| |
| |
| |
Op dood spoor.
I.
Daar gaat hij. Mijn echtgenoot. Mijn ècht-genoot!
Rob - wanneer ik zijn naam noem, wordt hij mij nog vreemder. Er is een afstand: - Rob. Neen, eigenlijk is dat nooit anders geweest. Wij maakten het ons wijs.
Hij is niet onknap. Telkens wanneer hij opstaat van de koffietafel om naar zijn laboratorium te gaan, voel ik behoefte dit nog eens vast te stellen. Bijwijs van verklaring? Eer, geloof ik, als een verontschuldiging. Tegenover wien?
Waarom sta ik aan het venster, hem na te zien?
In de lichtruimte tusschen de thee-tintige kantgordijnen, in mijn bijna kleurlooze zijde... een neiging van wit naar iets warmers, dat geen geel is, geen roze, geen grijs... bij mijn aschblond verstuivend haar doet die teint, met bepaaldwitte kant, mij een figuur uit oude, verwasschen fresco's gelijken... voel ik mij enkel lieflijkheid-in-licht, en ik wil dat het zoo wezen zal.
Voor wie wil ik dat? Voor wien?
Klepels, de jonge assistent, is de groene persiennes komen openen; de zon, langs den muur gegleden, staat nu in den tuin. Maar Klepels interesseert mij niet.
Misschien, straks op de thee, komt Freddy. Hij slaat weleens over tegenwoordig, dat vind ik pleizierig, want nu is het een prettige verrassing wanneer hij komt. Soms verlang ik, dat hij mij heel lang laat wachten, en ik ben boos als hij het doet.
Rob, in zijn grijze colbertje, dat hem bepaald goed doet,
| |
| |
het verjongt hem, is de deur van het laboratorium binnen gegaan. Nu staat het gepleisterd muurvierkant, drie vensters erin gesneden, als het vlak van een schaduwkubus, dien wij teekenden op school. Er wil maar niets groeien aan dien kant. Toen het laboratorium gebouwd werd, hebben de metselaars den halven tuin bedorven met hun kalk en puin. Dat nieuwe ding is veel te dichtbij, het bederft mijn uitzicht. Maar Rob wilde 't zoo hebben, symmetrisch aan den anderen kant van het gesmeed ingangshek: het woonhuis hier, de werkplaats, zakelijk en sierloos, daar.
Tusschen de verbloeide rhododendrons neemt hij een klein, pedant oversteekje - hij is er zóó.
Misschien komt vandaag Freddy! Gister is hij niet geweest, eergister niet... Hij verwaarloost me... hij vat mij telkens weer op, als een oud handwerk, dat geen haast heeft... eenmaal zal het wel afkomen.
Ik wilde even superieur als hij kunnen voelen... zoo afhankelijk zijn, vernedert me.
Martha, achter mij, ruimt de koffietafel af. Haar schimmige aanwezigheid hindert. Ik moet mij moeite geven, haar niet te zien, haar te negeeren.
Zij is het volmaakte tweede-meisje. Als een automaat gaat zij haar gang. Iedereen prijst haar en vindt, dat ik het wonderlijk met haar heb getroffen. Ik vind het zelf ook, hoewel zonder overtuiging. Deed zij maar iets verkeerds: iets vergeten, den boel voor den grond smijten!
- Martha!...
Onverhoeds heb ik mij omgekeerd.
- Wat blieft mevrouw?
Model staat zij voor mij, de vingertoppen in de twee zakjes van haar witte schortje. En ik sla een dwaas figuur, want ik heb haar niets te zeggen.
- Martha, je weet, mijnheer heeft graag dat je er correct uitziet. Waar heb je gezeten, meisje? Ga je opknappen, je mutsje staat scheef.
Het is niet waar. Ik heb valsch ongelijk, en dat weet zij, daarom zegt ze, rustig:
- Ik zal gaan zien, Mevrouw!
Dienstbaar, met het groote blad, gaat zij naar de deur, en nog eens, ik kan het niet laten, roep ik:
| |
| |
- Martha!
Gelaten wacht ze.
- Neen, dank je! zeg ik, schielijk, blij dat ze de kamer verlaat.
Iedereen heeft zijn werk, alleen ik niet. Ook Freddy niet, daarom ben ik op hem meer dan op anderen gesteld. Hij heeft zijn bizondere, bezige manier van niets te doen. Hij vult zijn dagen met uiterst verfijnde beuzelingen, als een horlogemaker of een cameeënsnijder. ‘Ik bouw’, zeide hij eens, ‘mijn dag als een ongeschreven sonnet: - wees zoo goed, mevrouw, er de opdracht van te aanvaarden!’
In langen tijd heeft hij zoo iets aardigs niet meer gezegd. Hij begint van ons te vervreemden. Soms breekt hij zijn bezoek bij mij af, laat zijn thee staan, gaat Rob opzoeken in zijn laboratorium.
Il vient pour madame et reste pour le mari... zoo dacht ik aanvankelijk, tot ik de andere verklaring vond. Het gebeurde alleen op de dagen van juffrouw Brandon, juffrouw Brandon, die de administratie kwam bijhouden van het Analytisch Bureau. Tegenwoordig komt juffrouw Brandon alle dagen.
Rob, Klepels en Freddy, alle drie droomen van haar. Kuddedieren die mannen! Zij heeft donkergrijze sprookjesoogen, groot en open in haar kleine gezichtje, dat rondom vertroeteld wordt door het speelsche bont van haar mooie bruine haar.
Als ik een man was, zou ik ook op haar verlieven. O, dat zou ik zeker! Toch vind ik al die mannen belachelijk. Misschien uit dépit.
Ik heb mij geamuseerd met het bedenken van romannetjes. Freddy zou mij meenemen naar Venetië, Rob zich troosten met het kleine, tikkende meisje en de jonge Klepels zieligverwonderd toekijken. Of: ik schaakte Klepels - het omgekeerde is niet mogelijk - dan bleven Freddy en Rob ieder van hun kant grimmig de sprookjeshinde bespieden. Maar kon het niet zijn, dat Klepels eindelijk besloot zijn aangebedene te vragen? Hij wordt bleek van bidden en onthouden. Misschien zei ze wel ‘ja’. Ik stel mij zelf voor in een weldadig patroniseerende moeder-rol. Een poosje zou toch een vervelend bestaan voor mij overblijven, tusschen Rob en
| |
| |
Freddy, die zoo sneu hun levensdoel hadden gemist! In dit verband denken aan Martha als verleidelijke soubrette? Och nee... de beide oude heeren zijn zoo correct! Ik, ik kan mij zeer wel voorstellen in een zoogenaamde ‘lagere’ liefde. Ben ik niet met Rob, mijn gemaal, getrouwd?
Ja, Freddy is wel werkelijk heel oud - heel oud, maar men merkt het niet. Vijftig vind ik vreeselijk oud. Toch doet hij minder oumannetjesachtig dan Rob, die even de veertig haalt. Mijn gemaal, sinds hij eenig resultaat ziet van zijn proeven, voelt zich nog zoo min niet. Hij was altijd wat nadrukkelijk, onder de handicap van zijn geleerden-linkschheid. Iets daarvan heeft mij ertoe gebracht, hem aan te moedigen. Te protegeeren zou ik bijna zeggen. Zoo goddelijk onbeholpen als hij wezen kon! Zoo'n honde-jong op dikke pooten! Wanneer de meisjes draaiden om hem heen, tastte hij als blindemannetje.
Toen ik hem ving, was meteen alle aardigheid eraf. Wat moest ik met hem beginnen! Al mijn moederlijkheid heb ik op hem verdaan, met geen ander resultaat dan hem jaloersch en heerschzuchtig te maken, een verwend moederszoontje.
Wie had zich kunnen voorstellen, dat hij nog eenmaal ‘iets beteekenen’ zou! Rob een erkend geleerde! Een groot man! Een professor! Een candidaat - schijnt het - voor den Nobelprijs!
Wat moet z'n vrouw - een als ik! - daar voor gezicht bij zetten?
- Lààt maar, Martha.
Ik hoor haar muizenritsel achter mij. Zij is werkelijk onuitstaanbaar van volmaaktheid. Bijna wil ik smeeken: ‘toe, Martha... Marthalief... alsjeblieft ga weg!’ Haar verlegenheidje ontwapent en beschaamt mij. Was ik een man, ik zou haar in de wangen knijpen, misschien haar zoenen in de gang en meteen vergeten. Zij zou alles goed vinden met haar rechtvaardige ziel. Haar ziel is zoo rechtvaardig als een messenbak. De vorken hier, de lepels daar. En zij zou weten hoe het hoorde, dat het geen pas gaf, een man boven haar stand in verzoeking te brengen.
- Neen, Martha, het dekservet neem ik zelf af.
- Goed, mevrouw.
De deur, achter haar, slift in het sleufje.
| |
| |
Zonder de couverts, die zij weggenomen heeft, ligt de tafel nog voor twee gedekt. Rob. Ik. Ik met het gezicht naar de lichtzij, dat hij mij goed kan zien. Van vroeger is dat zoo gebleven. Hij zat, in verrukking, als tegenover een wonder. En ik mij kleeden in gris-perle, in leiblauw, kleuren die mij stònden.
