De Gids. Jaargang 88
(1924)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 251]
| |
De laatste dienaar der Mandsjoes.II
| |
[pagina 252]
| |
Koeblai Khan, waar Marco Polo van verhaalt, de stad waar de Zoon des Hemels woont in ongeëvenaarde pracht. Een rust hangt boven het zoemen van de straat, doorklonken van het tinkelen van een bel, als aan komt schrijden een karavaan kameelen. 't Is of de zon hier eeuwen telt als jaren, alsof de tijd niet voortgaat aan de strakke lucht... En nog woont hier de Zoon des Hemels en hij wacht. Hij kan wachten. Hij bereidt zich voor door studie van de klassieken, en dagelijks wast hij in wijsheid. De verrader Yuan Sje-khai, die het keizerrijk wilde rooven, is gevallen. De gunst des Hemels kan niet ver meer zijn. Is daar niet Sju Sje-tsjhang, is daar niet Tsjang Sjuun? Laat daarom de republikeinsche rebellen maar woeden en volharden in hun kwaden weg. Hoe lang nog? De straf des Hemels zal ze achterhalen.
De republiek wordt hersteld. Vice-president Li, die twee jaar lang een gevangene is geweest in het paleis, volgt op als president, en het door Yuan Sje-khai uiteen gejaagde parlement wordt weer bij elkaar geroepen. Maar op den achtergrond gebeurt er meer. Over alle besprekingen tusschen de groote heeren hangt voortaan de zware schaduw van de Verboden Stad, en het woord foe-pi, restauratie van de Mandsjoes, is niet meer van de lucht. Hoe kan het anders? Het was Yuan Sje-khai, die de dynastie dwong tot den afstand, niet de revolutionaire partij, wat deze zelf ook mocht meenen. En Yuan is dood! Geen van de machtige gouverneurs uit het noorden voelt voor de revolutionairen ook maar eenige sympathie, in het zuiden is er slechts een heel enkele die met hen in nauwer verbinding staat. Voor hen allen heeft de republiek als zoodanig nooit bestaan, maar was het Yuan Sje-khai die door zijn dictatuur gehoorzaamheid wist af te dwingen. Voor hen is slechts de vraag: wie van ons zal erin slagen Yuan's opvolger te worden als dictator? Een keizerschap als staatsvorm achten zij allen de eenig mogelijke, doch hun eigen machtspositie ligt hun het naast aan het hart. Zullen zij, al dan niet, profijt hebben van een herstel der dynastie? Wie zal Regent worden van den minderjarigen Keizer? En daarom is er bij alle besprekingen die, het spreekt wel | |
[pagina 253]
| |
vanzelf, vooral plaats hebben rondom Tsjang Sjuun in Sjutsjou, nog groote onzekerheid. Zoo schrijft Feng Kwo-tsjang, de gouverneur in Nanking, kort na Yuan's overlijden, hem een dringenden brief, waarin hij den generaal aanspoort de restauratie zoo spoedig mogelijk te ondernemen. Hijzelf zal hem steunen met 5000 man. Als echter de gebeurtenissen zoo loopen, dat hij goede kansen ziet vice-president te worden, laat hij dit plan varen en seint hij zelfs naar Peking dat Tsjang Sjuun restauratieplannen in het schild voert. Het goede oogenblik is blijkbaar nog niet gekomen. En intusschen doet president Li zijn best de schijnbare republiek weer te laten loopen. Hij is een welmeenend man, maar woe-yoeng, onbekwaam, zooals Yuan Sje-khai al van hem getuigde. En zijn taak wordt hem wanhopig moeilijk gemaakt, eenerzijds door een corrupt parlement, anderzijds door zijn premier, maarschalk Twan. Dit is een man die gesneden is naar den stempel van Yuan Sje-khai, doch een grove en mislukte copie, met al Yuan's slechte, en maar weinige van zijn goede hoedanigheden. Hard als ijzer, koppig als een bok, stoort hij zich aan niets, en ergert zich slechts als hij wordt lastig gevallen bij het schaakspel, waaraan hij verslaafd is. Doch bij die onverschilligheid, tevens van een zeldzaam sterk karakter dat verantwoordelijkheid durft te aanvaarden. Als hij zat te schaken, kwamen zijn vertrouwelingen soms bij hem: ‘Vindt u goed dat wij dit of dat doen’, waarop hij niets anders placht te zeggen dan: ‘hao, hao, goed, goed’, en weer doorspeelde. Liepen dan later de zaken mis, dan bleek premier Twan zich dikwijls niet meer te herinneren dat hij op deze wijze zelf machtiging tot een of anderen maatregel had gegeven. Maar als hij daaraan herinnerd werd, dan klopte hij met een karakteristiek gebaar met zijn rechterhand op zijn schouder, wat zooveel zeggen wilde als: ‘ik neem de verantwoordelijkheid op mijn schouders’. Het waren soms zeer belangrijke beslissingen die op deze wijze werden genomen, en spoedig is hij in hevigen strijd gewikkeld met den president en met het parlement. De kwestie van de oorlogsverklaring aan Duitschland komt aan de orde, begin 1917. Twan wil onmiddellijke oorlogsverklaring, wil het parlement forceeren. De gouverneurs die zijn partijgangers zijn, worden naar Peking ontboden om te beraadslagen. Er | |
[pagina 254]
| |
