De Gids. Jaargang 88
(1924)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 219]
| |
Bonaventure Despériers,
| |
[pagina 220]
| |
Glimlachend lezen wij de benijdbare uitingen van levensmoed, zoo talrijk in de literatuur der 16de eeuw. Men gaat dan allicht aan 't generaliseeren, en men is geneigd zich alle denkers der Renaissance als krachtige figuren voor te stellen, voor wie elke nieuwe geestesstrooming een nieuwe aanwinst beteekende, die zij met juichende belangstelling begroetten. En toch ligt het voor de hand, dat er in dat tijdperk van Sturm und Drang ook minder evenwichtige karakters onder de denkers waren: mannen met een minder snel werkend aanpassingsvermogen en die, niet sterk genoeg om den overvloed van geestelijk voedsel te verteren, tot twijfel gebracht werden door al die nieuwlichterij en hun houvast in het leven verloren. Zóó een was Bonaventure Despériers, de fijne dichter-denker, wiens werken door de willekeur der handboekschrijvers slechts terloops genoemd worden in de literatuur-geschiedenis, maar die, naar ik hoop aan te toonen, onze aandacht ten volle waard zijn. Ik waag het daarom een artikel aan hem en zijn voornaamste geschriften te wijden, al is het tegenwoordig nauwelijks veroorloofd dat men belangstelling vraagt voor een auteur, die niet zijn zooveelste centenaire viert. Despériers behoorde - en hierin stak hij af tegen zijn overmoedige tijdgenooten - tot de hypergevoelige naturen die, als nieuwe, veelomvattende ideeën zich voordoen, deze niet met de rustige bezonnenheid van het verstand alléén weten te beschouwen, maar er met hun geheele gemoed op reageeren en er tot in hun binnenste ikheid door in beroering worden gebracht. Die bewogenheid is bij hem zóó sterk, dat hij als persoonlijkheid meer gelijkt op een 19den-eeuwschen lijder aan het mal du siècle, dan op de stoere enthousiasten die zijn tijdgenooten waren. Van Despériers eerste jeugd is niet veel bekend. Chenevière, zijn biograafGa naar voetnoot1) aan wien ik de meeste gegevens ontleen, vermoedt dat hij omstreeks het jaar 1510 te Arnay-le-Duc (dep. Côte d'Or) werd geboren en in een kloosterschool van het naburige Autun zijn onderwijs genoot. Indien dit zoo is - en de argumenten zijn m.i. overtuigend - dan geraakte hij al vroeg onder een invloed die in zijn verder leven moet hebben nagewerkt, n.l. van Robert Hurault, den abt van het klooster, | |
[pagina 221]
| |
waar hij waarschijnlijk schoolging. Deze geestelijke hoorde tot de geletterde vrijgeesten, die in voortdurende verdenking van ketterij stonden, gaarne over theologische en wijsgeerige vraagstukken redetwistten, en er weinig vaste godsdienstige overtuigingen op nahielden. Het was een joviale man, die, behalve om zijn geleerdheid, ook zeer gezocht was om zijn smakelijke diners. Bonaventure legde zich grondig toe op de studie van het Grieksch en Latijn - hij vertaalde o.a. fragmenten van Plato en Horatius - en omdat hij een arme scholier was, verdiende hij onder de hand wat geld met privaatlessen. Zoodra hij 't maar even betalen kon, ging hij op reis: dat was een smaak dien hij met de meeste humanisten deelde. Evenals bij hen, was zijn doel niet zoozeer om onbekende streken te zien, dan wel om met allerlei geleerden in aanraking te komen. Zoo bezocht hij o.a. Avignon en Montpellier; ook bracht hij eenigen tijd door bij de Waldenzen in Piémont, waar hij den humanist Olivetan met zijn bijbelvertaling hielp. Hier was hij in het hart der ketterij te land gekomen: Olivetan, een bloedverwant en groot vriend van Calvijn, heeft op diens bekeering een sterken invloed uitgeoefend. Ten slotte vestigde Despériers zich te Lyon. Die rijke koopstad, die er naar streefde om op elk gebied Parijs de loef af te steken, was een waar brandpunt van nieuwlichterij. Daar vereenigden zich de meest vooruitstrevende geesten, want zij vonden er bij het stedelijk bewind bescherming tegen de ketterjachten van de Sorbonne en het Parlement. Lyon was het dorado der geleerden; nergens zag men, al in het begin van de 16de eeuw, zóóveel beroemde boekdrukkers vereenigd: Sébastien Gryphe bijv., bij wien Rabelais zijn gecommenteerde uitgave van Hippocrates' Aphorismen liet verschijnen, Etienne Dolet, den geleerde en uitgever die tot de grootsten van zijn tijd behoorde, François Juste, een der eerste uitgevers van Pantagruel en Gargantua en Jean de Tournes, die met Du Moulin, na Despériers' dood, diens verspreide geschriften het licht heeft doen zien. Ik noem dien De Tournes in 't bijzonder, omdat hij een kranige figuur was, die toen reeds een lans durfde breken voor het letterkundig eigendomsrecht. In de voorrede van zijn Despériers-uitgave wees hij er op, dat er minder van die slechte nadruk- | |