Zoo heeft hij het zes jaren uitgehouden, nog langen tijd nadat ik mij niet meer kleedde in leiblauw en gris-perle. Hij stapt zoo moeilijk van een gewoonte af!
Tegen den dag deed zijn blonde haar glanzende arabeskjes wemelen om zijn groote hoofd. Van z'n haar bleef ik houden: ik stond wel plotseling op om, speelsch, een lok te wikkelen rondom mijn vinger. Dan raakte ik vergeten wat ik eigenlijk moest, en hij bedierf altijd de kleine verteedering door z'n tevéél willen.
Nog zou ik hem kunnen verdragen als een gezellige lobbes van een hond. Dien ik kon streelen wanneer het mij paste. Maar echtgenoot! Man ven zelfzekerheid en gewicht!
Sommige sentimenteele attributen maken hem bepaald grotesk. Hij eet altijd met dien vork, den zilveren vork van zijn vader. Martha, de model-slavin Martha, mag dien nimmer aanraken, ik moet hem zelf reinigen en opbergen. Als gewijd vaatwerk van een god, hanteer ik het kostbare erfstuk, leg het ritueel op zijn gebenedijde plaats naast Robs bord. En het werd nog dwazer. Bijwijs van compensatie kocht hij ook mij zoo'n vork, een verjaarsvork, met den klimmenden leeuw gestempeld, een heilige vork als de zijne was. Tegenover elkander lagen ze, elk domineerende een tafelhelft: zìjn vork - mijn vork.
Hoe heb ik er ter wereld ooit in kunnen gelooven! Ik geloofde reeds niet meer in den gouden krullebol, het aureool tegen den namiddagnevel van het gordijn, toen ik nog in de vorken geloofde.
Eindelijk, vermoeid, liet ik het priesterschap op Martha overglijden. Zij beefde. Ik zie nog den heer des huizes toekijken, verwonderd, ontdaan. Hij zeide niets. Hij heeft nimmer iets gezegd. Nimmer eenig verwijt geuit. Hàd hij maar! Hoe verlangde ik ernaar, ik had er wel om kunnen smeeken! Ik sprong van mijn stoel, rolde voor het venster mijn nerveuze vingers om denkbeeldige kruimels. Wat kon ik zeggen! Ik stikte.
| |
| |
Hij bette den mond met zijn servet. Beheescht, zelftevreden.
- Ga je nog uit, kind? - het zal je goed doen.
- Dànk je.
- Ik zelf kan zoo moeilijk weg. Anders...
Hij wachtte geen verder antwoord en ging heen.
Ik stikte in mijn ongelijk. Hij deed geen poging mij ervan te bevrijden.
Alles ligt nu ordentelijk in het buffet... Zal ik mij nog gaan kleeden?
Waarom?... voor wie...
Martha hoor ik bezig met Truida in de keuken, aan de vaat. Het lijkt een klein feestje, waarbij ik niet genoodigd ben. Mijn echtgenoot heeft in zijn laboratorium bezigheid. Bij Klepels staat nu ook het venster open, hij werkt graag in frissche lucht. Tot hier hoor ik, in de tuinstilte, het tinkende getik van juffrouw Brandon's machine. Zij maakt er haast een muziekje van.
Alleen Freddy heeft niets om handen, als ik. Maar hij vult zijn dag... er gebeurt iets, al ziet men het niet... hij schenkt z'n uren van bokaal in bokaal, zooals voor onze verwonderde oogen vroeger de leeraar zware gassen over schonk.
Ik alleen verveel me...
Ga ik deze japon verwisselen tegen een blauwe? Die van Japansch-blauwe taf?
Voor...
Voor Freddy?...
Ik had wel lust, den jongen Klepels te verbijsteren met mijn marquise-kapsel...
Chopin staat nog op de piano in het salon...
Ha! daar is Flut! - Dag zoete Flut, m'n beste hondje! - Ja ja! koest een beetje!
Zijn lange barzoi-pooten, met baardjes, staan op den vensterdorpel naast elkaar.
- Dag Flut! Dag besterd!
Flut, den verliefden langen kop in mijn handen, laat zich streelen.
Freddy is in de hall.
Ik hoor Martha zeggen:
- Mijnheer weet den weg!
| |
| |
| |
II.
Freddy!
Hij is mijn groote jongen... mijn groote, verliefde jongen...
Maar hij laat mij een beetje alleen spelen tegenwoordig... hij wordt voornaam en wijs en taai...
O nee, hij is heelemaal mijn groote jongen niet meer!
Daar zijn ze met hun beiden.
Flut, de barzoi, doet altijd blij en opgewonden wanneer hij komt. Uitbundig, aanhalig, feestelijk. Maar, een poosje binnen, lijkt hij wel vergeten waarvoor hij kwam. En bij het heengaan gedraagt hij zich afgetrokken, voornaam, vaak zelfs onbeleefd.
- Krijg ik geen poot van je, Flut?
Flut speelt den onverschillige, of hij mij niet kent. Of hij mij eigenlijk veracht en er spijt van heeft, bij mij op bezoek te zijn gekomen.
- Heb ik je beleedigd - Flut?
Zoodra hij zich, met zijn lange, kippepooterige krabbelteenen, aan het venster melden komt, haast ik mij open te maken. Ik leg mijn handen streelend om zijn kop - wat kan een hond meer verlangen! Hij mag altijd in de kamer komen, ook wanneer hij modderbeenen heeft en zelfs een kluifje knagen op het Smyrna-karpet, dat mijn gemaal altijd ‘het dure Smyrna-karpet’ noemt.
Zou hij mij dààrom verachten, wijl ik zoo gul met concessies ben?
Hij knaagt met den zijkant zijner kaken, als katten doen; zijn pooten klemmen zich grimmig om het bot. Altijd is hij amusant om naar te kijken, Flut! Alleen om naar te kijken. Alles is lang aan hem; zijn snuit, zijn lichaam, dat achter de ribben in niets uitloopt, belachelijk als een vaas, z'n pooten met de gespleten teenen, z'n witte vossestaart. Met z'n staart heeft hij gedurig wat te zweepen, heen en weer, heen en weer. Onder 't kluiven veegt hij den vloer, een querulante huismoeder, die het niet làten kan.
Dat is maar aanstellerij van hem. In werkelijkheid voelt hij niet de minste behoefte, zijn bestaan te verantwoorden.
| |
| |
Hij leeft maar. Daarom kan Rob hem niet uitstaan. De nuttige, werkzame Rob. Rob, die in zijn laboratorium voor nuttig lid der maatschappij studeert en hard op weg is het te worden. Rob, die groot gaat worden en beroemd - waarachtig als 't niet waar is!
Ik zeg: ‘Flut’. Eigenlijk, wanneer ik ‘Flut’ zeg, bedoel ik Freddy. Freddy heeft niet eens een Angora-staart om den vloer mee te vegen. Hij verricht niets hoegenaamd, waarmee hij zijn bestaan verontschuldigen kan. Misschien maakt juist die zorgeloosheid hem onweerstaanbaar. Hij is als een virtuoos, die de techniek heeft overwonnen en eigenlijk niet meer weet, waarvoor. Ja, zijn leeftechniek is volmaakt; 't komt niet in hem op te twijfelen: dit kon zòò of dat zóó. Zelfs Rob schijnt zijn wezen te begrijpen en te verdragen - ik heb hem nimmer een misprijzende opmerking hooren maken.
Freddy wil gaan reizen. Hij spreekt mij erover. De verplaatsing, zegt hij, zal hem goed doen. Spanje... Algiers... misschien Egypte.
- Verveel je je?
- Ik verveel mij nooit.
En het schijnt wezenlijk waar. Een genade, dat zoo verzekerd te kunnen zeggen! Hij verveelt zich nooit, schoon zijn dag toch even lang moet zijn als de dag van anderen. En hij heeft geen huishouden, geen dienstboden, geen man en geen toilet. Hij heeft geen ijdelheid in den zilveren gordijnschemer voor het venster. Zou hij ooit, zòò, schoonheid maken van zichzelf? Aanbidding zoeken van zichzelf? Hij maakt ook geen romans van levende marionetjes.
Op reis gaat Jean mee, zorgen voor zijn kleeren, zijn koffers, zijn scheerwater. Jean is al wat hij zelf mist aan noodzakelijke activiteit. Wanneer hij Jean meeneemt en zichzelf, wat verandert dan? In welk opzicht wordt het reizend leven minder eenzelvig, minder eveleens?
De vraag staat tusschen m'n saamgetrokken wenkbrauwen. Hij voelt het onmiddellijk aan, en hij glimlacht, een beetje hooghartig en precieus.
Ik zeg:
- Je hebt ook zoo heel niemendal omhanden!
Zijn antwoord valt toch een beetje kribbig.
| |
| |
- Moet 'n mensch dan wat omhanden hebben!