zijn erbij, zooals Feng Kwo-tsjang, die bij het voorbijreizen te Sju-tsjou nog verzekeren tegen de oorlogsverklaring gekant te zijn. Nauwelijks in de Pekingsche lucht worden zij allen ijverige aanhangers van Twan's politiek. ‘Wat voor drankje hebt gij toch geslikt’, vraagt hen Tsjang Sjuun, ‘dat gij allen plotseling van meening zijt veranderd?’ Hijzelf blijft in Sju-tsjou, en telegrafeert dat hij tegen de oorlogsverklaring is. Hij verwacht er geen voordeel van, slechts schade en gevaar voor de binnenlandsche rust, en meent dat Duitschland China niets heeft misdaan. Dan komt de crisis. Het parlement, dat Twan door een joelende menigte een dag lang heeft doen omsingelen, weigert verder over de oorlogsverklaring te beraadslagen, voordat Twan is ontslagen. Alle Ministers nemen hun ontslag, met uitzondering van den Minister van Buitenlandsche Zaken, die juist toen te zeer verdiept was in spiritisme, om voor de aardsche dingen belangstelling over te hebben. Maar Twan weigert vrijwillig heen te gaan. Als evenwel de militaire gouverneurs, de Toetjuuns, uit Peking zijn vertrokken, grijpt de ongelukkige president moed en geeft hij Twan zijn ontslag. De gebeurtenissen die nu volgen kan ik hier slechts in de ruwste omtrekken schetsen. Om hun onderlingen samenhang volkomen te doen begrijpen, zou ik een beeld moeten geven van den politieken toestand van geheel China in het jaar 1917, en tal van personen ten tooneele voeren, die, naar ik vrees, den lezer slechts verbijsteren zouden door de vreemdheid van hun namen. Ik vat derhalve alles zoo beknopt mogelijk samen om den hoofdpersoon van dit opstel, generaal Tsjang Sjuun. De Toetjuuns, uit Peking vertrokken, verzamelen zich, op weg naar huis, te Sju-tsjou, dat op een zeer belangrijk knooppunt van spoorwegen ligt, bij den gastvrijen generaal. Voor hen allen is de kwestie der oorlogsverklaring van geheel ondergeschikt belang. Hoofdzaak is dat zij, door middel van Twan, of een ander, baas willen blijven in de hoofdstad en zich niet door een in hun oogen ridicuul parlement willen laten dwarsboomen, noch door een strooman-president laten ringelooren. Voor hen staat vast: het parlement moet worden ontbonden, president Li moet verdwijnen. Daartoe moet Tsjang Sjuun hen helpen; Sju Sje-tsjhang wil immers presi- | |
[pagina 255]
| |
dent worden, en dien wil de generaal toch in ieder geval wel steunen! Sju Sje-tsjhang is degeen onder wien, als onderkoning, Tsjang Sjuun in Mandsjoerije gediend heeft. Hij behoorde tot den intiemeren kring van Yuan Sje-khai, geen militair, doch een zeer geletterd man van het oude type, die door zijn nauwe relaties met Yuan ook bij de Toetjuuns uit diens school een zekeren invloed geniet. Bovendien staat hij bekend als vriend van het Mandsjoehuis. Is hij zelfs niet een der voogden van den jongen Keizer? Tsjang Sjuun heeft vertrouwen in hem, maar hij houdt ervan met open kaart te spelen. ‘Is het waar, dat hij president wil worden, laat hij mij dat dan zeggen, dan zal ik verder zien’, is zijn bescheid. Hijzelf heeft tegen president Li geen grieven; Li heeft zelfs herhaaldelijk afgevaardigden naar hem gezonden, om hem te verzoeken zijn invloed aan te wenden, dat de Toetjuuns zich in hun eischen wat matigen. Op ditzelfde oogenblik houden deze zich zelfs schuil in een obscuur hotelletje in Sju-tsjou, om niet te worden gezien door de Toetjuuns! ‘Maar wat, als Li wordt gedwongen heen te gaan en er is geen opvolger?’ zegt de generaal. En het antwoord van de Toetjuuns luidt: ‘foe-pi, restauratie van de Mandsjoes’. De generaal protesteert: 't is nog niet de rechte tijd voor zoo'n belangrijke daad. Zij dringen aan, en in beginsel wordt men het eens. Den volgenden dag ontvangt de generaal een telegram van president Li, hem mededeelende dat hij van plan is drie der voornaamste Toetjuuns te ontslaan en hem het commando over hun troepen op te dragen, daar hij geen deel genomen heeft aan hun bedreigingen. De bedoelde Toetjuuns zijn allen bij hem te gast, doch zonder hun iets te zeggen, seint hij onmiddellijk, dat hij zich ten zeerste tegen dit voornemen verzet. Nauwelijks heeft hij de noodige orders gegeven, - de papieren liggen nog op tafel, - of zijn gasten komen de kamer binnen. De generaal vouwt de papieren op en steekt ze in de schacht van zijn laars. ‘Wat hebt gij daar voor documenten’, vraagt wantrouwig gouverneur Ni, de voornaamste van hen, wiens troepen en positie juist aan den generaal zijn toebedacht geweest. ‘O, niets bijzonders’, maakt zich beleefd de generaal eraf, die hun niet het ‘gezicht’ wil doen verliezen. Maar als hij ziet dat zij argwanend zijn, toont hij de | |
[pagina 256]
| |