[pagina 222]
| |
ken, die de klad in het bedrijf brachten, zouden verschijnen, wanneer het winstbejag niet zoo sterk was bij de heeren uitgevers. ‘Wat mij betreft’, schrijft hij, ‘ik heb besloten, dat in mijn zaak geen nieuw boek zal verschijnen, dat al eerder door iemand anders werd uitgegeven, voordat die ander het loon en profijt van zijne moeite en uitgave ontvangen zal hebben. En ik verzoek alle vakgenooten mij hierin na te volgen, aangezien dat de goede weg is en ieder daardoor de winst die hem toekomt zal ontvangen’. Maar Lyon was niet alleen een stad van geleerden en boekdrukkers: vóór alles was het, mede door haar gunstige ligging, op den weg naar Italië, een bloeiende handelsstad. Er woonden talrijke Italiaansche bankiers en kooplieden, die er ruime beurzen op nahielden en veel geld over hadden voor de schoone kunsten. Ieder, die over talenten te beschikken had, vond bij hen bescherming. Van alle zijden kwamen dan ook kunstenaars en geleerden naar Lyon, als vlinders naar een vroolijk licht, en zoo vormden zich daar een aantal letterkundige en artistieke kringen, die van groot gewicht voor Frankrijk's beschavingsgeschiedenis zouden blijken te zijn. Vele namen van belangrijke personen zijn nauw met die van Lyon verbonden, hetzij dat zij er geboren en getogen waren, hetzij doordat zij er korter of langer verblijf hebben gehouden; zoo bijv. Philibert Delorme de bouwer der Tuilerieën, de philoloog Louis Meigret, de mystieke dichter, tevens schilder en musicus Maurive Scève, Louise Labé de Fransche Saffo, en, om met de meest beroemde onder Bonaventure's tijdgenooten te eindigen: Clément Marot en François Rabelais. Toen Despériers in Lyon aankwam, was zijn naam als geleerde daar reeds gunstig bekend, door zijn tijdelijke medewerking aan Olivetan's bijbelvertaling. Hij kwam daardoor spoedig in aanraking met den geleerde en uitgever Etienne Dolet, een man van zeer verlichte denkbeelden, een warm voorstander der verdraagzaamheid, die, een tiental jaren later, als martelaar van zijn overtuigingen, op de Place Maubert te Parijs, levend verbrand zou worden. Dolet was toen bezig zijn Commentarii linguae latinae te schrijven en hij nam Bonaventure als corrector van dit groote werk in dienst. Veel viel daar echter niet mee te verdienen en het eentonige, dorre werk kwam al heel weinig overeen met Bonaventure's onrus- | |
[pagina 223]
| |
tig temperament. Hij haakte naar wat anders, naar een vrijer leven, waarin zijn gaven als dichter meer tot hun recht zouden kunnen komen. Zijn hoogste illusie was dat Marguerite de Navarre, de lieftallige zuster van Frans I, zelve schrijfster en dichteres, zich over hem zou ontfermen en hem op zou nemen in den kleinen kring van geleerden en kunstenaars, die zij aan haar hof vereenigd had. Marguerite is een van de figuren in de geschiedenis die, al hebben zij ook geen eerste rol gespeeld, toch om hunne persoonlijkheid in de herinnering blijven voortleven. Als een beeld van goedheid en zachtheid staat zij ons voor den geest, de trouwe zuster van Frans I, met haar groote verstand en haar warme hart. Wat het meest in haar treft is niet de uitgebreide kennis en belezenheid, die haar tijdgenooten zoozeer in haar bewonderden, maar de afwezigheid in haar karakter van alles wat klein en bekrompen is. Daardoor verstond zij, in die eeuw van onverdraagzaamheid, waarin ieder meende ‘de waarheid’ in pacht te hebben, de wondere kunst om menschen van de meest uiteenloopende gezindheid te begrijpen en te waardeeren. Daardoor heeft zij zulk een weldadigen invloed op haar onstuimigen broeder kunnen uitoefenen en hem herhaaldelijk tegengehouden aan