Hij kijkt daarbij naar z'n handen, of die hem verontschuldigen zullen. En ze doèn het! Freddy's handen zijn voor geen werk geschikt. Misschien enkel om te streelen... maar daarvoor lijken ze weer te verstandelijk. Het zijn handen zooals een teekenaar ze kon geschapen hebben, anatomisch volkomen, en met de bedoeling ze een zekere uitdrukking te geven. Maar die uitdrukking zit er te opzettelijk in. Men kan zulke handen nooit gelooven. Ze zouden wel streelen kunnen, zeker... en dan hinderen met hun irriteerende verstandelijkheid. Neen, ik houd van Freddy's handen niet - ze zijn te bewust.
- Vroeger, zeide hij, met een beetje plaisant zelfbeklag, vroeger prees je mij altoos, wijl ik harmonisch kon leven, zonder bepaald wat domme en leege menschen noemen ‘bezig’ te zijn. Anderen zoeken wat te doen, dan eerst worden zij gelukkig. Lààt ze. Waarom mag ik niet gelukkig zijn zònder iets te doen?
- O, ik zou het ook willen kunnen! Ik bewonder je!
- Schaf je een poes aan, lieve vriendin.
Hij heeft mij dat meer geraden, weet hoe hij mij ermee ergert. Maar ik passeer zijn opzettelijke plagerij, want ik heb iets anders te zeggen.
- Altijd te moeten leven met iemand...
- O... o...! niet vergaloppeeren, mevrouwtje. Hij is nu eenmaal anders.
- Ja. Ik ben ook anders!
Freddy bukt zich om den hond te streelen. Ik zie niet zijn gezicht. Daarbij laat hij, terloops, vallen:
- Jij bent niet zóó anders, Thilde, als je zoudt willen zijn. Om te beginnen: jij verveelt je wèl.
Nu, onuitstaanbaar superieur, richt hij zich weder op.
- Jij bent naijverig op je man, omdat hij z'n werk heeft, naijverig op mij, omdat ik géén werk heb. En je zoudt willen gaan intrigeeren, om maar je dag te vullen.
- Drink je thee en zeg geen nonsens.
Ik houd mij goed onder den slag. Hij zal geen kans vinden mij te beleedigen.
Gehoorzamend, begint hij te catechiseeren, het kopje in de hand, de lange pink wijd uitstaande van het porceleinen oortje.
| |
| |
- Waarom ben je Rob niet blijven assisteeren in zijn werk?
- Hij heeft toch Klepels. Die is veel beter onderlegd. Hem behoeft hij niets te zeggen. - En dan het dametje Brandon.
Freddy let op mijn oogen. Ik zie hem letten op mijn oogen, en hij zegt:
- Veel liever zou hij jou behouden hebben. Dat weet ik.
- Dank je! dank je, man! Ik deug niet voor het ideale moderne huwelijk.
- Ja, dat vind ik heel onverstandig van je, Thilde. Het ideale moderne huwelijk is een instituut, dat beproefd moet worden. In goeden wil en met veel geduld.
Onze handen tasten tegelijk naar Flut om een afleiding. En wij lachen. Ik herneem, uitdagend:
- Liever zou ik met jou op reis willen: Spanje... Algiers... Egypte...
- Ik ben een eenzelvig reisgenoot. Je zou je spoedig vervelen, ontwijkt hij gelaten.
- Maar Spanje... maar Egypte...
- Afleiding. Afleiding helpt niet. Stemming is alles. Wij zijn wie wij zijn, zònder Spanje, of Algiers, of Egypte - of mèt Spanje, Algiers, en zelfs mèt Egypte.
- Dat wil dus zeggen: je verwerpt mij?
- Ik verwerp mijzelf, als reisgenoot. Indien ik ga - want de zekerheid heb ik nog niet - ga ik alleen met Flut en met Jean. Flut wijl hij op mij lijkt en precies dezelfde behoeften heeft als ik, Jean omdat hij mij nu eenmaal past als een goedaangemeten jacquet. - Welke plaats zou jij daarbij kunnen bedenken voor jezelf?
- Laat mij Flut zijn.
- Men is niet zóó maar: Flut.
- Of Jean...
Er is een zielige wanhoop in mijn scherts, die ik niet klein krijgen kan. Freddy trekt zijn schouders op, bekijkt het ding van alle kanten, zit ermee. Dan in 's hemelsnaam redeneert hij maar weer:
- Maar je bènt nu eenmaal niet Flut en je bènt niet Jean. Met al je fiere eigenzinnigheid, heb je een klimopnatuur: je moet je ergens aan vasthouden. Flut - laat de vergelijking gelden die je zelf heb gemaakt - Flut gaat z'n gang, neemt
| |
| |
van liefkozingen en attenties juist zooveel als hij noodig heeft en goedschiks denkt te gebruiken. Jij, je zoudt daar niet zelfstandig genoeg voor zijn. Tevéél willen. Te kort komen. Bedelen als het moest. Flut is een hond, die zich nooit vernedert - een zeldzaamheid! Alleen katten hebben dat. Hij kan het verdragen, niet alles te krijgen, omdat hij zich in zijn behoeften weet te beperken. Jij zoudt het nooit zoo kunnen.
- Misschien zou ik minder onwaardig kunnen blijken, monsieur Jean te vervangen.
Hij gaat er voor zitten.
- Jean-zijn, doceert hij, onuitstaanbaar, onderstelt eigenschappen, die ik evenmin in je heb leeren waardeeren. Je ‘effaceeren’ is niet je groote kracht. Gereed-zijn als een lichaamsdeel, dat dadelijk wanneer het zijn diensten heeft gedaan, in niet-bestaan terugkeert.
Weder bukt hij zich om den hond te betten over den verliefd-vooruitgestoken kop. Maar 't is uit welbehagen, niet uit verlegenheid.
- Neen, besluit hij, het onderwerp nog eens, nuffig, opnemend, neen, met jou ga ik nièt op reis, Thilde. Indien ik op reis ga, - want daar heb ik nog geen zekerheid van. De booten zijn zoo erg vol tegenwoordig - nu iedereen reist - dat bevalt mij weinig. Misschien, zoo doen meer menschen, zoek ik scheepsgelegenheid op een vrachtvaarder... alleen, naast God, met den kapitein. Gezagvoerders zijn een kalmeerend slag menschen.
Hij rijst op. De hond, ineens hoog naast hem, als vindt ook hij het genoeg, staat gereed voor een bruusk afscheid.
Ik boudeer.
- Nu laat je mij midden in de problemen, Freddy! Het is onbeleefd. Ik ben beter van je gewend.
Zijn oogen staren even onschuldig in de leegte. Dan zie ik ze weder spanning krijgen; hij herstelt zich, gentleman, die correct zijn verontschuldiging aanbiedt.
- Indien ik onbeleefd was geweest, zou het mij spijten. Neen, ik geloof het niet. - Laat mij nu even Rob gaan begroeten - en juffrouw Brandon.
Wat moet hij met die demoiselle Brandon!
Met alle bubbels tegelijk begint het in mij te koken. Ik eisch
| |
| |
opheldering - o gelukkig alleen met de oogen - maar welk een onderscheiding voor het typistje van mijn man!
Kan ik groffer uitvallen?
- Waarom ga je òòk niet je opwachting maken bij Martha, in de keuken?
- Ik zou er niet op tegen hebben, wijst hij mij, deftig, terecht. Waarom? Martha lijkt mij een handzaam meisje en van goede manieren. Misschien zou ze niet meevallen in de conversatie, denk je wel? Terwijl ik van juffrouw Brandon met zekerheid weet: zij is wezenlijk een bijzonder beschaafd en zeer ontwikkeld meisje.
- O, antwoord ik, dom. Mijn heer gemaal zegt het ook. 't Zal dus wel waar zijn. Had ik mij er niet tegen verzet, hij zou haar op de thee gevraagd hebben.
- Verzet, Thilde?
- Verzet.
Zijn zwijgen beteekent: ik vind je minderwaardig. Ik verdraag het niet. Ik wil woorden, woorden... kijverij desnoods.
- Wel?...
- O, als je mijn meening weten wilt: - jij hebt ongelijk, een meisje van goede familie...
- Ei! ben je geïnformeerd? Aanzienlijke doch verarmde ouders? De brave dochter, die het brood moet verdienen?
- Niet eens. Geen goedkoope romantiek. Haar ouders leven in zeer welvarende omstandigheden: er waren voor haar geen finantieele redenen, uit huis te gaan.
- Incompatibilité? vorsch ik, ironisch.
- Zelfs dàt niet. Geen brouille, geen intrigue, niets daarvan.
- Je bent voortreffelijk ingelicht, Freddy. Moet ik aannemen, dat je je daar moeite voor gegeven hebt?
Mijn scherpe inquisitie maakt mij belachelijk. Ik weet het. Toch tart ik door.
- Hèb je?
Nu gaat de afstraffing komen. Ik let op elke beweging. Beheerscht, laat Freddy zich weer neder in zijn stoel, doet den hond liggen, een langen tijd met zichzelf bezig, gedurende welken hij mij, kwajemeid, laat wachten. Zoo heeft hij iets van een strengen vader, van niemand anders zou ik die behandeling verdragen.
| |
| |
- Laten wij toch, als je het goed vindt, over die juffrouw Brandon wat praten.
- O, mij best - is het kind zoo interessant?
- Voldoende voor onze conversatie.