beide telegrammen, en uitbundig betuigen zij hem hun dankbaarheid. In die stemming, onmiddellijk hierna, bespreken zij verder het plan van de restauratie, tot in details. Ieders taak wordt aangewezen, alleen het tijdstip zal nog nader worden bepaald. De Toetjuuns zijn er voor dat het spoedig zal zijn, zij dringen er bij den generaal op aan, dat hij zich door een staatsgreep van de macht zal meester maken. Hijzelf meent dat Sju Sjetsjhang de aangewezen man is, om regent te worden. Dat is ook de voorwaarde van Sju zelf; bovendien staat deze erop, dat de jonge Keizer zijn dochter zal huwen als hoofdvrouw. Men confereert van acht uur 's avonds tot één uur na middernacht. Een schriftelijke overeenkomst wordt opgemaakt en geteekend door de aanwezigen, en in een plechtigen eed bij hemel en aarde bezweren zij allen dit stuk. Tsjang Sjuun juicht inwendig; zijn jarenlange droom schijnt zijn vervulling nabij te komen. Zoo vlot zal het echter niet gaan. Er blijken nog allerlei jaloerschheden te zijn, die den gewenschten loop van zaken belemmeren. In overeenstemming met het te Sju-tsjou opgemaakt programma verklaren nu, als eerste openlijke daad van verzet, de voornaamste noordelijke Toetjuuns zich ‘onafhankelijk’ d.w.z. zij erkennen niet langer het gezag van de centrale regeering. Doch zij gaan verder en organiseeren te Tientsin een soort voorloopig bewind, waarvan Sju Sjetsjhang tot ‘opperbevelhebber’ wordt verkozen. En zij maken zich gereed om tegen Peking op te rukken. Hun voorloopige bedoeling is, maarschalk Twan te steunen en zich van den overlast van het parlement voor goed te ontdoen door de ontbinding daarvan te eischen; waarschijnlijk ook, om president Li te verwijderen. In de hoogste mate verontrust, verklaart de arme president dat hij niet bevreesd is te sterven en dat hij niet anders kon handelen dan hij deed. En, ten einde raad, verzoekt hij generaal Tsjang Sjuun naar Peking te komen, ten einde tusschen hem en de Toetjuuns een bemiddelenden rol te spelen. Dit was inderdaad vrijwel het eenige wat hem overschoot. De generaal had zich niet ingelaten met de beweging tegen het parlement, tegenover Twan stond hij onafhankelijk, en door zijn leger van 30.000 man beschikte hij over een groote | |
[pagina 257]
| |
directe macht. Hij alleen was in staat een opmarsch naar Peking te beletten. Intusschen was het geval niet zonder humor: de republikeinsche opperbevelhebber van 1911, die zich in den uitersten nood in de armen werpt van den eenigen machthebber, die steeds luide zijn trouw aan de Mandsjoes heeft beleden, zijn afkeer van de republiek nooit heeft verborgen en ostentatief zijn langen Mandsjoestaart is blijven dragen! Maar de generaal besluit aan het verzoek gehoor te geven. Het valt geheel in de lijn van het te Sju-tsjou besprokene. Het parlement is hem geen duit waard; gaarne is hij bereid dat op te offeren aan de Toetjuuns, die daardoor immers later nog te eer geneigd zullen zijn hem bij een restauratie te steunen! De organisatie van het voorloopig bewind te Tientsin keurt hij af. Laat Li maar president blijven tot het oogenblik der restauratie daar is; wat behoeft men allerlei afzonderlijke regeeringen te gaan vormen die toch op niets uitloopen! Tot op het laatste oogenblik van zijn vertrek blijft het onzeker hoeveel troepen hij mee zal nemen naar het noorden. Zijn omgeving dringt hem zijn slag nu maar ineens te slaan en met zijn gansche legerschaar naar het noorden op te rukken. Hij is nog voor uitstel, wil alles nog beter voorbereiden, en een boodschap van japansche zijde, dat ook de Japansche gezant het oogenblik voor een restauratie niet gunstig acht, doet zijn besluit vaststaan. Hij vertrekt, met niet meer dan een lijfwacht van een vierduizend man. De hoofdmacht blijft waar zij is. In Tientsin aangekomen, stelt hij telegrafisch den president zijn eisch: ontbinding van het parlement, dan zijn de Toetjuuns bereid hun onafhankelijkheid te herroepen. Aanvankelijk volhardt Li in zijn weigering van deze onconstitutioneele daad, maar als de generaal dreigt weer naar Sju-tsjou te zullen terug keeren, zwicht hij eindelijk en vaardigt het ontbindingsmandaat uit, den 12den Juni. Vóór zijn ontbinding had het parlement juist nog zijn goedkeuring gehecht aan den voor Twan benoemden opvolger als premier, Li Tsjing-sji, een neef van wijlen den beroemden Li Hoeng-tsjang. Deze had het nog niet gewaagd naar Peking te komen, maar vertoefde nog in Tientsin. In het gevolg nu van den generaal komt hij den 14den Juni in de hoofdstad. | |
[pagina 258]
| |