andersdenkenden onrecht te plegen. Hij erkende gaarne welk een steun zij voor hem was en hoe zij, door haar tact en pittigen geest, ieder op zijn gemak wist te zetten en op zijn voordeeligst uit deed komen. Op 17-jarigenleeftijd had men haar een huwelijk opgedrongen met den hertog van Alençon, een ruwen krijgsman, veel ouder dan zij, die al heel weinig bij haar paste. Hij stierf in 1525 en, nadat er een oogenblik sprake van was geweest dat zij den Engelschen blauwbaard Hendrik VIII zou huwen, hertrouwde zij weldra met Hendrik van Albret, den koning van Navarre, een even ongelukkige keuze. Hij stond hard en koud tegenover haar godsdienstige overtuigingen en deze werden spoedig een punt van verwijdering tusschen hen. Hoewel zij nooit het katholicisme openlijk afviel, had zij niet voor niets in haar jeugd het onderwijs genoten van Robert Hurault, denzelfden beminnelijken vrijgeest, die waarschijnlijk ook Despériers' leermeester is geweest. Onder den invloed van hem en andere nieuwlichters, zooals bijv. haar vrienden Briçonnet en Lefebre d'Etaples, was zij | |
[pagina 224]
| |
sterk hervormingsgezind geworden en alleen officieel den katholieken godsdienst trouw gebleven. Haar hof te Nérac was dan ook een toevlucht geworden voor kunstenaars en geleerden die van ketterij beticht waren: zij vonden daar een veilige schuilplaats en een beschermvrouw, die levendig belang stelde in hun arbeid. In dien besloten vriendenkring kon ieder vrijelijk voor zijn meening uitkomen en zoo werd Marguerite's omgeving al spoedig een centrum waarmee elke persoon van beteekenis, die zich tot de nieuwe geestesrichtingen voelde aangetrokken, in aanraking trachtte te komen. Maar zij zorgde er voor dat de vrijheid die men bij haar genoot, niet in bandeloosheid ontaardde en haar vriend, de dichter-theoloog Charles de Sainte-Marthe, verhaalt dat ieder, die door zijn gedrag of geschriften aanstoot gaf, na eenige waarschuwingen, onverbiddelijk uit haar nabijheid verwijderd werd. In 1536, toen de vorstin, in gezelschap van haar broeder, eenigen tijd te Lyon doorbracht, zag Despériers haar voor het eerst, en opgetogen schrijft hij, doelende op de wijze waarop zij een mannelijken geest met vrouwelijke zachtheid wist te vereenigen: Or l'ai-je vue, cheminer en publique
Ce monstre-là, Princesse que tu sais,
Qu'est féminin, viril en angéliqueGa naar voetnoot1),
Et qui surpasse en tout humain excès.
De honte et de crainte en ai eu tel accès,
Incontinent que de mes yeux l'ai vue,
Qu'onquesGa naar voetnoot2) ne fut mieux pris au dépourvue.
Dea!Ga naar voetnoot3) maintenant, te connaîtrai, Princesse,
Sans demander aux autres laquelle est-ce,
Car je t'ai vue au milieu de l'église
(Où quelque jour faut qu'on évangélise)
Or, t'ai vue, et siGa naar voetnoot4) est bien possible
Qu'aussi m'as vu, en troupe confusible,
Quand plaisamment tu jetas tes deux yeux
Sur nous, qu'étions vos spectateurs joyeuxGa naar voetnoot5).
| |
[pagina 225]
| |
Reeds uit het kleine zinnetje, dat tusschen den groet is ingeslopen: ‘où quelque jour il faut qu'on évangélise’, waarmee de dichter bedoelt dat de kennis van het Evangelie er tot gemeengoed der geloovigen zou worden gemaakt, overeenkomstig den wensch der hervormers, blijkt dat deze laatsten Marguerite als aan hunne zijde staande beschouwden, en geen oogenblik vreesden haar door dergelijke gezegden te mishagen. Invloedrijke vrienden zorgden er voor dat eenige van zijn verzen Marguerite ter hand kwamen; zij behaagden haar, zij liet zich den jongen dichter voorstellen en weldra droeg hij haar dankbaar een lang gedicht, Prognostication des Prognostications op, waarin hij den spot dreef met het toen nog zeer verspreide geloof in voorspellingen. Rabelais en hij waren onder de eersten die den draak durfden steken met de profetieën die de almanakken met het Nieuwe Jaar de wereld in zonden. Nadat hij die moderne profeten naar behooren belachelijk heeft gemaakt, besluit hij: Or, vois-tu là Jésus Christ en ce lieu,
Qui est assis à la dextreGa naar voetnoot1) de Dieu,
Lequel doit être et est ton espérance,
Ton seul appui et ta ferme assurance?
Le vois-tu là, le Vivant Immortel,
Lequel te peut rendre, après mort tel?