Flut wordt onrustig. Hij vindt het niet goed. Ongehoorzaam, blijft hij, met een wijden gaap, bij de deur staan.
- Flut!
Spijtig wendt hij zich om, keert dan onwillig terug, het lange, groezel-witte lichaam naast den meester leggend; opnieuw, terwijl Freddy's hand hem kalmeert, geeuwt het beest de kaken uit elkaar.
- Even nog geduld, Flut! De baas gààt zoo.
En nog eens zet Freddy zich in zijn professorale uitleghouding, het lange kraakrechte lijf naar voren, de onderarmen op de wijd-gespalkte dijen geleund.
Zijn witte, droge handen steken zeer lang uit de gestreepte manchetten, die, in een spits gevouwen, als door den patissier gebakken zijn.
Zoo, zwaar, begint hij:
- Luister eens. Laten wij er een Fransche comedie van maken. Bien faite, naar het goede recept. De ernstige echtgenoot: geleerde, man van boeken, reageerbuizen en een groote toekomst...
- Rob?!
Ik proest het uit als een bakvisch en zou mijzelf kunnen vernielen.
- Wij noemen, als je het goed vindt, geen namen. Verhoudingen zijn genoeg. Mijn exposé wil ook niet meer dan paralellen schetsen en mogelijkheden openen. Zonder waarborgen voor volstrekte getrouwheid.
- Ik luister geduldig.
- En zwijgzaam.
- Zwijgzaam, zoolang ik kan.
Het spelletje begint mij te behagen. Hoe grootmoedig heeft hij mij mogelijk gemaakt, mijn houding te redden!
- Dus, vervolgt hij: de ernstige, geleerde echtgenoot, niets liever begeerend dan zijn vrouw, een vrouw die hij liefheeft...
- Hàd!
- Hèèft!
| |
| |
- Op zijn wijze dan!
- Kan iemand het anders? Is iemand in staat anders dan ‘op zijn wijze’ lief te hebben? Ieder naar zijnen aard, gelijk de dieren in Genesis. - Val mij niet telkens in de rede, anders raak ik uit het spoor.
- Ik zwijg - op mijn wijze.
- Goed! - Hij wil dus, de onderstelde echtgenoot, niets liever dan zijn vrouw doen deelen in zijn arbeid, zijn taak, zijn roem, het beste wat hij in dit leven heeft. Maar de vrouw...
- Is ànders...
- Is onverstandig. Zij gaat zoo lang de illusie duurt - want iedere liefde begint met een illusie...
- Een waan! Een hersenschim! Een belachelijkheid!
- Een lief, zachtzinnig vertrouwen, zelfs tegen evidentie in! En mijn geval maakt gèèn uitzondering.
- Je hoeft mij niet te beschamen, Freddy. Bah!
- Niets bah! Laat ons niets désavoueeren en zeker onze mooie wanen niet. Zij alleen redden ons van belachelijkheid en - schaamte. Hoe, anders, zou het leven te verdragen zijn! Stel je voor: ieder met zich zelf, rechter over zijn wel-geweten, eerlijk erkende daden! - Ik vraag eerbied voor herinneringen...
- Ook wanneer ze belachelijk of beschamend zijn?
- Dat is maar een lasterlijke, laffe nagedachte. - Laat mij voortgaan met mijn onderstelde comédie bien faite...
- Kom tot de troisième.
Freddy, tusschen zijn evenzijdig naast z'n gezicht geplaatste handen, glimlacht naar het tapijt, waar de hond tot rust is gekomen. Dan ziet hij op, wij glimlachen wetend in elkanders oogen.
- De moeilijkheid van het exposé, herneemt hij, zit hierin: er is eigenlijk niet één troisième, er zijn er méér. Zelden bepalen de verhoudingen zich tot een enkelen driehoek. Stel, de echtgenoot meent redenen te hebben, de gevoelens zijner vrouw veilig geplaatst te weten bij C., den huisvriend...
- De echtgenoot vergist zich.
- Natuurlijk, de echtgenoot vergist zich. Ik drukte mij ook voorzichtig en naar ik meen hoffelijk uit: hij méént, onderstellen we, redenen te hebben. Echtgenooten vergissen zich
| |
| |
in den regel, en dat te gemakkelijker wanneer zij - let op - in hun huwelijksillusies teleurgesteld, allengs voor nieuwe mogelijkheden ontvankelijk worden.
- De mogelijkheid Brandon!
- Wij zouden ons van namen noemen onthouden. Laat ons spreken van D., gelijk wij spraken van C., tevens aannemend, dat ook dit perspectief weleens een valsch perspectief zou kunnen blijken.
- Zoo zie ik toch niet goed de expositie van je comédie. Alles op losse schroeven, schijn, geen wezenlijkheid. Gissingen, onderstellingen, vergissingen, teleurstellingen. Een comedy of errors.
- Er zijn geen andere.
Hij is geestig, Freddy! De hemel weet, waar dat toe voeren kan. Geamuseerd spannen wij ons luchtig bruggetje van onderstellingen - hachlijke bamboe-vlonder over een Japansch ravijn.
- Welk een verschiet voor intrigues! lach ik, en mijn oogen vorschen. Nemen wij aan, dat nu ook tusschen C., den troisième en D., den quatrième... dan zijn A. en B. allebei bedrogen.
Opnieuw, zijn glimlach bergend tusschen de witte, langs het gelaat gelegde handen, redt de goede Freddy zich in de figuurtjes van het karpet.
- Zulk een onderstelling, ontwijkt hij, toch met meer ernst, ligt niet in mijn lijn. En nog eens zet hij zijn nadruk een accent of wat aan.
- Tusschen C. en D., verzekert hij, bestaat niets als een hartelijke waardeering, die - misschien - kameraadschap worden kan. Maar mevrouw B. moet oppassen.
- Waarvoor?
- Dat ze, in de kronkelingen van dit doolhof der beguichelingen, niet alléén blijft.
- O, scherts ik, de blague voortzettend, schoon schrik mij klopt in de keel, o, in dat geval gaat mevrouw B. op reis. Naar Algiers... of naar Egypte...
Hij wordt nog strenger:
- Wat denkt ze daar te vinden?
- Men zegt, dat deze landen goed zijn om conflicten te ontwijken. Wie het leven te moeilijk vindt... wie verwikke- | |
| |
lingen vreest of illusies te liquideeren heeft... wie zijn rust bemint en ongehinderd tot zichzelf wil keeren, pakt zijn koffers, reist daarheen. Men kan desnoods uitsluitend nieuwe bagage meenemen naar dat andere klimaat, niets wat herinnert aan onplezierige, versleten dingen.
- Laat ons toch oppassen, wijst Freddy terecht. Zijn zwaarwichtigheid overwinnend, hanteert hij thans een beminnelijke verteedering. Zoo is hij tegelijk superieur en lief, zoo is hij verrukkelijk.
- Laat ons, zegt hij, toch niet weer in de fout vervallen, herinneringen te smalen. Ontluisteren wij de gedachte aan schoone dagen niet.
Hij is opgestaan.
- Is dit een afscheid? vraag ik. Mijn lippen beven in teleurstelling.
Zijn hand blijft mijne vasthouden.
- Wij zullen elkander minder dikwijls zien. Ik was gekomen om van Rob en van jou een voorloopig afscheid te nemen. Ook om de reis... die misschien niet doorgaat, misschien wel. Wat weten wij? - Klaren laten is noodig, nu en dan.
- Adieu!
Aan het venster zie ik hem na, evenals ik Rob nazag zooeven. Hoe anders is hij! Hem zou ik volgen - naar Spanje... Algiers... naar Egypte...
De emotie heeft mij vermoeid. Ik geeuw. Midden in mijn geeuw moet ik lachen bij het terugdenken aan den hond.
En Flut heeft géén afscheid genomen! Hij désavoueert mij - reeds nu!
Ik ga werk maken van het meisje Brandon.
| |
III.
Hoe komt het, dat ik haar niet eer heb opgemerkt? Freddy maakt mij jaloersch, met zijn oog voor fijne menschen.
Wantrouwig als een geitje, zat zij te bezoek bij de vrouw van den patroon.
Jong is ze, en zoo prachtig om te zien! Ik zou een man willen zijn, om haar het hof te maken. Elke man zal het moeilijk hebben... behalve de ééne, de ééne...
| |
| |
De ééne te zijn, wien zij zich overgeeft, op de knieën, met biddende oogen!
Mijn gemaal? Belachelijke mogelijkheid! Mogelijkheid toch! Voor zóóiets zich ontwapenen, nederig zijn, wachten met angst op de lippen!
Ik schaam mij nog eens - om hààr. Moeten vrouwen zich vernederen wanneer zij liefhebben? Hoe heb ik zelf gesidderd, dat mijn blonde Lohengrin niet het goede oog hebben zou, een andere Elsa verkiezen! Hoe sidderde ik voor mijn gebroken trots!
Nooit, nooit zal ik hem dat vergeven!
Freddy heeft mij gebroken met zijn raad: ik moet oppassen. Mijn hoogmoed, mijn schamperheid zijn weg. O, niet om Rob! Wat Rob doet is mij onverschillig, - maar overwonnen worden wil ik niet! Ook niet door dit sterke, schuchtere kind.
