De Gids. Jaargang 88
(1924)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 337]
| |
Ronsard.Groote dichters, denkers en kunstenaars spreken een taal voor alle eeuwen, maar voor geen enkele klinkt ze gelijk. Hunne werken zijn als de polyphone, de ‘luidruischende zee’, waarvan HomerusGa naar voetnoot1) gewaagt: Ze zingen een gestadig veranderend lied, al naar het kenteren van wind en getij, en ieder meent er de harmonieën in te hooren, waarop zijn ziel is afgestemd. Dante, Molière, Pascal... zij hebben de wereld een levende boodschap gebracht, die de letter van hunne werken niet uitput, maar van welker geest ieder volgend geslacht een nieuwe openbaring ontvangt. Sterker dan ooit te voren dringt in onzen tijd de overtuiging door, dat groote kunstwerken uit vroegere tijden geen ommuurde oude burchten zijn op ontoegankelijke toppen, die men alleen uit de verte bewondert, en dat de bronnen, waaruit oude wijsheid en schoonheid ontsprong, nog altijd vloeien en nog altijd onze dorstige cultuurlanden kunnen drenken. Straks maakt Frankrijk zich gereed om zijn grootsten Renaissancedichter te eeren. Waar zal het monument verrijzen, dat zijn roem aan het nageslacht zal verkondigen? In den Tuilerieëntuin, waar hij op een schoonen Meimorgen voor 't eerst Hélène de Surgères toesprak, die hij naar hoofschen trant op Petrarca's zoete luit zou bezingen in hoogklinkende sonnetten? Of wel in het Quartier Latin voor het Collège de France, of nabij de plek, waar eens het Collège Coqueret, dat brandpunt van huma- | |
[pagina 338]
| |
nisme, stond, en waar de hellenist Jean Dorat hem de schoonheid der Pindarische en Horatiaansche oden openbaarde? Het doet er weinig toe: Ronsard heeft zich een blijvend monument gesticht in zijn werk, en al moge Frankrijk's hulde thans niet meer den overmoedigen Pléiade-hoofdman gelden, die Pindarus naar de kroon wilde steken, en op de roepstem van Du Bellay storm liep tegen den Delphischen tempel om de vaderlandsche altaren te sieren met de ‘serves depouilles’, de veroverde buit der Grieksche oudheid, zeker zal het in Pierre de Ronsard, gentilhomme vendômois, zijn eersten waarachtig modernen dichter eeren, voor wien poëzie de taal was van het hart, en die naar het getuigenis van zijn biograaf Claude Binet oprecht geloofde ‘que les hommes n'en devoient estre les interpretes, s'ils n'estoient sacrez des leur naissance, et dediez à ce ministère’. Voor het moderne Frankrijk is Ronsard de dichter, die de schoonheid van zijn lieflijk Touraine verstond en uitzong in de heerlijkste versmuziek, die ooit heeft geklonken; de dichter van de schalks-overmoedige Anacreontische oden, bruisend van levenslust; van het Mignonne allon voir si la rose en het Comme on voit sur la branche au mois de May la rose, en zoo menig gedicht, waarin hij de oude gemeenplaatsen over het vergankelijke van jeugd en schoonheid - vanaf het ‘Aetatis breve ver, et primos carpere flores’ van OvidiusGa naar voetnoot1) tot aan het ‘Cueillez bientost les roses vermeillettes’ van Maistre Jean de Meun - met den tooverstaf zijner poëzie tot nieuw leven wekt; de hoofsche sonnettendichter, die zijn land een tweede Canzoniere schonk; de kunstenaar, die zijn werk om en om smeedde en het ‘plus dur que fer’ uit de hand lei; de classicus ten slotte, die het ‘esto brevis’ van Horatius leerde verstaan en belichaamde in enkele volmaakt gave gedichten, die menschenharten zullen verheugen, zoolang er een Fransche taal bestaat. | |
I.Ronsard is de eerste Renaissancedichter, die in een eigen, oorspronkelijke taal uitdrukt wat hij werkelijk doorvoeld en doorleefd heeft. Al aanstonds is hij zich zijn kracht ten volle | |
[pagina 339]
| |
bewust. De goddelijke gave der Poëzie is voor hem een spelemeien met de Muzen; hij veracht de verzen, ‘qui ne sont nez sinon pour le plaisir’ en komt er boudweg voor uit dat hij niets gemeen heeft met het vernuftig versgeknutsel der Rhétoriqueurs, noch met de ‘mignardises’ der volgelingen van Clément Marot. In zijn voorrede van 1550, die de Odes inleidt, schrijft hij: ‘l'imitation des nostres m'est tant odieuse (d'autant que la langue est encor en son enfance) que pour ceste raison je me suis esloigné d'eus, prenant stile à part, sens à part, oeuvre à part, ne desirant avoir rien de commun avec une si monstrueuse erreur’. De zoete hofdichter Melin de Saint-Gelais borduurt verzen over een paar handschoenen, een luit, een psalmboek, een spiegel, een kanten kraag, maar het zijn de laatste teere herfstbloesems van een poëzie, waaruit de levenssappen allengs verdroogd zijn: ‘de petites fleurs et non fruicts d'aucune durée’, zooals PasquierGa naar voetnoot1) opmerkt. Ook bij Clément Marot blijven we grootendeels in de Middeleeuwen, al waait er soms een vleugje Renaissancegeest door zijn verzen. Hij is de laatste troubadour, hij vedelt zijne deuntjes voor Marguerite de Navarre als een hoofsche, beter gestileerde Colin Muset: madigralen, rondeelen, puntdichten, balladen, blazoenen - ze mogen ons soms bekoren door geestige wendingen en gelukkige vondsten, de dichter ontroert ons niet. Sla daarentegen welken bundel ge maar wilt op van Ronsard en ge zult het verrassend nieuw geluid hooren. Het is alsof we bij hem in een andere wereld komen. - Als de rhétoriqueurs de lente bezingen, dan brengen ze 't niet verder dan de traditioneele gemeenplaatsen over de verjonging der natuur, waarvan de troubadourpoëzie der ‘reverdies’ vol is, maar een lentelandschap zien we niet; een echte voorjaarsstemming beleven we niet. Ronsard, den landedelman, den burchtheer van La Possonnière, zien we aan de oevers van de Loir, niet ver van Saint Cosme, waar hij verscholen achter een bos varens aan den zoom van zijn dierbaar ‘forêt de Gastine’ de zoete leeuwerik beluistert en gadeslaat: | |
[pagina 340]
| |
Si tost que tu es arrosée
Au poinct du jour, de la rosée,
Tu fais en l'air mille discours;
En l'air des ailes tu fretilles
Et pendue au ciel tu babilles
Et contes aux vents tes amours.