De Toetjuuns herroepen nu inderdaad één voor één hun onafhankelijkheidsverklaring, maar het blijkt al ras, dat de moeilijkheden nog niet zijn opgelost. Twan is diep gegriefd. Hij wìl geen opvolger. En hij neemt het den generaal kwalijk, dat hij zich inlaat met Li Tsjing-sji, die is benoemd door den gehaten president Li en het verfoeide parlement. De generaal stelt zich op het standpunt dat, waar hij den Toetjuuns hun zin heeft gegeven door de ontbinding te eischen van het parlement, de billijkheid verlangt in het overige te doen wat de president wenscht. Het treft ongelukkig, dat twee partijgangers van den generaal, vurige monarchisten, in Tientsin de lieden uit de omgeving van Twan buiten de monarchistische besprekingen hebben trachten te houden, uit wantrouwen, uit zelfzucht, om zelf later met de verdienste van de restauratie te kunnen pronken, maar zeker daarbij blijk gevend van een totaal gebrek aan politiek inzicht. Want, al heeft Twan zelf zich nog niet verbonden, zijn beide satellieten, de ‘kleine Sju’ en de ‘kleine Twan’, beide ex-ministers, hebben in meer dan één vertrouwelijk gesprek den generaal persoonlijk verzekerd, dat de ‘groote’ Twan zich tegen een eventueele restauratie stellig niet zal verzetten, en zelf zijn zij ook volkomen bereid daaraan mede te werken. Het stille verzet van Twan maakt het Li Tsjing-sji onmogelijk een kabinet bijeen te krijgen. Hij is er ook trouwens in de gegeven omstandigheden niet de rechte man voor. De generaal wordt ongeduldig. Reeds twee weken in Peking en nog is er geen voortgang! Hijzelf confereert links, rechts, zijn vorstelijke woning loopt vol partijgangers van de monarchie, zelfs Khang Jo-wei, ‘de tweede Confucius’, de man van de mislukte staatsgreep van 1898, komt in Peking, om hem heen gonst het voortdurend van ‘foe-pi, foe-pi’, Japanners loopen bij hem in en uit en beweren dat de Japansche Gezant dit ook als den eenigen uitweg gaat zien... En geheel onverwachts gebeurt het. Den 1sten Juli ziet Peking bij zijn ontwaken de gele drakenvlag van de openbare gebouwen wapperen en vindt men de toegangen naar het paleis afgezet door Tsjang Sjuun's langgestaarte troepen. Het is geschied... Welk een verrassing! En in den namiddag komt een Keizerlijk Gebod, gesteld in den ouden traditioneelen stijl, allen twijfel wegnemen. De gebenedijde Tsjoeng Hwa | |
[pagina 259]
| |
Min Kwo, de Chineesche Republiek, heeft opgehouden te bestaan, en de Zoon des Hemels heeft zich weer over zijn volk ontfermd. Hier volgt een vertaling van het Gebod, dat kenmerkend is voor den geest van zulke staatsstukken: In Onze teerste jonkheid viel Ons te kwader ure ten deel het groote erfgoed, doch wegkwijnend in eenzaamheid waren Wij niet opgewassen tegen de groote moeilijkheden. Toen in het jaar sjin-hai (1911) de omwenteling uitbarstte, kon Onze Keizerin-Moeder, Sjiao-ting-tsjing, dank zij Haar verheven deugd en diepe menschlievendheid, het niet verdragen dat het volk werd gesleurd in asch en slijk, en grootmoedig plaatste Zij in handen van den voormaligen Keizerlijken Raadsman, Yuan Sje-khai, het groote erfdeel dat Onze Voorvaderen hebben opgebouwd en nagelaten en het leven van de tallooze millioenen van onze onderdanen, met opdracht een voorloopige regeering te vormen. | |
[pagina 260]
| |
Het lezen van deze memories, in ernstige en dringende bewoordingen gesteld, heeft Ons met angst en vrees vervuld. Eensdeels wagen Wij het niet, jong als Wij zijn, de zware verantwoordelijkheid voor het wel en wee van het Rijk lichtvaardig op Onze tengere schouders te nemen, anderdeels mogen Wij niet ter wille van het geluk van Ons Huis het leven van tallooze millioenen gering achten. | |
[pagina 261]
| |
gestort, die vóór den dertienden dag van de vijfde maand van het negende jaar van de periode Sjuan-thoeng formeel zijn gesloten en geteekend met eenige oostersche of westersche mogendheid, zullen van kracht blijven. Het Gebod was gedateerd: den dertienden dag van de vijfde maand van het negende jaar van Sjuan-thoeng, die aldus ook de jaren van de republiek meetelde als te behooren tot zijn regeeringsjaren, en was onderteekend: Tsjang Sjuun, lid van den Geheimen Raad. Een reeks andere edicten benoemde de verschillende Ministers en Raden en bevestigde de gouverneurs in hun ambten. De oude titel van onderkoning kwam weer te voorschijn; Tsjang Sjuun werd benoemd tot onderkoning van Tsjeli, met bevel in Peking te blijven voor de behartiging der staatszaken, Feng Kwo-tsjang tot onderkoning der Kiangprovinciën, d.i. Anhwei, Kiangsoe en Kiangsi, en Loe Joeng-thing tot onderkoning der beide Kwangprovinciën, d.i. Kwangtoeng en Kwangsi. Wat was er waar van de beweringen in het Keizerlijk Gebod, hoe was alles zoo snel in zijn werk gegaan, en hoe stonden de kansen van de onderneming? Het was alles, formeel gesproken, de zuiverste fictie. Materieel ook? Na wat ik heb medegedeeld van de besprekingen in Sju-tsjou zal het wel duidelijk zijn, hoe 'n groote kern van waarheid er in deze gefingeerde memories school. Werkelijk fictie, ook naar den geest, was alleen die van presi- | |
[pagina 262]
| |