Rassig is zij en energiek. Zij heeft de dingen volbracht, die mij te hoog lagen. De burgerschool... diploma's... o, niets om afgunstig op te zijn... Toch ben ik het: zij heeft àl het àndere ook... zij heeft alles.
Mijn beschermende vraag, bij het presenteeren van een petit four:
- Bevalt u het werk bij mijn man, juffrouw Brandon?
Zoo had ik niet moeten vragen. Niet: ‘bij mijn man’. Waarom kleedde ik 't zoo in? Welke reden heb ik, mij op dit bezit te verheffen. M'n man! M'n man!
Het ontvankelijke kind reageert onmiddellijk op de nuance. Haar antwoord glijdt langs mijn vraag.
- Ik houd van werken, mevrouw. Ik houd van goed werk. Dit zijn geen banale brieven, als op het exportkantoor, waar ik begonnen ben.
- Zoo? converseer ik. Bent u ook in den handel geweest?
- ‘In den handel’ is te veel gezegd. De eigenlijke ‘handel’ ging - begrijpt u - langs mij heen. Mijn taak was, geduldig de brieven te tikken, die de patroon dicteerde. Hij wíst het. Hij vond het altijd bijzonder gewichtig, het te wéten en leek daarvoor mijn bescheiden bewondering te verwachten. Soms, liepen de zinnen al te slecht, meende ik hem te kunnen helpen. Maar ik heb er zelden wil van gehad. ‘Schrijft u maar, juffrouw Brandon, schrijft u maar. Ik weet heel goed
| |
| |
wat ik doe’. ‘Eén machine is genoeg’, zei ik op een dag, ‘ik wil niet de tweede zijn’.
- Dat was heel dapper van u, jufrouw Brandon! U kreeg zeker onmiddellijk ontslag.
Speurde zij ongewilde ironie? Zij heeft zich niet meer tot vertrouwelijkheid laten verleiden. Een klein lachje van herinnering, een gezonde kinderbeet in de petit four, en, in een toeleg om nu verder niets meer wat loonde te zeggen, begon zij over de omgeving te praten, de hand in schetsende beweging naar het venster.
- Hoe echt heerlijk, zoo'n gezellig lokaaltje voor mij alleen! En uw tuin is zoo mooi aangelegd... Het huis, van onzen kant af gezien, staat er in als een vrucht in een geschikt stilleven. U bent niet boos, wanneer ik soms aan een groote, roze, aangesneden meloen moet denken?... Van hieruit is het uitzicht heel veel minder. U moest tegen onzen muur wilden wingerd laten planten, het is nog niet te laat, in een paar maanden hebt u volop blad. Het laboratoriumgebouw heeft zoo weinig architectuur.
Zoo oordeelt zij dus over mijn geschenk aan Rob. Ik had wat hatelijks willen zeggen, maar zij heeft de manier, iemand luisterend te houden door telkens te eindigen met een aanzetje van wat nieuws. Het lijkt of haar gesprek nooit af is... Er leeft weer wat in haar oogen... iets nog niet geheel klaar, niet geheel woord geworden... en zij begint maar vast, in vertrouwen op de meestal gelukkige inspiratie.
- Kent u het landelijk Frankrijk? Voor zoover zij niet opgefrunnikt zijn met verloopen stijlmotiefjes en kinderachtig versiersel, hebben de huisjes, in kalk gepleisterd, iets voorloopigs en onafs, als kartonnen doozen, die wij plakten op de sloyd. Alles lijkt op een agrementje te wachten. En de natuur is zoo licht, zoo welig... alles wil er groeien... tegen de muren, over de hooge stalpoorten, langs de vensters en de verslonsde blinden. Soms lijkt zoo'n klein stadje maar éventjes geïmproviseerd, voor een feest. Nergens zijn de vormen zwaar, gedegen... ook de dikte der muren is in het pleister verdwenen... het groote dak ligt als een gevouwen karton over het huislichaam heen... 'n schets... de aanzet van een aquarel. Zoo vinden de klimheesters overal spalieren. - Kent u het?
| |
| |
De onverwachte, inbrekende vraag, komt zoo agressief op mij af, dat zij mij onthutst. Ja, ik ken het, o zeker, ik ken het genoeg om het te herkennen. Maar zóó zie ik het voor het eerst. Razende autotochten langs de Chevreuse, de Seine, de Loing... en haast om telkens te komen waar wij zouden déjeuneeren, en weer vòòr dinertijd terug naar Parijs. Leek het zoo niet eer een jaagpartij, om weer te eten te krijgen? Moet dit wezentje mij dan telkens beschamen? Want neen, het was Rob niet, die zoo aanjachtte.. hij wilde wel, poëtisch, blijven overnachten in dorpsche hotelletjes. Zijn lyrische natuurstemmingen waren onuitstaanbaar. En aldoor die behoefte, daar mij in te betrekken! ‘Zie je dat, Thilde?’ ‘Is 't niet verrukkelijk, Thilde?’ ‘Zou je hier niet echt altijd willen blijven wonen - Thilde? Thilde?’ - Thilde, aan het eind van haar zenuwen, schurkte zich zwijgend in haar skunks. O, al die imbeciele tochten naar kathedralen en kasteelen, die hij zoo noodig moest zien!
- Ja, ik ken het landschap heel goed, maar ik zou het zoo mooi niet kunnen beschrijven. Ze zijn wel charmant, die witte huisjes.
Met haar te groote gordijntjesoogen ziet zij op en zwijgt. Ik kan haar wel vernielen - van wroegende zelfcritiek. En, hoog, om mij te wreken, geef ik haar een opdracht.
- U moest zelf eens met den tuinman spreken, juffrouw Brandon, ik laat u volle vrijheid. Aan uw smaak vertrouw ik het gaarne toe, ons uitzicht van hieruit te verbeteren.
Flang!
Het rood trekt uit haar wangen. Gaat zij iets scherps antwoorden? Toch beschaamd over de nederlaag van mijn tact, blijf ik met vreugde wachten, wàt. Ik heb behoefte aan kijven, slaan, geslagen worden. Ik verlang naar de karwats.
Waarom moet deze crisis onbeslist blijven! Als immer ongewenscht, treedt Rob binnen, vergenoegd wrijvend in de droge handen, met dat akelige hooge krekelgeluid. Het is zijn gave, op het verkeerde moment binnen te komen.
Mijn gemaal heeft juist even tijd voor een kopje thee met de dames. Mijn gemaal verzoekt juffrouw Brandon, die is opgestaan, toch rustig te gaan zitten, hij vindt het pleizierig, in de huiselijkheid eener andere omgeving, met haar te praten.
- Vindt je juffrouw Brandon niet flink, Thilde?
| |
| |
Juffrouw Brandon bloost en wij allen zeggen maar niets.
Martha, met het theewater, leidt af, zij moet zich voelen als een goudvisch in een aquarium, in al haar bewegingen overal heen gevolgd. Eindelijk puft de deur achter haar benauwelijk greepje toe.
- Heeft Freddy je nog over zijn reisplannen gesproken, Thilde?
Waarom op dit oogenblik een vraag, waarvoor hij drie dagen tijd heeft gehad?
- Niet dat ik weet.
- Hij schijnt nog in 't onzekere te zijn, of hij wel gaat. En waarheen.
- Melk, juffrouw Brandon?
- Dank u.
Ik heb de thee nieuw ingeschonken, ieder zit in afwachting naast zijn kopje. Hoewel ik meelijden voel met het arme kind, doe ik geen moeite, het gesprek weer op gang te brengen. Mijn heer gemaal breekt altijd de stemming. Hij brengt zoo erg zich-zelf mee, wanneer hij binnen komt. Nu moet hij maar zien, een dragelijke conversatie te beginnen.
Hij schijnt zich evenwel in dit opzicht in het geringst niet bezwaard te voelen. Tevreden lurkt hij zijn thee. Blonde mooierd, midden in alle weligheid van zijn haar en zijn baard, geniet hij z'n theetje, zet het kopje naast zich op het gelakte bijzettafeltje, bekommert zich om niets. Ik zie Adam's oogen voldaan even rusten bij mij, dan bij het mooie kind, dan nergens meer... zij trekken zich in zichzelf terug.
Eindelijk lijkt hem de stilte te verwonderen, hij wordt, met zijn wrijvende handen, zijn plotseling, door een weerstand heen, luide stem, beredderig.
- Bevalt u ons huis, juffrouw Brandon?
Zij antwoordt onmiddellijk.
- Ik heb er het uitzicht op - door mijn venster - ginds.
- Juffrouw Brandon vergelijkt ons huis bij een peer, val ik in, giftig zonder reden.
Weder lijd ik de nederlaag. Het dametje, met een hoog, welwillend lachje, zegt het lesje nogeens over.
- Op een peer zou ik niet gekomen zijn, mijnheer Lovink. Een peer vind ik een domme vrucht. De vergelijking viel mij maar zoo in: een stilleven van een mooie meloen in bladeren.
| |
| |
Mevrouw toont zooveel smaak in den aanleg van haar tuin!
Ik:
- O... ik blijf er buiten.