Daar komt in de verte een herderinnetje, dat haar schapen voortdrijft, geen bleeke reminiscens van Theocritus of Vergilius, maar een echt herderinnetje uit het land van Touraine: A l'abry de quelque fougere
J'escoute la jeune bergere
Qui desgoise son lerelot.
Hoe echt is dat: ‘qui desgoise son lerelot’! Roept dat herderinnetje ons niet het middeleeuwsch landelijk spel van Adam de la Halle voor den geest, en krijgen we niet heel eventjes het vizioen van een knappen ridder, op een mooien Meimorgen rijdend langs den zoom van het woud, waar hij een lief herderinnetje vond, zoo schoon als geen koning ooit zag? Hui main jou chevauchoie
les l'oriere d'un bois;
trouvai gentil bregiere,
tant bele ne vit roys
Hé! trairi deluriau deluriau deluriele
Trairi, deluriau deluriau delurotGa naar voetnoot1)
Ronsard heeft de natuur lief. Hij houdt van de kruiige geuren der veldbloemen, die er groeien rondom zijn prieuré de Saint Cosme; op 't zien van een eenzame eglantier aan den zoom van een korenveld, wordt zijn dichterhart ontroerd en een bede komt over zijn lippen: Dieu te gard, l'honneur du printemps
Qui étens
Tes beaus trésors sur la branche.
Hoe lief heeft hij de bloeiende groenende Meidoorn, waaromheen de wilde wingerd rankt: | |
[pagina 341]
| |
Bel aubespin florissant
Verdissant
Le long de ce beau rivage
Tu es vestu jusqu'au bas
Des longs bras
D'une lambrunche sauvage.
Naar het land van Vandômois, naar de oevers van de Braye of de Loir trok het hart van den gevierden, beroemden dichter telkens als de hoflucht hem benauwde en een ongestild verlangen hem terugdreef naar zijn geboortegrond. De geleerde, de humanist voelde zich er thuis als Horatius op zijn landgoed Sabina. Van die plek maakte hij zijn Rome en zijn Athene; we zien hem er dwalen langs de oevers dier veelbezongen rivierkens, zooals Petrarca, de kluizenaar van Vaucluse, door het nauwe dal van de Sorgue - eepzaam, maar steeds in gedachten vergezeld van zijn vrienden Horatius en Vergilius. Hoe zou de geletterde Ronsard zijn geliefde fontaine Bellerie, die destijds tot zijn landgoed Possonnière behoorde, en die hij tot drie malen toe bezongen heeft, anders kunnen zien dan omstuwd door nymfen, dryaden en saters? Is het te verwonderen dat we achter den aanhef O Fontaine Bellerie,
Belle fontaine cherie
De noz Nymphes...