dent Li, die daarvoor echter tot hertog werd gemaakt! Onmiddellijk succes alleen zou beslissen of de andere zouden worden gelogenstraft of bevestigd. En was daar kans op? Welingelichte kringen wisten wel dat de Mandsjoerestauratie sedert jaar en dag druk besproken werd door de machthebbers in China. Ook was er wel het een en ander uitgelekt over de besprekingen te Sju-tsjou, ofschoon niemand daarvan het fijne wist. Maar deze onverwachte coup! Men stond den eersten dag verbijsterd. Slechts één ding was klaar en duidelijk: maarschalk Twan werd in geen der Geboden genoemd, hem was geen hoog ambt aangeboden. Behoorde hij derhalve niet tot de samenzweerders, dan waren er ernstige moeilijkheden te duchten. Hoe was alles zoo ineens in zijn werk gegaan? Ik ben in de gelegenheid geweest uit den mond van den generaal zelf het verhaal daarvan op te teekenen en dit te toetsen aan mededeelingen mij onafhankelijk van elkander verstrekt door personen uit zijn onmiddellijke omgeving. Er valt niet aan te twijfelen of de restauratie, op dit oogenblik, was ook voor Tsjang Sjuun zelf een volkomen verrassing. Dien avond, 30 Juni, was hij ten eten in de Kiangsi-club, waar hij door provinciegenooten werd onthaald. Na den maaltijd werd er een tooneelvoorstelling gegeven, en onbezorgd zat de generaal daarnaar te luisteren tot middernacht. Als hij thuiskomt, wordt hij opgewacht door twee van zijn vrienden, Lei Tsjen-tsjhoen en Tsjang Tsjen-fang, de eerste, voormalig chef van het militair gerechtshof dat onder Yuan Sje-khai inquisitiewerk verrichtte, de tweede, een neef van Yuan, gewezen gouverneur van de provincie Honan. Beide hebben in de besprekingen betreffende de restauratie een leidend aandeel genomen, maar reeds herhaaldelijk hebben zij blijk gegeven van meer ijver dan verstand. Nu overvallen zij den generaal met de mededeeling: ‘de restauratie moet vannacht nog plaats hebben, wij hebben reeds alle voorbereidende maatregelen genomen’. De generaal kan zijn ooren niet gelooven en protesteert hevig: neen, neen, neen. 't Is niet het geschikte oogenblik, 't is niet zeker of de Toetjuuns te vertrouwen zijn. Zij dringen aan, zij wijzen hem op den stroom van brieven, die voortdurend ertoe aanspoort, zij herinneren hem aan de jongste berichten van japansche zijde. Nu of nooit, heet het. En als | |
[pagina 263]
| |
mokkend de generaal nog aarzelt, nog zijn verstand laat spreken, zich verzet, dan vragen zij smalend, of hij soms bang is voor zijn eigen kostbare leven, hij die steeds den mond heeft vol gehad van zijn trouw aan het keizershuis! Dat is olie op het vuur. Woedend barst hij uit: ‘Wat, bang! Goed dan, dan zàl ik het doen!’ En met verbeten woede geeft hij zijn orders. Dan ook zien wat er van te maken is. 't Is hem wel, hij is een man van actie, niet van aarzeling. Slechts met de grootste moeite is het hem gelukt zich al deze weken te bedwingen en niet toe te slaan op een onzekeren kans. Zijn troepen bezetten de paleispoorten. Schikkingen blijken reeds getroffen met een legercorps buiten de stad, dat het dien zelfden nacht de stadspoorten zal binnen rukken, die worden bewaakt door de gendarmerie. De brave commandant daarvan, weinig vermoedende wat hem boven het hoofd hing, heeft zoo juist nog met den generaal aan het diner in de Kiangsiclub aangezeten. Er is nog eenig oponthoud voor hij zijn toestemming daartoe wil geven, doch ten leste rukken de versterkingstroepen zonder bloedvergieten de stad binnen. Eerst tegen tien uur 's morgens, veel later dan het plan is geweest, begeven de leiders van den staatsgreep zich, gedost in de staatsiekleeren der Mandsjoe-dynastie, naar het Paleis, om bij den jongen Keizer hun eerste opwachting te maken. Het is een jonge, intelligente knaap van twaalf jaar, voor wien zij allen plechtig neerknielen en met het voorhoofd tot aan den grond neigen. Eenige keizerlijke prinsen zijn daarbij tegenwoordig; zij zijn slechts zeer matig ingenomen met deze overijlde restauratie, bang als zij zijn dat een ongunstige afloop de positie van het hof afbreuk zal doen. En helaas, reeds den volgenden dag blijkt, hoe onbezonnen de daad is geweest. Slechts een enkele gouverneur betuigt onverbloemd zijn instemming; de anderen zwijgen eerst en zien naar maarschalk Twan. En dan ineens komt de stroom van protesten los: vice-president Feng Kwo-tsjang uit Nanking vooraan. Luide loochenen zij, dat zij iets met deze beweging te maken zouden hebben, zij zweren trouw aan de republiek, noemen Tsjang Sjuun een rebel, een oproermaker. Want wat blijkt? Maarschalk Twan is er plotseling in geslaagd de beschikking te verkrijgen over eenige millioenen contant | |
[pagina 264]
| |