CestuyGa naar voetnoot2) te soit pour horoscope unique,
Dont tu prendras tout certain prognostique
Pour l'avenir - car Lui est vérité -
Sans t'abuser à la témérité
De ceux lesquels (pour remplir bourse et panse)
De leurs abus te font belle dépense.
Toen Marguerite merkte in welke behoeftige omstandigheden haar bewonderaar verkeerde, liet zij haar goede hart, als gewoonlijk, spreken, en gaf zij hem, met den titel van kamerdienaar, eigenlijk secretaris, een plaatsje onder haar beschermelingen. Nu was Bonaventure tijdelijk zonder zorgen en kon hij zich geheel aan de kunst wijden. Het is jammer voor Désperiers' nagedachtenis, dat zijn groote tijdgenoot en vriend, Clément Marot, zijn talent als dichter overschaduwd heeft, want dat is waarschijnlijk de oorzaak dat hij nog maar weinig wordt gelezen. Ook Marot | |
[pagina 226]
| |
was aan Marguerite's hof verbonden en Despériers, die gedurende eenigen tijd in dagelijksche aanraking met hem kwam en een groote vereering voor hem had, volgde zijn dichttrant getrouw na. Te betreuren valt echter, dat hij evenals zijn Meester, er dikwijls zijn liefhebberij van maakte - en hierin deden zij niet anders dan zich naar den toen heerschenden smaak voegen - om allerlei kunststukjes van versbouw uit te voeren. Door die behendigheidstoeren op het gebied der versificatie hebben zijn gedichten dikwijls aan natuurlijkheid ingeboet: het najagen van woordspelingen, rijke en stafrijmen en andere subtiliteiten, geven vaak iets gedwongens aan zijn poëzie, maar dat neemt niet weg dat er, in den bundel dien hij heeft nagelaten, toch allerlei moois te vinden is: er zijn fijne, geestige gedichtjes onder, dikwijls ontroerend van eenvoud en diep gevoel. Sterk ontvankelijk is hij voor de schoonheid der natuur en hierin steekt hij gunstig af bij de meeste van zijn tijdgenooten. Meer dan de lijnen en kleuren van een landschap in zijn geheel, treffen hem de kleine wonderen in de natuur: een knop die openberst, een dauwdroppel, glanzend in de zon, een vlindertje, een vogel, hoog zwevend over de bergen, de purperen gloed van den dageraad. Met groote innigheid beschrijft hij in zijn gedicht Des Roses - waarvan ik eenige fragmenten laat volgen - het ontluiken der bloemen in de Meizon, zooals hij dat, op een vroege ochtendwandeling waarnam: ‘un jour de mai, que l'aube retournée rafraîchissait la claire matinée d'un vent tant doux’... Au grand verger, tout le long du pourprisGa naar voetnoot1)
Me promenais, par l'herbe fraîche et drue,
Là où je vis la rosée épandue,
Et sur les choux ses rondelettes gouttes
Courir, couler, pour s'entrebaiser toutes,
Puis, tout soudain devenir grosselettes
De l'eau, tombée à primesGa naar voetnoot2) gouttelettes,
Du ciel serein...........
Le rossignol (ainsi qu'une buccine)
Par son doux chant faisait au rosier signe
Que ses boutons à rosée il ouvrît,
Et tous ses biens au beau jour découvrît,
L'aube duquel avait couleur vermeille,
| |
[pagina 227]
| |
Et vous était aux roses tant pareille,
Qu'eussiez douté si la belle prenait
Des fleurs le teint, ou si elle donnait
Le sien aux fleurs, plus beau que nulles choses.
Un même teint avaient l'aube et les roses.
Les beaux boutons étaient jàGa naar voetnoot1) sur le point
De s'épanouir et leur ailes étendre,
Entre lesquels l'un était mince et tendre,
Encore tapi sous sa coiffe verte;
L'autre montrait sa crête découverte,
Dont le fin bout un petitGa naar voetnoot2) rougissait;
De ce bouton la prime rose issaitGa naar voetnoot3);
Mais cettuy-ciGa naar voetnoot4), démêlant gentiment
Les menus plis de son accoutrement,
Pour contempler sa charnure refaite,
En moins de rien fut rose toute faite...