aanstonds het: O fons BandusiaeGa naar voetnoot1) van Horatius meenen te hooren? En al worden er in Ronsard's ode geen wijn en kransen in het water geworpen, en al wordt er geen bokje geslacht, toch zal de volijverige humanist de tol van zijn dank aan Horatius betalen en zal hij de bronoevers tooien met de offerande van een ‘petit chevreau de laict’. Maar de levensvolle natuurpoëzie van Ronsard heeft de verplichte ornementen van dat literair paganisme eigenlijk niet noodig, en daaraan juist herkennen we den waren dichter. Zie het in zonnegoud badende land in de ode De la venue de l'Esté, waar in de schaduw der eiken de loome koeien liggen te herkauwen: Sous les chesnes qui refrechissent
Remaschent les beufs qui languissent
| |
[pagina 342]
| |
Zie het nijvere mansvolk er het goudgele graan zichten; hoor hoe de herder voor dag en dauw de dommelige kudde met hoorngeschal naar de weide roept... Daar keeren de vrouwen met bakken en volgeladen korven op 't hoofd terug uit het veld; ginds zien we de glanzige koeien tegen den purperen avondhemel bijeen aan den rand van het wed, en als de schemering valt, lokt de zoete schalmei van den herder de schapen stalwaarts... - De literaire motieven, die in Ronsard's gedichten doorklinken, of waarvan we een zwakken nagalm hooren, mogen ons niet doen vergeten hoe frisch en krachtig de inzet, hoe oorspronkelijk de doorvoering, hoe rijk zijn toonzetting is. Ja, het is zooals hij in gedachten de herders laat zeggen, als ze ter beêvaart zullen komen naar dat groene eilandje in de Loir, waar hij zijn laatste rustplaats zou wenschen: Car il fist à sa lyre
Si bons accords eslire
Qu'il orna de ses chants
Nous et noz champsGa naar voetnoot1)
De grotten en de kristalheldere bronnen, die van de rotsen neerklateren, mogen misschien Petrarca's aanhef: ‘Chiare, fresche et dolci acque’Ga naar voetnoot2) in het geheugen terugroepen; enkele paganistische arabesken mogen er ranken door zijn lied, hoe zuiver van natuurvisie is de schildering van het uitverkoren rustplekje, hoe streelend en huppelend is de ode in haar ongeëvenaarde rythmiek! En wilt ge ten slotte nog een bewijs hoe Ronsard alles, tot zelfs het meest afgezaagde troubadour-thema van den mystieken lente- en liefdebode ‘Roussignolet sauvaige’ weet te vernieuwen, sla dan in den Bundel Bocage van 1554 de ode aan de nachtegaal op: Gentil rossignol passager,
Qui t'es encor venu loger
Dedans ceste coudre ramée,
Sur ta branchete acoustumée,
Et qui nuit et jour de ta vois
Assourdis les monts et les boisGa naar voetnoot3)
| |
[pagina 343]
| |
en hoor hoe Ronsart het oude kortademige deuntje doet zwellen tot een breeden minnezang en hoe hij er aan het slot het motief invlecht van de brooze vergankelijke schoonheid, een motief, dat we zoo menigmaal in zijn Canzonen en Sonnetten zullen ontmoeten, en dat hij hier aan Theocritus' Idyllen, Propertius' elegieën en Ovidius' Ars amatoria ontleende. Maar wordt het ons dan niet tevens geopenbaard hoezeer Ronsard's poëzie wortelt in nationalen bodem, en schuilt er niet eenige overdrijving in de bewering, dat de Pléiade met haar savant classicisme een diepe kloove groef tusschen literatuur en volksleven? Ieder krachtig kunstenaarstemperament maakt een aesthetisch dogma te schande; bij ieder groot kunstenaar moeten we rekening houden met wat de Franschen noemen ‘l'équation personnelle’. - Misschien is dat tot dusver ten opzichte van Ronsard niet genoeg geschied. | |
II.In zijn voorrede tot de prachtig uitgevoerde jubileumsuitgave, bezorgd door Hugues Vaganay, zegt de groote Ronsardkenner Pierre de Nolhac: ‘son horizon s'est agrandi de toutes les perspectives de l'Antiquité découverte’. Dàt is het juist wat behoudens enkele uitzonderingen de XVIIe noch de XVIIIe eeuw vermochten te zien. Had Boileau iets van de Middeleeuwen en de Renaissance begrepen, hij zou zich er wel voor gewacht hebben over Villon, Marot, en vooral over Ronsard de enorme blunders te leeraren, die in ieders geheugen liggen. Maar het gold nu eenmaal als een onomstootelijke waarheid, dat Ronsard een bandelooze geest is, die zich om geen wet of regel bekommert, vooral sedert Guez de Balzac schreef: ‘du naturel, de l'imagination, de la facilité, tant qu'on veut, mais peu d'ordre, peu d'économie, point de choix, soit pour les paroles, soit pour les choses’. Dat ‘point de choix’ vooral is veelbeteekenend! We vinden die uitdrukking, althans wat de strekking betreft, terug in La Fontaine's brief van 6 Juni 1686 aan Racine: Ronsard est dur, sans goût, sans choix;
Arrangeant mal ses mots, gâtant par son françois
Des Grecs et des Latins les grâces infinies.
Nos aïeux, bonnes gens, lui laissaient tout passer,
Et d'érudition ne se pouvoient lasser’.