geld, (van den oostelijken buurman, naar wordt gefluisterd,) en heeft zich daarmede de diensten weten te verzekeren van een niet ver van Tientsin, in het kamp van Ma-tsjhang, gelegerd corps, en hij treft voorbereidselen voor een opmarsch naar Peking. O, de gezworen trouw der Toetjuuns! Met koperen schaamteloosheid ‘eten zij hun vroegere woorden’, om een chineesche uitdrukking te gebruiken. Wel willen zij een restauratie, doch niet eene, waarbij Tsjang Sjuun alle eer zal krijgen. Hebben zij hem met opzet in den val gelokt, om den machtigen mededinger onschadelijk te maken? Misschien. In elk geval willen zij hun positie niet in de waagschaal stellen, nu blijkt dat de coup is geschied zonder medewerking van Twan en zijn Tientsin-kliek. Ook Sju Sje-tsjhang, de trouwe, deugdzame, de voogd van den Keizer, die zich niet weinig op zijn voortreffelijkheid laat voorstaan, houdt zich van den domme. In een speciaal Keizerlijk Gebod wordt hij hemelhoog geprezen en uitgenoodigd naar Peking te komen om het hof met zijn raad van dienst te zijn, in een later stadium wordt hem de regeling van alles overgelaten, doch hij schraapt niet den moed bijeen dien de situatie vereischt, die mede door zijn toedoen is ontstaan. Hij blijft in Tientsin, neutraal, passief, het type van den ouderwetschen mandarijn waaraan China is te gronde gegaan. Uitnemend literaat, civiel en hoffelijk man, pronkend met deugd, doch onbetrouwbaar intrigant, die niets zoozeer vreest als het aanvaarden van verantwoordelijkheid in een crisis. Later zal hij president worden. Ach arm, welk een droevige figuur, welk een mislukking! Wat zou ik u vermoeien met een beschrijving van den veldtocht tegen Peking die nu volgt. Na enkele dagen is de uitslag daarvan niet meer twijfelachtig. Immers, ook de generaal der troepen buiten de hoofdstad, die in den nacht van den staatsgreep zoo'n haast hadden de poorten binnen te komen, haast zich nu bekend te maken dat hij slechts onder dwang heeft gehandeld en keert zich tegen Tsjang Sjuun. Zelf beschikt deze over zijn amper vierduizend man. Hij heeft daarmede niet den minsten kans. Enkele dagen gaat nog de publicatie door van Keizerlijke edicten, waarbij een grondwet wordt beloofd, aan een aantal hooge ambtenaren het voorrecht wordt verleend te paard binnen de verboden keizerlijke stad te | |
[pagina 265]
| |
rijden, of het gele vest te dragen; dan, na een week, houdt ook dit op. Een zware beklemming hangt over de hoofdstad. Tsjang Sjuun's vooruitgeschoven posten worden teruggeslagen. De vijandelijke troepen beginnen Peking te omsingelen. Zal de koppige generaal het op een bestorming van de stad laten aankomen? Reeds zwieren vijandelijke vliegtuigen door de lucht: een ervan werpt bommen boven het paleis, die de keizerlijke familie met ontzetting vervullen. Gelukkig vallen zij slechts in een goudvisschen vijver, waar zij een slachting aanrichten onder de goudvisschen en een eunuuch wonden, die juist bezig is ze te voeren. Maar het bewustzijn van een dergelijk nieuw, en nog geheel onbekend, gevaar, verergert de paniekstemming onder de bevolking, die erfelijk doordrongen is van vrees voor soldateska en stedenbelegering, die voor haar slechts schending, moord en plundering kan beteekenen. Honderden welgestelden vluchten naar Tientsin, de armere bevolking, uit de meer bedreigde stadsgedeelten tracht have en goed in veiligheid te brengen bij vrienden, in wijken die minder gevaar schijnen te loopen. Dagen achtereen is het of iedereen verhuist; de zonderlingste artikelen worden getransporteerd op allerlei voertuigen. Telkens loos alarm, dat de terugtrekkende soldaten reeds aan het plunderen zijn geslagen. Hoe staat mij die middag voor den geest, toen tegen den avond bij ondergaande zon een zware donderbui als rood koper boven de stad hing, een wild gerucht van mond tot mond ging dat nu werkelijk de plundering bij de westpoort was begonnen, de kooplui haastig hun winkels sloten en met zware dwarsbalken grendelden en overal troepjes in angstig fluistergesprek samenschoolden met ontzetting op het gelaat. Dat was waarlijk een stad die zich voorbereidde op een herhaling van de ergste dingen uit haar heugenis: den roofbrand van 1900 en de plundering door de troepen van Tshao KhoenGa naar voetnoot1) in 1912, naar men algemeen gelooft, op Yuan Sjekhai's bevel! De vraag wordt hoe zulk een catastrophe te verijdelen. Tsjang Sjuun vraagt en verkrijgt ontslag uit zijn ambten en in een telegram aan de Toetjuuns verklaart hij zich bereid alles | |
[pagina 266]
| |
