De Gids. Jaargang 88(1924)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 335] [p. 335] Twee verzen. Droom. Nog mijm'rend vragend wat zij had gesproken Betrad ik 's nachts opnieuw de trappenstraat, In stadslicht bleek gebaad, in sneeuw verdoken. Een venster blonk, maar nergens haar gelaat. Beneden gleden waag'nen zonder dreuning, Dreef murm'lend zwart van menschen af en aan. 't Bordes lag blank met blank-bevrachte leuning. Door 't smetloos laken was geen tred gegaan. De sleutel had het zwijgen zwak verbroken Maar niets weerklonk in die befloerste gang. Ik vond een kamer, heb daar licht ontstoken, En wachtte, stom en roerloos, urenlang. Ik zag nog achter gaas de schoorsteendaken, De muren, soms bestreken door de maan. Toen hoord'ik weer de sneeuw van schreden kraken. Daar kwam zij. Wilde huivring greep mij aan. Mijn hart verkromp, met plots-verstomd gehamer. Ik wist mij stellig in mijn vlucht bespied. Een spiegelwand weerkaatste gansch een kamer. Ik schrok: Ik vond mijn eigen beelt'nis niet... [pagina 336] [p. 336] De Bedrogene. De zesde trein dreunt binnen in de kap. Als lacht zijn stem. Als dwarrelt reeds die stap Onduidelijk, in die geluidenstroom. - De stoom springt boven afgrondsnachten stoom. Neen, voorgevoel! Opnieuw vergeefs gewacht. Vergeefs. De zesde, die hem nog niet bracht. Voor 't laatst. Voor 't laatst. Zelfs dit ging dus voorbij. Voor 't laatst. Ik sta verlamd. Verlamd van schrik. Alleen 't verwijt, maar woordloos, blijft mij vrij: De trots, hem eenmaal door een enkle blik Te zeggen ‘Dit ben ik, en dat zijt gij!’ Hendrik de Vries. Vorige Volgende