| |
[pagina 344]
| |
Is er grooter miskenning denkbaar dan dit hooghartig medelijdend vonnis over een dichter, die volgens zijn biograaf Claude Binet juist klaagde over ‘certain stile dur et ferré’, dien hij langzamerhand ingang zag vinden? En zou Balzac zich niet eens tweemaal bedacht hebben voor en aleer hij Ronsard's kunst een troebele bron noemde, waarin het slijk het water belet te vloeien, als hij had geweten, dat Ronsard een streng afkeurend oordeel velde over het ‘servum pecus’ der Pléiade-navolgers, die maar luk-raak schrijven in gezwollen taal? ‘Ils ont, me disoit-il, l'esprit plus turbulent que rassis, plus violent qu'aigu, le quel imite les torrens d'hyver, qui attrainent des montagnes autant de bouë que de claire eauë’. Waarlijk, de klassiek-rationalistische 17e eeuw heeft Ronsard wel zwaar doen boeten voor zijn jeugdzonden. Maar heeft ze door dat vonnis meteen niet bewezen hoezeer het haar aan historisch perspectief ontbrak, en mocht ter wille van een dozijn Grieksche woorden en een ander dozijn naar Grieksch model gevormde Fransche epitheta - (en waren die wel zoo Grieksch?) - Ronsard het verwijt treffen dat zijn muze in het Fransch ‘grieksch en latijn sprak’? Wat zijn wapenbroeder Du Bellay met zijn Deffence et Illustration beoogde, was niets anders dan wat in Italië Bartolomeo Ricci, Bembo en Speroni deden: de vulgaire taal veredelen en geschikt maken het voertuig te worden van de edelste gedachten en de teederste gevoelens van een Cicero, een Vergilius, een Horatius. Du Bellay breekt met de school van Marot, verwerpt de ‘rondeaux, ballades, virelaiz et telles autres épiceries’, die hij goed genoeg vindt om het profanum vulgus te behagen. Met echt humanistische minachting breekt hij den staf over ‘l'indocte ignorance’ van zijn landgenooten; zijn blikken gaan over de Alpen naar het land van Petrarca, waar alleen ‘personnaiges de grand' erudition’ de pen voeren. En die eruditie, welke La Fontaine den braven 16e eeuwers spottend verwijt, beschouwt Du Bellay voor hem, die de onsterfelijkheid wil verdienen en wiens naam nog bij zijn leven van mond tot mond zal gaan, als een dure plicht. De geheele geestdriftige passus, waarin Du Bellay den dichter op het hart drukt zich in zijn binnenkamer op te sluiten, om er te bidden, te | |
[pagina 345]
| |
werken en te waken, is ontleend aan de Dialogi van Sperone Speroni. - Du Bellay's pleidooi voor de verrijking der arme moedertaal was allen humanisten van zijn tijd uit het hart gegrepen. Zouden ze allen geweten hebben dat het Horatiaansche wijsheid was? Wat de Ouden zoo schoon en volmaakt in hun taal, hetzij Grieksch of Latijn hadden uitgezegd of gezongen, dat zouden de Renaissancedichters in Frankrijk en in Italië óók kunnen, mits ze zich maar voedden met het merg der Ouden, en hun geschriften maakten tot vleesch en bloed van zichzelf. En inderdaad zien we alle Renaissance-mannen als nijvere bijen azen op dezelfde bloemen, onverschillig of ze onder Hellas' hemel, of aan de oevers van Tiber of Arno ontloken waren. Helaas konden de Renaissance-dichters niet zoo als Horatius in een zijner brievenGa naar voetnoot1) zich er op beroemen dat zij, in spijt van al wat ze den Ouden ontleenden, toch oorspronkelijk en zelfstandig bleven. Oorspronkelijk waren zij in zooverre ze er naar streefden het geleende een eigen vorm te geven, maar in hun hellenistischen en latijnschen overmoed waren ze niet altijd bezonken en bezadigd genoeg om vorm en inhoud in volmaakte harmonie te brengen. Al te dikwijls deed hun uitbundige geestdrift hun de maat en de grenzen overschrijden, waar buiten kunst in gekunsteldheid, vernuft in gezochtheid, verhevenheid in gezwollenheid ontaardt. Al te dikwijls ook hingen de geleende mythologische ornementen als lappen van een koningsmantel om een al te mager ideeën-lichaam: zij spraken Fransch, maar dachten in het Grieksch en in het Latijn. Toen Ronsard na de Pindarische Oden een weinig tot bezinning kwam, begreep hij dat zijn minnedichten voor Cassandre Salviati misschien niet zonder commentaren door de schoone, wufte vrouwen van het hof van Hendrik II zouden begrepen worden. In een van zijn oden aan Cassandre vergelijkt Ronsard haar met de Trojaansche prinses, die in de verzen van den Alexandrinischen Griekschen dichter Lycophron den ondergang van Troje voorspelt: | |
[pagina 346]
| |
D'un gosier masche-Iaurier
J'oy crier
Dans Lycophron ma Cassandre
Qui prophetize aux Troyens
Les moyens
Qui les reduiront en cendre.
En zeer ‘doctement’ verklaart Ronsard's vriend, de hellenist Marc-Antoine de Muret, die de tweede druk der Amours van commentaren voorzag, dat oudtijds de priesters en priesteressen, wanneer ze profeteerden of in orakels spraken, laurierbladen kauwden. Maar... eenmaal over die moeilijkheid heen... wat zullen de schoone lezeressen van de slotpointe genoten hebben! Et pour t'amour j'ay receu
Plus de feu
Que ne fit Troye incredule
Ronsard verbeurde er niet de gunst der hofkringen door. Zijn doorluchtige beschermvrouw Marguerite de France, zuster des konings, van wie Brantôme als volgt getuigt: ‘elle était si sage, si vertueuse, si parfaite en sçavoir et sapience qu'on lui donna le nom de la Minerve ou Palas de la France’Ga naar voetnoot1), en die dan ook een olijftak met deze zinspreuk in haar wapen voerde: rerum sapientia custos, had reeds bij 't verschijnen der Pindarische oden Ronsard in bescherming genomen tegen den honigzoeten hofdichter Melin de Saint Gelais, toen deze eens een strophe van Ronsard bespottelijk parodieerend voordroeg. Verontwaardigd had ze het boek uit Melin's handen gerukt en de verzen opnieuw luid voorgelezen met zóóveel gevoel en zóóveel uitdrukking, dat de spotlach op ieders lippen verstomde en plaats maakte voor bewondering. Drie jaren na dit incident reikte Ronsard op aansporing van zijn vriend Michel de l'Hospital zijn tegenstander de verzoenende hand in een ode, waarin hij met veel oratorischen zwier verklaart dat de toorn tusschen zwakke stervelingen niet eeuwig kan duren, en dat ‘la raison par juste compas’ dient op te wegen tegen de inblazingen van nijd en afgunst. Die verzoening met Melin de Saint Gelais beteekent een belangrijk keerpunt in Ronsard's ontwikkelingsgang. De | |
[pagina 347]
| |
waarschuwing in Michel de l'Hospital's latijnschen brief aan Morel: ‘abstineat novis et insolitis’ heeft vrucht gedragen. Ronsard onthoudt zich van stoute, ongewone nieuwigheden. Niet alleen belooft hij de voorrede, die aan de eerste vier bundels oden voorafging, en die zoo scherp was voor ‘les Marotiques’ en de hofdichters te zullen schrappen; hij belooft zelfs zijn manier zoodanig te veranderen dat ze den overlevenden van de oude school kan behagen. Laten we hier toch vooral geen zelfvernedering, geen zwakheid en geen teruggang in zien: Ronsard voelde dat hij in zijn jongen overmoed te ver was gegaan; de kunstenaar in hem vooral kwam tot bezinning en ondervond allengs den heilzamen invloed van ‘le travail et les lenteurs de la lime’. Voor Ronsard waren de Pindarische oden niets anders geweest dan een studie in klank en coloriet, een verrijking van zijn dichterlijk palet, en Melin de Saint-Gelais had niet zoo groot ongelijk den meester ietwat ironisch geluk te wenschen, dat hij de ‘trompe clair sonnante’ tegen de zoete schalmei van zijn Bocage had verwisseld.