Maar hoe kort duurt haar glorie: nauwelijks hebben de goudglanzige zaadjes zich in haar zachten, purperen kelk gevormd, of zij verwelkt: ‘Las! à peine sont nées ces belles fleurs, qu'elles sont jà fanées’. En dan volgt de wijze raad: carpe diem: Or, si ces fleurs, de grâces assouvies,
Ne peuvent pas être de longues vies
(Puisque le jour qui au matin les peint,
Quand vient le soir leur ôte leur beau teint
Et le midi, qui leur rit, leur ravit)
Et néanmoins, chacune d'elles vit
Son âge entier. Vous donc, jeunes fillettes,
Cueillez bientôt les roses vermeillettes
A la rosée, ainsGa naar voetnoot5) que le temps les vienne
Dessécher; et, tandisGa naar voetnoot6) vous souvienne
Que cette vie, à la mort exposée,
Se passe ainsi que rose ou rosée.
Het motief van de roos, die 's morgens openbloeit, in al haar luister en reeds 's avonds haar blaadjes laat vallen, klinkt herhaaldelijk op in de gedichten van dien tijd. Na Despériers, heeft Ronsard het op zulk een wijze aangewend, dat wie die wondere regels eenmaal gelezen heeft, ze niet meer kan vergeten: | |
[pagina 228]
| |
Mignonne, allons voir si la rose
Qui ce matin avait déclose
Sa robe de pourpre au soleil,
A point perdu, cette vêprée,
Les plis de sa roble pourprée,
Et son teint au vôtre pareil.
Het slot van Ronsard's gedicht doet zoozeer aan dat van Despériers denken, dat het voor de hand ligt er een navolging in te zien: Donc, si vous me croyez, mignonne,
Tandis que votre âge fleuronne
En sa plus verte nouveauté,
Cueillez, cueillez votre jeunesse:
Comme à cette fleur, la vieillesse
Fera ternir votre beauté.
Al is de idee, die aan deze gedichten ten grondslag ligt, geenszins oorspronkelijk, met welk een teerheid heeft Bonaventure haar uitgebeeld, met welk een aandacht heeft hij de natuur gadegeslagen, zooals vooral blijkt uit 't eerste gedeelte van zijn gedicht, dat niet anders is dan een liefdevol weergeven van wat hij om zich heen zag, op een vroege lentewandeling. Anders van toon maar, naar mij lijkt, niet minder geslaagd, is zijn Voyage de Lyon à Notre Dame de l'Isle. Het is een dichterlijke beschrijving van een boottocht op de Saône, naar het klooster op het eiland Barbe, bij gelegenheid van een kerkelijk feest, dat daar jaarlijks in Mei gevierd werd. Bonaventure, die toen op het hoogtepunt van zijn roem was, maakte het uitstapje met een aan den koning toebehoorend vaartuig, in gezelschap van een kardinaal en andere voorname heeren. Hij droeg later dien kardinaal het gedicht op, dat die tocht hem had geïnspireerd, maar de stijl er van mist geheel het deftig-rhetorische, dat gewoonlijk dergelijke gelegenheidsrijmen kenmerkt. In deze, meer dan 70 coupletten lange Ode, openbaart Bonaventure's vermogen tot uitbeelding zich met groote bekoring. Het lichte, zacht deinende rythme, dat zoo volmaakt bij klank- en woordkeus past, draagt er toe bij ons de visie te geven van het vroolijk gepavoiseerde vaartuig, zooals het op dien Meidag, telkens door een briesje opgestuwd, voortgleed over de stille wateren van de Saône. Ter illustratie laat ik eenige coupletten volgen: | |
[pagina 229]
| |
Distant la Saône
Du Rhône
Une lieue, ou environ,
Est l'île,
L'île gentille,
Dedans son moite giron.
L'aube vermeille
Réveille
Du vert rosier les jetons:
Rosée
S'est jàGa naar voetnoot1) posée
Autour de ses petits boutons.
Les Lyonnoises
Bourgeoises
Prennent cotte et corselet,
HuchéesGa naar voetnoot2)
Et réveillées
Par le doux rossignolet.
Maint bateau
Est dessus l'eau,
Qui les attend et ne bouge;
L'un est couvert
Tout de vert,
L'autre tapissé de rouge.
La Saône lente,
Fort genteGa naar voetnoot3)
S'en tient; mais, en bel arroi,
Encore
Plus la décore
Le noble bateau du roi.
Que de gens
Mistes et gents!Ga naar voetnoot4)
Tous ceux s'en vont par VaiseGa naar voetnoot5),
MoultGa naar voetnoot6) gracieux
Et joyeux;
Dieu les maintienne en tel aise!
| |
[pagina 230]
| |
Ça, viennent-elles,
Les belles?
Car monsieur le lieutenant
Arrive
Jà sur la rive
Et veut partir maintenant.
Or, venez,
Dame, et prenez,
Loin du chaud hâle ici place:
Car s'il atteint
Votre teint
Il en éteindra la grâce.
Sus, allons,
(Si nous voulons)
Tandis que la fraîcheur dure.
Le plaisant lieu!