- Onze tuin, legt de echtgenoot snedig uit, is namelijk een schepping van mijnheer Blink. Wij zijn - nietwaar Thilde - Freddy veel dank verschuldigd voor de opluistering van ons bestaan. Zelf zouden wij daar weinig toe komen. Sommige menschen kunnen alleen genieten, mee profiteeren van al wat kostelijk is en mooi, en dit ligt zóó in hun natuur, dat zij nauwelijks vragen, hoe hun alles zoo wonderlijk wordt toebereid. Tot die gelukkige uitverkorenen behoort mijn vrouw. Zij is de passagier in een luxe-trein, die nimmer vraagt naar den machinist; de hotelgast voor wie het mechaniek der bediening alleen begint te bestaan, wanneer het minder goed werkt.
Bezoek luistert toe met een geneigd gezichtje, waarin een lieve glimlach rust. Om haar niet te storen, houd ik mijn bitse opmerking, die mijn gemaal tot rede brengen zal, terug. Hij gaat dus, eigenzinnig, van zijn voortreffelijkheid vervuld, verder.
- Ik zelf, verkondigt hij, voel mij bij Thilde vergeleken een armelijke natuur. Ik zou wel willen, maar ik kan niet. Genieten zonder mee voort te brengen, is mij niet gegeven; ik kan mij niet in lijdelijke voornaamheid laten bedienen, ik verdraag zelfs geen vriendelijkheid zonder iets vriendelijks terug te doen. Zie hierin geen teeken van bijzonderen ijver. Eigenlijk ben ik onhandig en blijft het meedoen bij den goeden wil. Er is een soort lafheid... misschien mag ik minder streng oordeelen en ‘halfheid’ zeggen...
- Rob, je vernedert je bepaald! wijs ik hem terecht. Wat moet juffrouw Brandon van je denken...
- In elk geval verdien ik een pluim voor m'n eerlijkheid.
- Als die geen hoovaardij is, zegt het bezoek snedig, en in haar schuin gehouden hoofdje schommelt de dauw van haar glimlach.
Neen, werkelijk, zij is charmant!
De gemaal trekt even met de oogen; voor belachelijk-worden weet hij zich echter te bewaren.
- Juffrouw Brandon is een scherp beoordeelaarster van menschen. Men moet met haar oppassen. - Maar zijn wij niet heelemaal van ons onderwerp afgedwaald? Wat ik
| |
| |
zeggen wilde is dit: ons laboratorium heeft àl Freddy's mooie werk bedorven. Ik had het graag wat fleuriger gebouwd, maar toen de plannen kwamen, heb ik, geloof ik, door mijn zakelijke eischen den architect alle illusie ontnomen. Zoo liet hij het dan maar bij de kale loods, die u daar ziet. Van hieruit bekeken is dat deel van onze woning een ware woestenij, en nu ook Freddy zich heeft teruggetrokken, blijft Thilde, met haar moeilijk in beweging te brengen initiatief, zich ergeren iederen dag.
- Pas si que ça!
- Neen, ik weet het, gaat de onuitstaanbare voort - wij leveren een combat de générosité tusschen echtelieden met de typiste als publiek - ik weet, hoe het je hindert. Al wat niet harmonisch is, wat hapert, het onschoone, stoort je overgevoelige natuur. Voor jou is enkel het allerbeste goed genoeg, en zóó, dat het geen moeite mag kosten, het te verkrijgen. Je zoudt den bediende willen bellen: Hendrik of Dirk, neem alsjeblieft dat huis weg!
- ‘Alsjeblieft’ is te veel, vit ik, scherp, terug.
Zijn domme geestigheid steekt als vitriool in mijn bloed. Hoe poseert hij, mooie man, tegenover dit aanbiddend schepseltje, dat - Freddy heeft juist-gezien, hij ziet altijd juist -, met haar groote, lyrische oogen den blonden mooierd geniet!
Waarheidszin, verontschuldigt Freddy, maakt Rob scherp zonder zijn wil. Hij past zijn wetenschappelijkheid ook op menschen toe, analyticus geboren. Een Alceste. - Ja, zoo kan men alles goed praten! Alceste of niet, - welk een figuur laat hij mij slaan!
Nog eens begint hij door te zagen, zelf-welgevallig, gemeenzaam als tegen een gelijke.
- Wat hààr ontbreekt - en weer dat jengelende geluid in de droge, wrijvende handen - of liever wat juist in haar leven passen zou, was een goede fee om al haar wenschen waar te maken.
- Een vigne vierge is al voldoende, raadt Brandon, met een toegevenden - misschien superieuren - glimlach. Wat denkt het kind van ons
- Wel, dat zou een idee zijn, stemt de gemaal in, het wicht keurend als een phenomeen. Dat we daar nog niet op gekomen zijn! - Ja, graag nog een kop thee...
| |
| |
Slavin in zijn huis, red ik mijn houding door aan het theeblad zijn kop vol te schenken.
- Wij zullen aan juffrouw Brandon een heele vergoeding hebben, Thilde - dankje... ja nog wat water, ze is sterk - nu Freddy's energie uitgeput raakt. Ik stel mij veel voor van haar initiatief.
Dan, zooals hij wezen kan, slaat hij te zamen, als een plant die gaat slapen. In één teug dringt hij zijn thee.
- Kom, ik ga weer aan het werk. Prettig, u in den huiselijken kring te hebben ontmoet, juffrouw Brandon.
Zij neemt de hand niet aan, die hij haar toesteekt.
- Wij hopen u nog vaak te zien, nietwaar Thilde?
- Als mevrouw toestaat, wilde ik meteen meegaan. Er ligt nog zooveel werk. Tien vel...
- Gekheid! Die komen wel.
Maar in zijn stem is het weifelende, waaraan men hoort, dat hij eigenlijk iets anders wil dan hij zegt. Die tien vel doen den werkgever schrikken. Heeft zij haar taak nog niet af?
Ik houd haar niet terug, achterblijvend met een gevoel, of ik iets verloren heb...
| |
IV.
Wàt?
De gewaarwording wil mij niet loslaten: zij drukken mij buiten hun leven! Iedereen maakt iets van z'n bestaan, heeft iets te doen, of schijnt iets te doen te hebben. Ik alleen speel niet mee. Ik blijf alleen staan toekijken.
Veel hoovaardij... veel blague... o, ik weet het wel. Ik zie hun leegte en ik lach.
Maar zelfverheffing helpt mij niet. In mijn gaas-lichte woonvertrek, waar ik mijn dag knutsel, zie ik mijzelf bewegen. Als in een vitrine zie ik mijzelf. Ik heb geen zin, toilet te maken... ik heb geen zin mij te verstrooien, te lezen, uit te gaan.
Verveel ik mij? 't Is of ik te leeg ben om mij te vervelen... Hoe zou ik het heerlijk vinden, mij te rekken als een luie kat, te geeuwen met uitgestrekte armen, en te roepen:
- O god, ik vervéél me zoo!
Neen, zóó verveel ik mij niet. Mijn verveling is wezenloos Zij heeft geen lichaam. Zij is iets afwezigs, een holte.
| |
| |
Uit verveling heb ik Martha bevit, de voortreffelijke Martha. Arme meid! Nu zou ik daar edelaardig spijt van kunnen hebben, en dat is toch niet zoo. Neen, ik heb géén spijt, maar als ik Martha was, zocht ik een andere mevrouw. Blijkbaar kan ik mij niet goed voorstellen, hoe het is, Martha te zijn, want zij denkt er niet over, heen te gaan. Zij draagt mijn onrechtvaardigheid gelaten en ik heb moeite, haar niet weer te sarren.
‘Jij denkt alleen aan je zelf!’ Mama had zulke eenvoudige oplossingen voor alles. Daar kwam ze telkens weer mee aan, taai als een deur die ‘vanzelf sluit’. Mama was stilletjes onbekwaam geworden, oudmodisch als een crinoline en rufterig als een in de doos vergeten mof. Ze rook naar peper en naphtaline. Wat een gezelschap!
Zij adoreerde Vader's nagedachtenis in een ovalen lijstje van gelakte zwarte pâte. Pa keek vriendelijk tusschen z'n bakkebaarden, die aan bretels om z'n hoofd hingen. Blijkelijk was hij tevreden.
De geheele geschiedenis van hun liefde en hun huwelijk was in dat portret meegefotografeerd. Hoe hielden ze 't uit, zulke vrouwen!
Eigen herinnering aan Vader behield ik niet. Mama nam mij dat kwalijk: ik was toch, toen hij stierf, al zes jaar.
Zes jaar!
En niets beters te doen te hebben dan nasuffen over een dooden vader met bakkebaarden!
‘Jij denkt enkel aan jezelf! Jij hebt geen hart!’
Ik verkoos geen rouw te dragen, die mij leelijk stond, en ik ging niet ieder jaar, op een dag, die mij niets zei, mee om bloemen te brengen op het kerkhof. Ik had er niets tegen, dat Ma huilde en naar het kerkhof ging. Het behoorde bij haar.
Zij leefde naast mij als een vervelend oud verhaal. O, een verhaal dat eeuwig eender bleef en nimmer eindigde.