Een jaar na de verzoening - 't was in Maart 1554 - verscheen Henri Estienne's met popelend hart verbeide Anacréon. Ronsard is verrukt, hij wil zijn vrienden nooden op een groot festijn: Depuis le soir jusqu'au matin
Je veux leur donner un festin
Et cent fois leur pendre la coupe.
Verse donq et reverse encor
Dedans cette grand coupe d'or,
Je vois boire à Henry Estienne,
Qui des enfers nous a rendu
Du vieil Anacréon perdu
La douce Lyre Teïenne.
Ronsard had gelijk zoo luid te jubelen. Anacreon - al was het dan ook een gemitigeerde Alexandrinische Anacreon - ‘lag’ onzen echten lyricus, die zich zoo sterk verwant voelde aan den zuiveren zangerigen Horatius, heel wat beter dan Pindarus. In de Anacreontische oden drijft Ronsard ongestoord zijn dartel spel met de muzen. Hier vinden we den ietwat verfijnden, precieuzen Erôs der Alexandrinische dichters, den | |
[pagina 348]
| |
wuften, speelschen, kleinen boogschutter Cupido, dien Grieksch-Romeinsche bas-reliefs en de fresco's van Pompeji vereeuwigden; het Amortje, dat de Renaissance heeft liefgehad en bezongen en dat tot in het laatst van de 18e eeuw in beeldhouw- en schilderkunst hoogtij vierde. De anacreontische ode - en hierop leggen we den nadruk - is voor Ronsard een leerschool geweest in vormgeving en stijl. Wel veroorlooft de dichter zich allerlei vrijheden met den tekst van Estienne, zoo zelfs dat hij er reminiscenzen van Ariosto, Horatius, Ausonius en Petrarca dooreenvlecht, maar hij doet dat op schier onnaspeurlijke, meesterlijke wijze en hij tokkelt zijn ‘lire d'yvoire’ naar den echten gemakkelijken trant van het land van Vandomois. In die luchtige oden ontmoeten we die juweeltjes van stijl en inhoud zooals L'Amour prisonier en L'Amour escolier, die Sainte-Beuve in zijn Tableau de la poésie du XVIe siècle deed schrijven: ‘Imitation exquise. C'est ainsi qu'il fallait toujours reproduire la grâce antique et nous pénétrer de son parfum. La Fontaine ne faisait pas mieux’. Het Horatiaansche quidquid praecipies, esto brevis..., dat de zeventiende eeuw als vanzelf en spelenderwijze realiseerde in zijn kunst - of het blijspel, tragedie of fabel gold - en dat de Renaissance-dichters met hun zwierige uitbundigheid al te dikwijls uit 't oog verloren, wordt hier benaderd en welhaast bereikt. Neem dat geestige L'Amour et l'Abeille en zie hoe Jean-Antoine de Baïf en Remi Belleau op dat Anacreontische thema borduren van den kleinen Eros, die al rozen plukkend, onverhoeds door een bij wordt gestoken, en met het zeere vingertje in de lucht, vreeselijk huilend op zijn moeder, de schoone ‘Kytherèia’ komt toeloopen, die hem lachend toeroept: ‘Als jij om zoo'n prikje al zoo'n misbaar maakt, wat moeten dan die arme menschen wel, die jij met je pijlen wondt?’ Ronsard behandelt het thema vrij; hij vlecht er veelzeggende, aardig realistische trekjes in: Alors Venus se sourit
Et en le baisant le prit
Puis sa main luy a souflée,
Pour guarir sa plaie enflée
| |
[pagina 349]
| |
en maakt het geheel tot een waarlijk sober, klassiek-volmaakt gedichtje.
