ruste te leggen. Bedroefd zenden wij thans dit rouwbericht. J.J.L. Duyvendak. |
|