Waarom, ter wereld, huilde ze toen ik binnenkwam, aan den arm van Rob, mijn derden aanstaande?
Zij nam zijn hoofd tusschen haar handen, zoende zijn voorhoofd, zij zei:
- Maak haar gelukkig, jongen! Maak haar gelukkig!
Zij moet het ondervonden hebben als een vergeeld romannetje met een staalgravure, en ook hij scheen er door ontroerd.
| |
| |
Ik wachtte, korzelig.
Moet er dan altijd iemand zijn om mij gelukkig te maken! Kan ik het zelf niet?
Hoe associeert zich dat? Ineens, terwijl ik dit aandoenlijk tafreel herzie, heb ik ook het gedoente daarginds aan den overkant levend voor mij. Rob, mijn Rob, is de zon! Hij staat midden in het planetarium, alles wentelt zich om hèm. Schemerig planeetje, zonder eigen licht, zweeft de kleine Brandon langs haar baantje. Maar ook zij heeft nog een satellietje, Klepels, de assistent, en dat is heelemaal niets meer. Klepels, de jongeling met het sensibele hart. Ja, een sensibel hart moet hij hebben: hij beweegt zich in een nevel van dichterlijkheid, of hij niet wist waar hij ging. ‘Hij loopt’, zei ik, toen hij zijn eerste bezoek gebracht had, ‘als een oude fiets, vertrouwd, maar wakkel in de scharnieren’. Rob prees hem om zijn knappe examens. ‘0 ja, zoo ziet hij er net uit’.
Ja, hij heeft een gevoelig hart voor typistjes met vioolkleurige straaltjes-oogen. Heine-Schumann - Dichterliebe...
Elk in hun vertrek, werken ze. De geleerde. De assistent, Het typistje. En gevederde liefdekiemen zwerven van het eene vertrek naar het andere.
Is de blonde god reeds geraakt...?
Ma zei - het lantaarnplaatje komt terug - Ma zei met een behuild gezicht:
- Nu heb je een levensdoel, Thilde! Mijn levensdoel was je vader.
Ik was nauwelijks in staat, eerbiedig te blijven bij de voorstelling van dat levensdoel, met de naast z'n wangen opgehangen bakkebaarden. Hij leek zoo over-gewichtig, hij leek zoo nauwelijks serieus. De goede oude dame was erbij opgegroeid, zij wist niet beter. Eenmaal had zij hem, zonder bakkebaarden, bemind; langzaam groeide haar gehechtheid conventionneel met de bakkebaarden mee.
- Nu heb je een levensdoel, Thilde!
Ik voelde mij, met mijn kritisch-vragenden glimlach, als een koningin, die haar koning ridicuul vindt. Het nieuwe levensdoel ging in zijn gekleede jas naar de hall, zijn hoed ophangen aan de porte-manteaux. Wij waren officieel verloofd, hij zou blijven eten, en er kwamen bloemen, die hij vooruit had besteld.
| |
| |
Waarom kon ik niet meedoen aan de dwaasheid toen? Het beste van menschen is een beetje belachelijk, maar wat zou dat! Geloof doet het dragen. Iedereen wist van te voren, dat de promotie cum zou gaan: ik had toch mijn partijtje met overtuiging kunnen spelen. Want ik hield van hem! O, ik had te goeder trouw gelukkig kunnen zijn. Hij was zoo knap, en had ik hem niet veroverd op anderen, die hem begeerden?
Toen de beschamende extaze! De gezamenlijke portretten, de brieven in het roze bandje... ze liggen er nog... ik waag het niet, ze te lezen, zelfs ze aan te raken om ze te verbranden. Tot een zoo pathetische daad durf ik mij niet opwerken. Tot het jongste gericht zullen ze blijven liggen.
Mijn levensdoel - was het dan noodig dat hij op Vader ging lijken? Een Pa zonder bakkebaarden... o, zonder bakkebaarden gaat het óók. Vroeger, als eigenzinnig meisje, dacht ik: het zit in die dwaze lappen haar aan weerskanten van zijn gezicht. Dat geeft hem het zelfvoldane, eigengerechtigde van een Engelschen Lord-Justice. Ik trachtte hetzelfde gelaat mij voor te stellen zonder aanhangsels: den geschoren mond, den beenig gebouwden neus, welwillende en vaste oogen. ‘Bouw maar op mij’, zeiden die oogen, en Moeder deed dat, zij kon het, zij had de ervaring, dat alles zoo het beste ging. Zij cijferde zich weg, krompelde nederig ineen, tot een hulpbehoevend wezentje, om die oogen voldoening te verschaffen. Al wat die mond zeide, leek haar wijs. En het rare van de bakkebaarden zag zij niet, die waren in hààr tijd gegroeid en - mode.
Thans weet ik: ook zònder modieuse cotelettes blijft alles eender. Ik heb op Rob, mijn gemaal, geëxperimenteerd.
Twee jaren waren wij getrouwd, ik wist hoe het met mijn levensdoel stond. Toen vleide ik:
- Laat je baard staan, Rob!
Nog zie ik verwondering zijn oogen saam trekken.
Eindelijk, met zijn zelfvoldaanheid, sprak hij:
- Als het je genoegen doet, kindje! De meeste vrouwen houden tegenwoordig van clean shaven.
Hij ging waarachtig heen en liet z'n baard staan. Een punt, vervolgens breed, eindelijk een beetje als Papa.
- Scheer toch dien viezen baard af! viel ik uit. Ik weet niet wat je wel lijkt!
| |
| |
Z'n handen grepen, hulpeloos van verbazing.
- En ik dacht...
Nooit heb ik zoo krenkend gelachen!
Maar Mama vond het zonde van den prachtigen, blonden baard. Een baard van een prentbriefkaart.
Ik zou, geloof ik, mijn echtgenoot beter verdragen, was ik toen niet wezenlijk op hem verliefd geweest. O, de vervulling der verboden ontmoetingen!
Waarom moet ik mijzelf dat zoo zwaar aanrekenen? Mocht ik, achttien jaar oud, niet jong zijn? En ik leefde op een kerkhof. Mama maakte zich zorgen om een goede partij, die zij zich voorstelde in de gedaante van een handelsman met floreerende zaken. Haar doel bleef altijd, ook voor mij: Papa. Het zonderling vermogen van vele vrouwen, zich een geïdealiseerde voorstelling te maken van iemand, die in petroleum of suiker ‘doet’! Vader had phrases over den handel, waar Mama in geloofde als in den bijbel; zij citeerde die, wanneer ik, nuffig, mijn verachting uitsprak:
- Ajakkes! zoo'n krenten- en rozijnenvent.
Want, goeiegodnogtoe, Vader deed in kaneel en kruidnagelen! Hij was er beëedigd expert in, een fijn kenner van kwaliteiten. Als een nimbus hing dat om zijn hoofd.
Mijn levensdoel werd gelukkig doctor in de chemie. Het gaf hem avenir. Het gaf hem gezag. Hij had er den glans van om zijn jonge slapen. Ik droomde mij Frau Doktor, spijtig dat ik niet achter den Rijn woonde, waar de vrouwen een afschijn van den geleerden man mogen medevoeren door huwelijks- en weduwstaat. En ver reikten onze idealen. Ik zou hem bijstaan in zijn laboratorium, onder zijn hooge leiding studeeren, ik zou zijn assistent zijn.
Ja, ik heb erin geloofd - het was zoo dierbaar te gelooven! Het leven moest toch iets anders zijn dan het was geweest!
Toen, bij hem thuis, bij zijn ouders, sloeg het eerst de boel aan brokken.
Eenige zoon in dat gezin van dochters, deed Rob onder de vrouwen als vervulling dienst. Alleen zijn vader telde niet mee. Zulk een schat van een man als zijn vader was! Zoo gemoedelijk draaide hij zijn pillen in zijn apotheekje midden tusschen de mooie oude potten en bokalen, die hem een halven antiquair gemaakt hadden. Bij hem vond ik het kalotje en het
| |
| |
puntsikje heelemaal niet gek. Ik vond niets aan hem gek. Ik vond hem een snoes. Zelf, met deze eigen handen, heb ik een fluweelen mutsje voor hem geborduurd, mijn eenig ooit gereed gekomen handwerk. Iedereen vond het beeldig en mij een dot. Ik zelf ook. Ik was dol van mijn schoonvader, - misschien wel uit eigenzinnigheid, omdat hij zoo heel niet geacht werd door zijn vijf vrouwen, die kwispelden rond den heiligen zoon.
Schoonmama gaf al haar aanbidding aan haar knappen Robertus. Goeie genade: hij heette thuis Robertus! Voluit Robertus. Men kan om minder zijn illusies verliezen! Vader was maar een winkelier - dat had haar 'r leven lang gestoken, maar Robertus zou een titel dragen. Als een toom biggen hingen aan hem de vier zusters. Uit het onke toetje bonbons, dat hij had meegenomen, snoepten ze met overleg dagen lang, of zij allen een pondsdoos bezaten. Die met cherry brandy mocht Rob nog zelf, man zijnde. Rob zat boven aan de tafel, Rob kreeg de schotels het eerst - vaak vóór mij, de gast, de nieuwe schoondochter, - Rob stikte in al de vragen, die zij te stellen hadden. Nu en dan drukte zijn moeder, naast hem, hem als een heimelijk verliefde stilletjes de hand.