Ruischt in de lichte anacreontische en bacchantische oden het ‘carpe diem’ van Horatius in alle toonaarden omhoog, in de oden en sonnetten aan Cassandre klinkt als ‘Seitenmotiv’ het ‘carpe florem’. Ook dat motief is overoud. ‘Plukt de rozen uwer bloeiende jonkheid’, zoo maande Ovidius de jonge Romeinsche schoonen; Tibullus zong het zijn Delia; Propertius zijn Cynthia toe. Geen wonder dus dat alle humanisten van de zestiende eeuw, zoowel in Italië als in Frankrijk het Aetatis breve ver als een gewijden tekst hebben beschouwd, en de bloeiende, ras verwelkende roos tot symbool maakten van vergankelijk vrouwelijk schoon. In de Odelette aan Cassandre: Mignonne, allon voir si la rose
Qui ce matin avoit desclose
Sa robe de pourpre au Soleil
is het wonder van kunstige transpositie en samensmelting van zoovelerlei motieven tot levende, universeele werkelijkheid geworden. In drie kleine strophen van zes achtvoetige verzen strengelt de dichter de beide rozen: de morgenschoone Cassandre en de pas ontloken, reeds te avond verbloeide roos tezamen tot een heerlijk symbool. Het tijdelijke en persoonlijke verdwijnt: we denken niet langer aan Cassandre, Marie of Hélène, aan geen enkele bepaalde joffer uit den stoet van ‘filles d'honneur’ van Catherina de Médicis, - statelijk gedost in ‘vertugade’ en ‘basquine’ met hooggewelfde geplooide kraag, die allen Ronsard's teedere verzen moeten hebben geneuried op de tonen van een aan allen welbekende melodie in g-klein. Eeuwig zullen jonge vrouwenharten lichtelijk ontroerd worden door de mineurgedachte aan het brooze van alle levende schoonheid, want Ronsard heeft het oude paganistische thema weten op te heffen tot een hooger plan. Den wilden rozelaar uit den tuin van Propertius, Catullus en Ovidius heeft hij veredeld en overgeplant in de schoone | |
[pagina 350]
| |
gaarde van Touraine, waar de rozen iets van heur donker purper hebben ingeboet, maar waar ze de fijnste en zoetste geuren spreiden. | |
III.Ronsard is de eerste waarlijk klassieke dichter geweest. Vergelijken we evenwel zijn breed classicisme met het gekuischte classicisme, waarvan Malherbe en Boileau de profeten waren, dan valt het terstond op hoe weinig Ronsard van zijn echt renaissancistisch rijk dichtertemperament heeft behoeven op te offeren. Zijn poëzie is een sprekend getuigenis van wat het Fransche classicisme had kunnen zijn, indien de zeventiende eeuw minder vlijtig bij de Markiezin de Rambouillet ware ter schole gegaan. Aan den Renaissance-disch is deze dichter-edelman de eerste geweest, die met vollen aptijt te gast ging op het Fransche idioom, zonder zich kieskeurig af te vragen of de schotel hem uit Touraine, Anjou of Picardië werd gereikt, zonder onderscheid te maken tusschen edel en onedel, ‘mots nobles’ en ‘mots roturiers’. Ronsard bezat de gezonde, zinnelijke levensblijheid van den Renaissancetijd. Het leven was voor hem geen meditatie over den dood, de aarde geen tranendal, maar een tuin vol bloeiende pracht en heerlijkheid en schoone harmonie; de vrouw geen valstrik, door Satan gespannen voor de argeloosheid des mans, geen ‘fair defect of Nature’, maar een goddelijke beker, die gedronken wil worden. Hoeveel sonnetten en canzonen aan Cassandre, Marie, Sinope en Genèvre, aan alle vrouwen, die hij heeft liefgehad, zingen een hooglied op de schoonheid der vrouw! ‘Des beautez qu'il voudroit en s'Amie’... Om haar bekoorlijkheid te schilderen heeft hij zijn vriend Janet's penseel niet van noode: zelf neemt hij de warmste en diepste verven van een Rubens en een Correggio op zijn palet. Onze ‘pudeur’ bestaat niet voor hem, maar kunnen wij, die den worm zien in elke blozende sappige vrucht, omdat het Christelijk zondebesef ons in het bloed zit, kunnen wij zijn argeloosheid begrijpen? Stellig konden zijn calvinistische vijanden dat niet, die in het offeren van een bok aan Bacchus, om Jodelle's ‘gentil esprit’ te huldigen voor zijn tragedie | |
[pagina 351]
| |
Cléopâtre, hardnekkig iets anders wilden zien dan een onschuldige studentengrap, een ‘folastrie’. Den humanist Ronsard, meer nog dan den Katholiek, den oprechten vaderlander, gematigd onverschillig als hij aanvankelijk stond tegenover de godsdiensttwisten van zijn tijd, moest dat dreinen en drenzen der valsche puriteinen, die zich onder het masker hunner brave vroomheid aan u opdringen, ‘mais n'ont le coeur chastré’ een gruwel zijn, ‘parce que gens liberes, bien nez, bien instruictz, conversans en compaignies honnestes, ont par nature un instinct et aiguillon qui tousjours les poulse à faictz vertueux et retire de vice, lequel ilz nomment honneur’Ga naar voetnoot1). Ronsard huldigt de levensopvatting van Rabelais' broederschap der Thelemieten, waar Erasmus en alle Renaissance-mannen van zijn dagen elkander de hand zouden hebben gereikt, en in zijn Responce aux injures et calomnies de je ne sçay quels predicans et ministres de Geneve durft hij met argelooze oprechtheid van die gezindheid getuigen, als hij vertelt hoe hij zijn leven slijt: .... Car si l'apres-disnée est plaisante et sereine,
Je m'en vais pourmener, tantost parmy la plaine,
Tantost en un village, et tantost en un bois,
Et tantost par les lieux solitaires et cois.