aan Sju Sje-tsjhang over te laten en zelf naar Sju-tsjou terug te trekken. Duidelijk geeft hij opnieuw de medeplichtigheid der voornaamste Toetjuuns te verstaan. Dat vergeven zij hem niet. Zij eischen onvoorwaardelijke overgave, en herstel der republiek, waartegen zij zelf eenige weken geleden nog waren opgetrokken! Tsjang Sjuun weigert: dat nooit. Onderhandelen wil hij als een eervol tegenstander, niet worden gejaagd als een vogelvrij verklaard misdadiger. Beducht voor de veiligheid der vreemdelingen in Peking, tracht het Corps Diplomatique te bemiddelen en den strijd buiten de hoofdstad te houden. Weldra is de omsingeling der stad voltooid, luide eischt het ‘republikeinsche’ leger Tsjang Sjuun's hoofd, waarop een prijs van $100.000 is gezet. Intusschen is de situatie niet zonder haar komische zijde. De stadspoorten en de muren zijn niet bemand met Tsjang Sjuun's troepen, maar staan onder bewaking van de zoogenaamd onzijdige gendarmerie. Deze zorgen er als het ware voor, dat de tegenstanders elkander niet bij verrassing zullen aanvallen en onderhouden met beide zijden vriendschappelijke betrekkingen. Zoo vind ik den 8sten in één der poorten de volgende proclamatie aangeplakt, geen twee honderd meter verwijderd van de langgestaarte troepen: Proclamatie van Twan, den Opperbevelhebber van het Leger ter bestraffing van den Rebel. Den 11den ontvangt het Corps Diplomatique bericht van de optrekkende troepen, dat onderhandelingen niet meer baten en dat zij den volgenden morgen om half vijf het bombardement der stad zullen beginnen. De legatiewijk wordt nu geheel in staat van verdediging gebracht, voor het geval vluchtende troepen daar zouden willen binnendringen. En inderdaad, den 12den, klokke half vijf, wordt men gewekt door het eerste kanonschot. Peking wordt aangevallen. De troepen van den generaal liggen gedeeltelijk in de | |
[pagina 267]
| |
buitenstad, in het park van den hemeltempel, gedeeltelijk in de binnenstad, om zijn woning, dicht bij de muren van het keizerlijk paleis. Oorverdoovend buldert het geschut en ratelen de machinegeweren. Granaten en kogels fluiten door de lucht over de gezantschapswijk heen, enkele komen daarbinnen terecht, gelukkig zonder schade aan te richten. Wild schiet men in de lucht; de bevolking der stad, met ontzetting geslagen, verbergt zich in haar huizen; zij loopt evenveel gevaar als de strijdenden. Alleen het geschutvuur is accuraat; een paar kanonnen, op den muur in stelling gebracht, nemen het huis van Tsjang Sjuun onder vuur. Vliegtuigen werpen weer bommen op het paleis. Tegen 10 uur 's ochtends geven zich de troepen in den hemeltempel over. Aan de eer is voldaan, en de overgave geschiedt op karakteristiek chineesche voorwaarden. De soldaten ontvangen van de tegenpartij 60 dollar per man voor het neerleggen van de wapenen! Het daartoe benoodigde geld wordt fluks verschaft uit de japansche bank in Peking. De troepen om Tsjang Sjuun's huis houden nog vol. Uit trouw aan den generaal? of is het omdat zij hopen op een ruimer betaling? Voor de persoonlijke veiligheid van hun aanvoerder bestaat inderdaad alle reden tot bezorgdheid. Reeds dagen lang heeft zijn omgeving bij hem aangedrongen een schuilplaats te zoeken als politiek vluchteling in één der buitenlandsche gezantschappen. Er is zelfs een complot gesmeed door zijn officieren om hem met geweld weg te voeren, en in overleg met zijn collega's heeft de Engelsche gezant zich bereid verklaard hem in zijn gezantschap te ontvangen in geval hij mocht worden binnengebracht. De Japansche gezant heeft herhaaldelijk dringende boodschappen gezonden om den generaal te laten weten, dat hij bij hem welkom zou zijn, en dat reeds een verblijf voor hem was ingericht. Doch standvastig heeft Tsjang Sjuun al deze aanbiedingen geweigerd. Ook zijn vrouwen en kinderen wil hij niet wegzenden; hij schijnt besloten met zijn geheele huis te sterven voor zijn zaak. En als de kogels en granaten in zijn huis beginnen te vallen en men hem weer smeekt zichzelf toch in veiligheid te brengen, dan barst hij uit, zooals het heet in zijn levensbericht: ‘De restauratie is niet het initiatief geweest van Zijne Majesteit den Keizer, doch is | |
[pagina 268]
| |
geheel en al voortgekomen uit onze begeerte om onzen vorst eer te bewijzen. Wanneer ik nu, nu de zaak hachelijk staat, mij uit de voeten zou maken, dan zou ik onzen minderjarigen Keizer in het grootste gevaar achterlaten. Zou ik dan mijn gerechte straf kunnen ontgaan? Voor mij rest er vandaag niets anders dan te sterven. Van ouds heeft het nooit ontbroken aan mannen die met hun heele huis den ondergang van den staat niet wilden overleven. Wat deert mij vrouw en kroost en huis en goed, - wat mij deert, is mijn vorst te verzaken’. En, zoo gaat het bericht voort, ‘allen die het hoorden, barstten in tranen uit, maar wijlen onze vader zwaaide met ontbloote armen den commandostaf en was vastberadener dan ooit’. Onverwachts echter komt er redding. Een Duitsch politieambtenaar, in chineeschen dienst, aan den generaal toegevoegd voor zijn persoonlijke veiligheid, plaatst eerst de vrouwen en kinderen van den generaal, voor zoover zij bij hem zijn, in een auto, en rijdt daarmede dwars door een kogelregen het gezantschapskwartier binnen waar hij ze in veiligheid brengt. Dan komt hij terug. Het huis van den generaal is inmiddels in brand geschoten; er heerscht een paniek onder