Hé! mon Dieu!
Qu'il fait bon voir ta verdure!
De oevers zijn vol belangstellende toeschouwers: Toute la plaine
Est pleine
D'hommes et de femmes marchants;
A dextreGa naar voetnoot1)
Et à senestreGa naar voetnoot1)
OyezGa naar voetnoot2) des oiseaux les chants!
Oyez-vous
Ce bruit tant doux
Décliquer la gorgette
Du geai mignotGa naar voetnoot3),
Du linot
Et de la frisqueGa naar voetnoot4) alouette,
Lesquels nous rient
Et crient
Que chanter devons aussi?
O, curesGa naar voetnoot5)
Vaines et dures,
Nous vous lairronsGa naar voetnoot6) donc ici.
| |
[pagina 231]
| |
Ook de dieren luisteren naar de vroolijke tonen van de muziek: Papillons
Et oisillons,
Voletant par la montagne;
Les tant follets
Agnelets
Sautelant en la campagne.
Chacun convoieGa naar voetnoot1)
La joie
Des Lyonnais que Dieu gard'!
Les bêtes
Dressent leurs têtes,
Pour en avoir les regards.
Les poissons
Viennent aux sons
Des rebecs et épinettesGa naar voetnoot2),
Et, loin du fond
De l'eau font
Petites gambadelettesGa naar voetnoot3)
Voyez jà l'île
Fertile
De riz, et là-haut au bois,
Sous branches
Vertes, fleurs blanches
Qui écoutent les hautboisGa naar voetnoot4).
MénétriersGa naar voetnoot5),
Sous ces noyers,
Sonnent à toute puissance,
Tant aux passants,
Qu'aux dansants,
Comme réjouissance.
Op het eiland is het feest begonnen: Chacun contemple
Ce temple,
D'où part la procession;
Prière
Brève et entière
Faisons ici d'affection.
| |
[pagina 232]
| |
Ces joliettes,
Fillettes,
Que bourgeois vont menantsGa naar voetnoot1),
S'assemblent
Toutes et tremblent
D'ouirGa naar voetnoot2) les canons tonnants.
Er wordt óók geflirt: A telle fête,
S'apprête,
Le Dieu de joie et de pleursGa naar voetnoot3),
Des ailes
Toutes nouvelles
Faites de roses et fleurs.
Sous tes ris,
Doux et chéris,
Lances tu douleur amère,
Cruel Amour?
Au retour
Nous le dirons à ta mère!
Een park vol geurende bloemen wacht de gasten: Le rosier
Rit du fraisier,
Qui tout au rebours agence
Dessus son fruit,
Mûr et cuit,
Ses rouges grains de semence.
La marguerite,
Petite
Auprès de la grand' se tient;
Et celle
Jeunette et belle
Sous le blanc lys croît et vient.
Maar de avond valt en het feest loopt ten einde: Fâcheux soin
Qui de tout loin
Nous rappelles à la ville!
J'aimerais mieux
De ces lieux
L'air, que ton ombre civileGa naar voetnoot4)!
| |
[pagina 233]
| |
O, bienheurée
Soirée,
Trop soudaine à faire honneur
Et suivre
Le jour qui livre
Tant de liesseGa naar voetnoot1) et de bonheur!
Graag zou ik nog enkele kleinere gedichten van Despériers aanhalen, maar ik heb nog veel van hem te vertellen en moet mij dus beperken. ‘Tous ceux-là lesquels de gueule chantent, chantres ne sont;... pour bien chanter, faut vaincre l'alouette’, zegt hij ergens en bescheiden voegt hij er bij dat hij zichzelf niet tot de dichters rekent. Maar al hoort hij dan ook niet tot de allergrootsten onder hen, toch openbaart een fijngevoelige kunstenaar zich in den kleinen bundel dien hij heeft nagelaten en kan zijn poëzie nog den hedendaagschen lezer ontroeren. Toen de jonge, berooide dichter, ‘pauvre et lasse créature, en s'en allant comme chose sans nom’, bij Marguerite in dienst trad, scheen het geluk - een kort oogenblik slechts - hem welgezind. Twee hartewenschen droeg hij in zich om: ‘loisir et liberté’ en die scheen hij daar te zullen vinden. ‘Trop plus qu'heureux je suis par vous, princesse!’ roept hij jubelend uit. Alles wil hij doen om zijn dankbaarheid te toonen: dichten, zooveel ze maar wenschen kan, schrijven, werken met al zijn krachten ‘pour mieux servir à la votre noblesse - trop plus qu'heureux!’ - ‘Loisir et liberté’! Helaas! Voor ‘vrije tijd’ was een ruime beurs noodig en in ‘vrijheid’ leven konden toen ter tijd alleen zij die er geen eigen meening op nahielden... die ervaringen deed hij weldra op. Telkens moest hij gedurende zijn korte bestaan, - arme schipbreukeling van 't leven - afwachten of een reddende hand zich naar hem zou uitstrekken. Bleef die weg, ach, dan wist hij dikwijls niet wat aan te vangen met den vroolijken naam van ‘Bonaventure’, ‘forsGa naar voetnoot2) l'aller noircir de douleur, et écrire, changeant sa face, pour ‘Bonaventure’: ‘Malheur!’ De beschrijving die Charles de Sainte Marthe van Marguerite's hofleven gegeven heeft, maakt dat wij ons eenigszins | |