J'aime fort les jardins qui sentent le sauvage,
J'aime le flot de l'eau qui gazouille au rivage.
Là, devisant sur l'herbe avec un mien amy,
Je me suis par les fleurs bien souvent endormy.
A l'ombrage d'un saule; ou, lisant dans un livre,
J'ai cherché le moyen de me faire revivre...
Mais quand le ciel est triste et tout noir d'espesseur,
Et qu'il ne fait aux champs ny plaisant ny bien seur,
Je cherche compagnie, ou je joue à la prime,
Je voltige, ou je saute, ou je lutte, ou j'escrime,
Je dy le mot pour rire, et à la vérité,
Je ne loge chez moy trop de severité.
J'ayme à faire l'amour, j'ayme à parler aux femmes,
A mettre par écrit mes amoureuses flammes:
J'ayme le bal, la danse, et les masques aussi,
La musique et le luth, ennemis du soucy.
Moeten wij er ons nog over verwonderen, dat het ‘petrarquiseeren’ Ronsard als dichter weinig geluk heeft gebracht? | |
[pagina 352]
| |
Op het voetspoor van Petrarca aanvaardde Ronsard de fictie van den hoofschen, smachtenden minnaar, die zich zijn slavernij in dienst van ‘la dame de ses pensées’ zonder morren getroost, en wiens standvastige trouw door niets aan 't wankelen wordt gebracht. Zeker: heel trouw heeft hij den platonischen minnaar van Laura de Noves gevolgd, vanaf het ontluiken zijner liefde voor Cassandre: L'an mil cinq cens avec quarante et six
En ses cheveux une dame cruelle,
Autant cruelle en mon endroit que belle,
Lia mon coeur, de ses cheveux surprisGa naar voetnoot1).
Amours I, CXXX.
tot het oogenblik, waarop van lieverlede, in de Sonnetten aan Hélène de vrouw zijns harten het voorwerp wordt van een soort cultus, die den minnaar aan 't stoffelijke en 't aardsche ontrukt, die zijn ziel zuivert van alle lage, booze gedachten, die haar vleugels schenkt om aan gene zijde der hemelssfeeren de bron van al het Schoone en Goede tegemoet te snellen: ‘da volar sopra il ciel’, zegt Petrarca; en Ronsard zegt 't hem ijverig na: Je veux brusler, pour m'envoler aux cieux
Tout l'imparfait de cette écorce humaine...
Net, libre et nu, je vole d'un plein saut
Outre le ciel, pour adorer là-haut
L'autre beauté dont la tienne est venue.
(Amours, I, CLXXII).
Maar laten we geen dupe zijn van dit geleend platonisme. Ronsard mag met dure eeden bezweren, dat de sterren eerder hun loop zullen voleinden, en de Oceaan zijn golvenspel: Que je sois serf d'une maîtresse blonde,
Autre oeil jamais n'en sera vainqueur.
Wij weten te goed dat de dichter van een te hartstochtelijk temperament was, dan dat hij lang zou kunnen ‘languir au | |
[pagina 353]
| |
sein d'une vieille amoureuse’, en we hebben hem lief om zijne ongeveinsde gulle bekentenis: Je ne dy pas si Jane estoit prise de moy,
Que tost je n'oubliasse et Marie et Cassandre.
De heerlijke sonnetten aan Hélène zouden nog schooner zijn, indien Ronsard minder naar Petrarca had geluisterd. Al te dikwijls ook voelen we in die sonnetten den invloed der subtiele gemaniereerde poëzie van het quattrocento. Maar indien we Ronsard verwijten dat hij ‘littérature’ maakte uit zijn liefde voor Cassandre, Marie en Hélène, treft dan niet al zijn tijdgenooten, die maar voort bleven petrarquiseeren, ook nadat Du Bellay met zijn Ode contre les Pétrarquistes in alle platonische zeepbellen had geprikt, dezelfde blaam? Ronsard's krachtig, spontaan dichtertemperament was van een zóó zuiver allooi, dat hij, ondanks alle nabootsing, zich zelf bleef. Nimmer verlaagt hij zich tot een slaafsche copie: wat hij in de Italiaansche sonnettendichters zoekt, dat is een stramien om op te borduren, een stemming, een aanloop. Soms heeft hij aan een enkelen versregel genoeg. Zijn meesterschap openbaart zich in de wijze, waarop hij de oude tot den draad afgesleten gemeenplaatsen over de liefde, dank zij den glans van zijn flonkerende verzen, in een verrassend nieuw licht plaatst. Maar tusschen al die hoofsche minnezuchten klinkt hier en daar de diepere onvervalschte toon, dien alleen een echt liefhebbend dichterhart vermag aan te slaan. Want Ronsard is niet enkel de wellustige zanger der zinnelijke liefde: in zijn sonnetten aan Cassandre, Marie en Hélène - vooral in de laatste - doorloopt hij het gansche klavier, van de schuchtere, ontwakende jonge liefde tot de rijpe volgroeide mannenliefde, doorhuiverd van vlagen van romantische melancolie en twijfel. Dat kan alleen een dichter, die waarlijk heeft liefgehad. Terecht merkt Prof. Vianey dan ook op: ‘Elle fut réellement vécue, cette passion sensuelle, qui s'exprime souvent avec tant de fougue: il est des accents qu'avec le plus beau talent du monde un homme n'inventera jamais, s'il ne les a pas tirés du fond de ses entrailles’Ga naar voetnoot1). En toen voor Ronsard's liefhebbend hart de herfsttij was | |
[pagina 354]
| |
aangebroken, toen de vijftigjarige dichter bij de droef-ernstige Hélène de Surgères troost vond voor veel leed en miskenning, toen putte hij nog uit zijn laatste liefde de inspiratie voor het zacht ruischend adagio van dit schoone sonnet: Quand vous serez bien vieille, au soir à la chandelle,
Assise aupres du feu, devidant et filant,
Direz, chantant mes vers, en vous esmerveillant,
Ronsard me celebroit du temps que j'estois belle.
