De Gids. Jaargang 88
(1924)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 323]
| |
Gedichten.Ga naar voetnoot1)I.
Mijn gang in U: een eindelooze tocht;
Men doolt en keert en vindt de oude wegen,
En komt op paden, eens reeds afgezocht,
De schimmen der vergeten droomen tegen.
En dan eischt Gij den blinden zwarten val
In leegten achter 't laatste bleeke lichten
Van dood en leven; naar onzeker dal
De storting, die verborgen wetten richten.
En ademloos bereikt men weer het land
Van Uw vervreemding, waar vernieuwde krachten
De ziel weer trekken in het oud verband
Der dingen en der went'lende gedachten.
Gij schiept de aandrift en wat haar ontbindt,
Gij zijt een vuur, dat zich in ijle vonken
Verspreidt; en wonder, waar men U niet vindt,
Weet men het diepste zich in U verzonken.
En ieder, die U zoekt, moet eenzaam gaan
Een eigen weg van nood en bitterheden,
Doch 't is, of hij alleen langs zijne baan
Van duizenden draagt het verlangen mede.
| |
[pagina 324]
| |
II.
De jaren klimmen, en het oog, dat staart
Naar binnen, ziet de schaduwen vermeeren;
Wat nog de ziel aan oud geluk bewaart,
Verliest zich in het grootere ontberen.
Doch om een enk'le vonk in mij gespaard
Van 't vuur, dat eenmaal harten kon verteren,
Zij deze dorheid en het troostloos keeren
Der dagen als een doffe droom aanvaard.
Vermoeide minnaars der onsterflijkheid,
Die telkens, op een klank of naam bewogen,
Het lichtend teeken wacht, dat u bevrijd',
En zoekt verlangend naar verwante oogen;
O gij, die duizendmaal al werdt bedrogen,
En nog gelooven moet en wachtend zijt!
| |
[pagina 325]
| |
III.
Bij deze versche sneeuw
Ik denk aan u;
Nooit kwam een boodschap van der eeuw-
en gang zoo mild als nu.
Hoe stil en lijdzaam draagt
De aarde hare witte last!
Daar is geen stem, die juicht of klaagt,
Geen ding schijnt om zijn nieuwen glans verrast.
Al was dit voor een enkel uur,
Toch heeft de ziel haar diepst geheim herkend:
Een overgave zonder duur,
Een zuiverheid, die elke voetstap schendt.
En bij der vlokken zachten val,
Bij 't koele, dat bedekt en hoedt,
Denk ik aan u, die 't hart beval
Te sterven in zijn gloed.
Zal eens de lange, lange tijd
Zijn als een sneeuw, die 't hart bedekt,
Waarin de laatste strijd
Verborgen zich voltrekt?
Reeds is het, of de witte dag
Ter uwer ontvangst ligt bereid,
En - wat geen levende vermag -
Of gij in 't stille licht aanwezig zijt.
| |
[pagina 326]
| |
IV.
Een vrouw zong. Ben ik zoo vernederd
In mijn zwaar gemis,
Dat mijn hart verteederd
Door zijn weemoed is?
Ben ik zoo gebonden
Aan mijn lange pijn,
Dat verborgen wonden
Mijne rijkdom zijn?
Smart van vele jaren,
Die zich zelve voedt;
Niemand zal bedaren
Dezen diepen gloed.
Wat eens storm-bewogen
Werd in mij, dan stil
Zich hield neergebogen
Voor een sterken wil,
Kan zich niet meer wenden
Naar een vreemde kracht;
Den vergeefs-gekende
Immer ik verwacht.
En ik min de wanden
Mijner eenzaamheid
Om het donk're branden,
Dat ik wachtend lijd.
Niets kan 't hart genaken
In de wank'le duur
Van zijn zware waken
Bij het eigen vuur.
| |
[pagina 327]
| |
V.
Wat hebt gij van uw dronkenschap bewaard?
Een lamp, die kwijnt; een oog, dat nederstaart.
Wat werd er van den storm, dien gij bestondt?
Een dolend blad, dat nog zijn rust niet vond.
Wat heeft de liefde in uw hart gedaan?
Zij deed mij 't leed der eenzamen verstaan.
Wat bleef van allen glans, die langs u ging?
Niets dan de zingende herinnering.
| |
[pagina 328]
| |
VI.
Zachte lenteregen
Drenkt het ijle loover;
Aan dien jongen zegen
Geef uw heimwee over.
Nu de dropp'len vloeien
In den zoelen morgen,
Voor het nieuwe groeien
Smelten uwe zorgen.
Wat de heemlen geven,
Laat in 't hart u zinken:
Één wordt alle leven
In een zwijgend drinken.
Na de donk're ronde
Door het blind verlangen,
Eeuwig zij de stonde
Van het stil ontvangen.
H.W.J.M. Keuls.
|
|