[pagina 234]
| |
kunnen voorstellen, hoe Despériers den tijd daar doorbracht. ‘Wanneer zij bezig was’, schrijft hij ‘met het borduren van een kleed, of met een ander werk - zij hield véél van dat soort bezigheid - dan had zij iemand bij zich die haar voorlas: hetzij een historicus, een dichter of een andere bekende en nuttige schrijver, of wel zij dicteerde hem de een of andere bespiegeling. Heel dikwijls ook zaten er terwijl zij handwerkte, twee secretarissen, of andere lieden om haar heen, van wie de één druk bezig was de Fransche verzen op te teekenen, die zij vlug, maar met bijzonder meesterschap en ernst dichtte, en de tweede met de brieven, die zij aan den een of ander zond, voor haar te schrijven’. Tot die particuliere secretarissen nu heeft Bonaventure eenigen tijd behoord: wij weten dat hij vertalingen van klassieke schrijvers voor haar maakte, haar werken voor haar in het net schreef, haar immortalités, zooals hij ze noemde, en dat hij haar in die functie eenige malen op haar reizen vergezelde. De salaris-quaestie schijnt in het begin eenige moeielijkheden te hebben gegeven, want voor Despériers was dat een zaak van veel belang en Marguerite was niet rijk. Zij schijnt hem gevraagd te hebben, hoeveel loon hij voor zijn diensten wenschte, want in een geestig gedichtje paraphraseert hij het nog steeds geijkte antwoord: ‘dat laat ik aan Uw beleefdheid over’: Oue me mettiez ainsi au choix de dire
Combien je veux avoir de vous de gage,
Je doute fort si j'y dois contredire
Ou accorder, voireGa naar voetnoot1) et en quel langage:
Car, si je dis trop, vu le personnage,
Je vous ferai grand tort, et à moi honte;
Si je dis peu et que je me mécompte,
Vu que n'ai rien, ce n'est pas saine chose,
Et dirait-on que tiendrais peu de compte
De royauté... Par quoi rien dire n'ose.
Van Bonaventure's verhouding tot de vorstin kunnen wij ons door zijne verzen een indruk maken. Zij was, toen hij aan haar hof verbonden werd, 44 jaar en hij waarschijnlijk nog geen 30. Men kan veilig aannemen, dat er van een liefdesbetrekking tusschen hen geen sprake is geweest. Het is bekend hoe Marguerite de kunst verstond om àl te vrijmoedige be- | |
[pagina 235]
| |
wonderaars door een ‘nenni avec un doux sourire’Ga naar voetnoot1), op een afstand te houden. De toon der gedichten die Bonaventure aan haar gewijd heeft, is tegelijk eerbiedig en vertrouwelijk, als die van een jong man tegenover een moederlijke vriendin. Maar uit haast elken regel straalt zijn verknochtheid aan zijn meesteres en groote bewondering voor hare talenten. De eenige werkelijke liefdesgedichten, die wij van Bonaventure kennen, zijn gericht aan een vrouw die hij Claude Bectone noemt en die, zooals Chenevière heeft aangetoond, in werkelijkheid Claude Louise Scholastique de Bectoz heette. Zij was abdis van een klooster en tevens een niet onverdienstelijke dichteres. Dat zij Despériers toestond een galante correspondentie op rijm met haar te wisselen, moet ons, in een tijd waarin het kloosterleven dikwijls zoozeer verschilde met het tegenwoordige, niet te zeer verwonderen. Bovendien geeft geen enkel dier verzen het recht ons die verhouding anders dan als een platonische voor te stellen. Integendeel: Hélas, amour! bien le savez
Que contenter vous ne pouvez,
Sans me faire désestimer:
Ne saurait-on sans mal aimer?
schrijft Bonaventure haar. Maar stellig was de strijd hard en de gedichtjes van Claude Bectone, zoowel als die van Despériers, verraden hier en daar, tusschen allerlei conventioneele rhetoriek, dat zij ‘le mal d'aimer’ in alle bitterheid ervaren hebben. Raison ne veut que j'y consente;
L'amour me force et me tourmente.