Lors vous n'aurez servante oyant telle nouvelle,
Desja sous le labeur à demy sommeillant,
Qui au bruit de Ronsard ne s'aille resveillant,
Benissant vostre nom de louange immortelle.
Je seray sous la terre, et fantaume sans os:
Par les ombres Myrtheux je prendray mon repos:
Vous serez au fouyer une vieille accroupie,
Regrettant mon amour, et vostre fier desdain.
Vivez, si m'en croyez, n'attendez à demain:
Cueillez dés aujourd'huy les roses de la vie.
En die teedere muziek welde op uit de volheid van zijn eigen liefhebbend hart: noch Tebaldeo, noch Serafino dell' Aquila hadden hem hier kunnen helpen!
Om Ronsard zuiver te zien, moeten we ons niet blind staren op Petrarca's Canzoniere en de petrarquiseerende modedichters van zijn tijd. In Petrarca toch hebben we de meest volmaakte belichaming te zien van de ideeën en gevoelens, die door de hoofsche minne zijn geïnspireerd. En eigenlijk stak er zoo weinig van den troubadour in den breed-menschelijken Ronsard. Dat is zijn glorie en tevens zijn grootheid. - Trouwens, Petrarca zelf verwachtte den roem niet van zijn canzoniere, maar van zijn navolgingen der latijnsche dichters. En laten we vooral bedenken, dat de dageraad der Renaissance in hunne geschriften is opgegaan, en dat de humanisten, die in het Latijn schreven, misschien het meest hebben bijgedragen tot vernieuwing van de levensbeschouwing. Ronsard's poëzie is de trouwe echo van dat nieuw geluid. De dichter van het onsterfelijke ‘Comme on voit sur la branche au mois de may la rose’, zou zijn meesterschap over vorm en inhoud beide niet hebben bereikt, zoo hij niet uit Horatius' handen den doop had ontvangen, zoo hij niet uit | |
[pagina 355]
| |
alle bloemen van Ovidius, Catullus, Tibullus en Propertius den besten honig had gepuurd. Juist daarom spraken zijn gedichten tot het hart van allen, wier denken zich uit de verstarde vormen der Middeleeuwen had bevrijd, en die reikhalzend de handen uitstrekten naar den dichter, die hun in plaats van de duffe marotische spijze, het voedzame brood van levende wijsheid en schoonheid brak. Ronsard's poëzie luidt in Frankrijk de aëra in van een soort republiek van geletterde vrije geesten, die voortaan een hoogere eenheid buiten Kerk en Staat zal binden: de eenheid der vrije gedachte, der humaniores litterae. In 1535 schreef Clément Marot vanuit zijn ballingschap te Ferrare in zijn Epître au Roi aan Frans I om hem te huldigen voor 't stichten van het Collège des trois langues, het toekomstige Collège de France: ‘Bien faictes vray ce proverbe courant:
Science n'a hayneux que l'ignorant’.
Ronsard's savante, zwierig-voorname verskunst is de volmaakte uitdrukking van dien strijd tegen ‘l'indocte ignorance’. In het gebouw, dat hij optrok, zijn zalen, waarin al te drukke, al te kwistige ornementen de harmonie van het geheel storen, maar men wandelt er onder hooge lichte gewelven, en men ademt er ruim en vrij. Deze door Boileau onttroonde dichtervorst, die zijn taal liefhad als weinigen, en wiens geestelijk testament is samen te vatten in deze woorden: ‘Respectez la langue françoise, ne battez pas vostre mere’, die latiniseurs en grécaniseurs gelijkelijk verfoeide, zwaait nog altijd den scepter over de poëzie der zestiende eeuw. Frankrijk zal toonen dat het de les van den grootmeester der Renaissance-poëzie verstaat. De Franschen zullen bij hunne hulde niet vergeten dat voor hen de hoofdweg der beschaving niet loopt over Florence, maar regelrecht door Ronsard's oden en sonnetten en het humanistische Parijs van zijn tijd. Maar ook wij Nederlanders, nazaten van Erasmus, zullen Ronsard herdenken en een palmtak wijden aan zijn graf. Gebruikte de geleerde Jean Dorat niet Erasmus' Adagia op zijn | |
[pagina 356]
| |
colleges, en is de geest van den jongen Ronsard er niet mee gevoed? Wij Nederlanders, die van oudsher Frankrijk leerden beschouwen als een tweede, een geestelijk vaderland, wij zullen Ronsard's poëzie nog eens in stille uren ter hand nemen, ware het slechts om de herinnering levendig te houden, dat niet alleen Frankrijk's, maar ook onze geestelijke adeldomsbrieven liggen in de Oudheid. En geen kortzichtige democratie, geen obscurantisme - hetzij van Staat of Kerk - zal óóit die waarheid te niet kunnen doen! S. Braak. |
|