- Heb je 't goèd, jongen? Blij dat je weer bij ons bent, jongen?
Ik, zoodra het eten was afgeloopen, ging de apotheek bekijken met m'n schat van 'n schoonvader. Hij toonde mij zijn oude koperen vijzels, een heel klokkespel, waar de opkoopers zijn deur plat om liepen. Uit alle lekkere potjes mocht ik snoepen, ook bittere en zure dingen snoepte ik om hem een pleizier te doen met mijn leelijke gezicht.
Robertus, uit de begaasde woonkamer, riep mij:
- Thilde! - Thilde dan!
- Ja - ja!... Ik ben je kwaje meid niet!
Zijn gebiedende stem stoorde mijn flirt, en de heele familie sloeg om mijn driftuitval het heilige kruis.
Behalve zijn meesterachtigheid, heeft, zoolang Ma nog leefde, mijn afhankelijkheid van hem mij gehinderd. Nu is dat goddank voorbij. Ik wilde hem niets te danken hebben. Zoodra mijn eigen geld vrij kwam, heb ik grootmoedig het laboratorium laten bouwen voor mijn gemaal. Ik voelde mij daarbij
| |
| |
als een slaaf, die zijn vrijheid koopt. Maar iedereen was verrukt van het fraaie gebaar, Rob ook, te grof of te ijdel om mijn gevoelens te begrijpen. Hij lag op de knieën, gereed de wittebroodsweken te herhalen. Zulke consequenties waren mij niet ingevallen!
Freddy hielp ons door de ellende heen... zonder hem zou ik uitgebarsten, weggeloopen zijn. Hij alleen kan hoog zijn zonder nederigheid te vergen, meerdere zonder iemand minderheid op te leggen.
- Freddy... Had ik jou maar vroeger gekend, Freddy! Ik zou zeker met jou getrouwd zijn.
- Ik geloof het niet.
- Waarom twijfel je?
- Ik twijfel niet. Je vergist je. Trouwen is niets voor mij, Thilde.
Zoo weet hij oprecht te blijven zonder te krenken. Mijn sentimentaliteit achterna... een beetje verliefd en teleurgesteld... peinsde ik... Eindelijk vond ik te zeggen:
- Voor mij eigenlijk ook niet, geloof je wel, Freddy?
- Dan zouden wij dus niet getrouwd zijn. Zie je wel?
Beiden lachten we. Maar hij is de eenige man, door wien ik mij zou laten gezeggen.
Iedereen speelt z'n leventje en ik speel niet mee. ‘Dat knappe vrouwtje van Lovink’ heette ik, toen wij pas getrouwd waren. Heele dagen zat het knappe vrouwtje gewichtig en geamuseerd tusschen kolven en reageerbuizen. In mijn uitzet bewonderden de schoonzusters twaalf linnen laboratoriumschorten. Mijn lieve schoonvader was de eenige, die er om lachte. Ik trok hem aan zijn sik en zei:
- Stouterd!
Toegeeflijk voor mijn ongeneeslijke slordigheid, neen wezenlijk met engelengeduld, onderrichtte mijn heer gemaal mij in de handgrepen van zijn praktisch werk. Wij deden aan suikeranalyse en allerlei onderzoek van vervelende voedingsmiddelen. Telkens weer hetzelfde. Ik deed aanbiddelijk onhandig, coquetteerde met mijn onhandigheid, veroorzaakte explosies, speelde het verschrikte schoolmeisje, terwijl de groote jongen de dingen weer in orde bracht.
- Een paar van die druppeltjes meer, en wij hadden rampen gekregen!
| |
| |
- O, hadden we maar! Met jou vlieg ik de lucht in.
- Dat is lief van je. Maar zòò'n haast heb ik toch nog niet.
Onweerstaanbaar draaide hij aan zijn blonde knevel, en ik wist niet meer, of ik hem om den hals vallen zou.
- Hèb je iets, kind?
- O nee...
- Zal de stoute meid nooit weer zoo doen?
- O nee...
Z'n waarschuwende vinger.
- Nòòit weer?
Hij had iets van een slecht-geschilderden apostel. Alles leek opzettelijk aan hem, niet de ware uitdrukking, alleen de toeleg ervan. En ik, zonder lust verder in het spelletje, deed mijn schort los, liet het vallen.
- Wat gaat de kleine meid nu doen?
- Ik ben geen kleine meid. - En je das zit scheef!
Zijn das zit niet scheef. Ik zei het alleen om te hinderen.
Hij behield zijn geduld.
- Toe,... jij kan zoo goed binden. Weet je wel?
- Ik weet niets.
- Probeer toch maar...
- Och, vent, je verveelt me!
Zelf schrok ik. 't Was er ineens. Dat kleine-kinder-gezaag ook!
Even keek hij ongelukkig, toen deed hij precies het verkeerde. Hij trok z'n gekrenkte waardigheid in nieuwe plooien en, of ik er niet was, met mijn ongelijk en mijn jammer, ging hij kalmpjes verder met zijn werk.
Wat duurt zoo'n crisis eindeloos! Boosheid, gekrenktheid, spijt, inzicht en weerbarstigheid, bevliegingen van aanhaligheid, die je met geklemde kaken bedwingt. Alles tegelijk. Ik nam een volle kolf bij den hals... had hij omgekeken, het ongeluk zou gebeurd zijn. Hij keek niet om. Hij vermoedde het niet, anders had hij zeker het verkeerde weer gedaan. Toen voelde ik mijn dreigement als een belachelijkheid; ik bleef, met een willoozen arm, een dom, dwaas, houdingloos schepsel, staan, langen tijd, tot ik er eindelijk in slaagde, het ding geluidloos weder op zijn plaats te zetten. Zoo geknoeid en beschaamd had ik mij nimmer gevoeld.
| |
| |
Na het onvermijdelijk tafreel der verzoening, heeft mijn gemaal mij toch niet meer gevraagd, mee te gaan naar het laboratorium. Hij liet het mij over, de eerste te zijn. Hij verwachtte amende honorable. Misschien, had hij bescheiden kunnen zijn, niet zoo hoog en gerechtig, misschien was ik bijgetrokken. Zóó kon ik het niet. Ik kon de vernedering niet aan.
Deze afschuwelijke, zwijgende, muzieklooze doodendans...!
Juist zijn gelijk maakte mij woedend en ontoegankelijk. Ik verdraag zijn gelijk niet. Ik duld niet zijn toegevendheid, zijn zachtheid, zijn heldentenor-verteedering, zijn superioriteit. Ik duld niet zijn levenshoogheid, de stelligheid waarmee hij zijn werk verricht, zijn succes, zijn toenemende belangrijkheid, zijn zelfverzekerdheid, herverzekerd bij een steeds groeienden roem. Ik, ben ik dan zoo'n vod? En al wàs het zoo, wie zou van mij de erkenning vergen: ik, Thilde, het knappe vrouwtje van doctor Robertus Lovink, ik ben... Geen tang krijgt mij die bekentenis uit den mond!
Omtrent dezen tijd begon Freddy te komen. Hij leek een voorbijganger... een poos hoort men niet meer van hem... dan plotseling valt hij middenin uw leven, men kan zich ternauwernood meer voorstellen, hoe het eenmaal geweest is zonder hem.
Hij kwam alle dagen raadplegen over den tuin, die als een boek moest worden, dat wij samen schreven. Mijn gemaal liet ons genadig begaan. Om niets heb ik hem feller verafschuwd dan om de gratie, waarmede hij ons toestond, samen te zijn. Ik wilde niet worden afgestaan. Niemand had uit zijn volmachtigheid over mij te beschikken.
- Fred heeft zooveel smaak, zie je, Thilde! Ik vind het prettig, dat jullie samen zoo goed worden kunt. Je zoudt geen aangenamer en meer bevoegd adviseur kunnen wenschen.
Gaf hij daarmede te kennen: mij laat jullie vertrouwelijke omgang onverschillig? Bedoelde hij ons uit te noodigen, elke vrijheid te nemen, die wij verlangden? Maar ik wenschte geen vrijheid, die hij mij liet! - Dàt, misschien meer dan iets anders, heeft mij teruggehouden. Is zóó zijn toeleg geweest? Gedurig voelde ik zijn kracht, zijn tergende zekerheid, en dat hij zich veroorloven kon, ons den aalmoes te schenken van zijn toestemming.
| |
| |
- Je overschat mijn nederige gaven, verwierp Freddy. Niet gaarne zou ik Thilde de krenking aandoen van een al te dringend advies. Ik stel mij in de rol van een welwillend hoveling, die gereisd heeft en veel gezien, ook een jaar of wat langer geleefd dan zijn vorstin. Haar wenschen geven de maat aan, maar misschien mag hij zich de verdienste toekennen, sommige van die wenschen te hebben geïnspireerd.
- Zeker, een hoveling ben je! lachte mijn gemaal, en hij ging de kamer uit naar zijn werk.
Rein van Zanten.
(Wordt vervolgd).
|
|