zijn omgeving, en hijzelf roept niet anders dan: ‘Wo yao ta-sse, ik wil mij doodvechten’. Zijn luitenants grijpen hem vast en duwen hem met geweld in de auto. Waarheen? ‘Dan maar naar den Hollandschen gezant, om te bemiddelen’, schreeuwt de generaal toornig. En zoo, om 11 uur 's morgens, komt hij geheel onverwachts het nederlandsche gezantschap binnenrijden. Waarom het nederlandsche gezantschap? In de besprekingen van de vorige dagen was herhaaldelijk het engelsche of het japansche gezantschap genoemd als een plaats waar hij asyl zou kunnen vinden. Doch hij zocht geen asyl. Hij wilde bemiddeling. De nederlandsche gezant, Jhr. Mr. F. Beelaerts van Blokland, was op dat oogenblik doyen van het Corps Diplomatique en had in die hoedanigheid de laatste week herhaaldelijk besprekingen gevoerd die ten doel hadden den strijd om Peking te vermijden en tot een vreedzame beslechting te komen. Vooral in die functie was hij dus bij den generaal bekend. En onervaren in de regels van het internationaal verkeer, meende hij dat nu nog ter elfder ure door het Corps | |
[pagina 269]
| |
Diplomatique iets kon worden gedaan om een bevredigende oplossing te vinden. Het kostte moeite hem aan het verstand te brengen, dat dit niet mogelijk was, en zoodra hij het begreep, wilde hij weer weg, naar zijn troepen. Doch ook dit kon niet worden toegestaan. Eenmaal op het gebied van de gezantschappen, kon hij gedurende den strijd niet weer vandaar vertrekken. Met de grootste moeite hield men den opgewonden man terug. Het zweet gutste hem van het gezicht, zijn dunne zomertuniek was doornat van het transpireeren en zijn gelaat was bedekt met stof en kruitdamp. En steeds herhaalde hij in de grootste woede: ‘Wo yao ta-sse, wo yao ta-sse’, stond dan weer op en wilde zoo spoedig mogelijk vertrekken.’ Een haastig bijeengeroepen vergadering van het Corps Diplomatique besliste dat hij in het gezantschap zou moeten blijven onder de gezamenlijke bescherming van het Corps Diplomatique, doch onder de bijzondere verantwoordelijkheid van den Nederlandschen gezant. Aan de troepen werd bericht gezonden, dat de generaal zich in veiligheid bevond, en in den loop van den middag hield het verzet op. Tegen 2 uur werd de republikeinsche vlag op de bezette regeeringsgebouwen geheschen en om vier uur werd het vuren geheel gestaakt. De verspilling van ammunitie bleek gelukkig in omgekeerde verhouding te staan tot het aantal slachtsoffers. Het aantal gesneuvelden werd berekend op 26 man, ofschoon er waarschijnlijk meer zijn geweest, en de zwaar gewonden op 76, waarvan de helft burgers. Het huis van den generaal was totaal in vlammen opgegaan. Zoo werd op den 12den Juli de republiek hersteld door maarschalk Twan! Zonderling tafereel: wie al niet met een Jacobijnen muts weet te pronken! Hij verzocht president Li uit zijn schuilplaats in het japansche gezantschap te voorschijn te komen en het presidentschap opnieuw te aanvaarden. Maar ditmaal liep Li er niet in. Hij weigerde: non tali auxilio. En hij verliet Peking en zegde de politiek vaarwel, die hij zoo weinig begeerd had. Pauvre homme; enkele jaren later zou de grootheid opnieuw aan zijn deur kloppen en hem gedurende enkele angstige maanden op den presidentieelen zetel plaatsen. Wie werd ooit met meer ongewenschte eer gekweld? Tegen zijn zin leider van een revolutie die hem tot gouverneur | |
[pagina 270]
| |
van een provincie en vice-president maakt. Dan twee jaar lang als Yuan Sje-khai's ‘trouwe vriend’ en ‘meest geëerde gast’ practisch een gevangene in het presidentieel paleis, in hetzelfde gebouw waar voordien keizer Kwang-sju zijn gevangenisjaren had gesleten. Bij Yuan's keizerschap, tegen zijn zin, gemaakt tot prins. Na diens dood, president, en geschoffeerd door zijn premier. En nauwelijks van dezen bevrijd, of hij wordt op zij geschoven door Tsjang Sjuun en weer, tegen zijn zin, tot hertog gemaakt. En als hij daarna eenige rustige jaren in Tientsin heeft geleefd, zal hij nog eenmaal president moeten zijn en weer moeten vluchten met gevaar van zijn leven! Waarlijk, een booze en een goede fee stonden beide aan zijn wieg! Doch als Li geen president meer wil zijn, de vice-president, Feng Kwo-tsjang van Nanking, des te liever. Spoedig verschijnt hij in Peking en aanvaardt hij zijn ambt. Twan wordt natuurlijk zijn premier. En aldra ontwikkelt zich een strijd op leven en dood tusschen deze beiden, ten koste van het land waar de verwarring van jaar op jaar zal toenemen. De restauratie had gefaald. De zedelijke krachten waardoor zij alleen waarlijk had kunnen slagen, bleken niet meer sterk genoeg. Voorloopig blijft China gedoemd tot den chaos. En de jonge Keizer sloot zich weer op in de diepe verborgenheid van zijn paleis en hervatte zijn afgebroken studie.
J.J.L. Duyvendak.
(Slot volgt). |
|