O, mort venez me consommer
Ne saurait-on sans mal aimer?
Si l'amour, de toute coutume,
Ne portait le nom d'amertume
Et qu'en soi n'eût un doux amer,
On pourrait bien sans mal aimerGa naar voetnoot2).
| |
[pagina 236]
| |
Voor zoover men heeft kunnen nagaan, heeft Bonaventure maar gedurende enkele jaren, n.l. tusschen 1635 en 1644 (het waarschijnlijke jaar van zijn dood) geproduceerd, 't zij proza of poëzie. Vooral de korte periode die hij in Marguerite de Navarre's omgeving doorbracht, is rijk aan poëtische ontboezemingen, want toen slechts genoot hij de voor zijn talent zoo onontbeerlijke loisir et liberté. Dat hij in den tijd van dagelijkschen omgang met de schrijfster van den Heptaméron op zijn beurt een aantal korte vertellingen geschreven heeft, is waarschijnlijk. Navolgingen van Boccacio's Decamerone en Ant. de la Sale's Cent nouvelles nouvelles waren toen zeer in zwang. Men kan zich voorstellen dat de koningin van Navarre en haar geletterde hovelingen er gedurende de wintermaanden in het stille Nérac plezier in hadden om, ter afwisseling van hun diepzinnige gesprekken, elkaar grapjes te vertellen. Dat die grappen meestal niet erg kiesch waren, moet men hun niet euvel duiden; andere tijden, andere zeden; de novellen waarin men toen behagen schepte, waren misschien wat grof, maar ‘het purperen levenslied’ dat sommige 20ste-eeuwsche schrijfsters uitzingen, is van vrij wat ongezonder zinnelijkheid dan de platte aardigheden der oude contes. Haast méér nog dan door het Cymbalum mundi, is Despériers' naam bekend door Les nouvelles récréations et joyeux devis, een uitgave die in 1558 het licht zag, ongeveer tegelijk met Marguerite's Heptaméron. Gaston Paris en na hem Clément JugeGa naar voetnoot1) hebben echter door hun argumenten sterken twijfel doen ontstaan of Despériers inderdaad de schrijver van dezen bundel is. Zij meenen dat slechts een zestal novelles van zijn hand kunnen zijn. Hoe het ook zij, de Récréations brengen ons niet nader tot de persoonlijkheid van Bonaventure en zijn dus voor een karakterschets van weinig belang. Zij bestaan uit een aantal in zuiver comischen toon gehouden verhalen: de meeste pittig en vloeiend van stijl, andere van minder letterkundige waarde. Bedrogen echtgenooten, los- | |
[pagina 237]
| |
bandige monniken, gedupeerde domooren, leepe, ondeugende vrouwtjes, handige bedriegers zien wij er hun rol spelen: natuurlijk zijn koddige echtbreukverhalen er schering en inslag. De figuur van den schrijver, zijn inzichten en gevoelens, komen er niet uit te voorschijn, behalve in het sonnet dat in eenige uitgaven als proloog staat; uitingen als deze: ‘Je me suis bien contraint pour les écrire (n.l. de joyeux devis), j'ai oblié mes tristes passions... et en un jour plein de mélancolie mêlons au moins une heure de plaisir’, herinneren ons aan de stemming van vele zijner gedichten. Treffend is de ondertoon van melancholie, die veelal uit zijn verzen opklinkt. Zoo schrijft hij, als inleiding tot een burlesk gedichtje van eenigszins Rabelaisiaanschen inhoud: Un bon esprit, quand le beau jour l'x00E9;veille,
Soudain connaît que ce n'est de merveille
Si en ce pauvre et misérable monde
ProuGa naar voetnoot1) de malheur et peu de bien abonde,
Parce qu'il voit (tout bien quisGa naar voetnoot2) et compté
Plus y avoir de mal que de bonté.
Het leven had weinig bekoring voor hem. Als eenige bezitting had het lot ‘den armen Daedalus’, aldus noemt hij zich, een rijk gemoed geschonken: ‘le coeur de moi prouGa naar voetnoot3) riche en tel avoir, dont jamais il n'est chiche’, dat was de eenige schat, waaruit hij voor zijn vrienden kon putten, zooals hij zegt in een aandoenlijk gedichtje, dat hij aan een 16-jarig nichtje van Marguerite zond, om haar te bedanken voor confituren die zij hem, toen hij eens ziek was, gestuurd had. ‘Que si j'ai fait de guérir bon devoir’, schrijft hij, in datzelfde gedicht, ‘ce a été plutôt pour vous revoir, que pour tâcher être longtemps en vie, car autrement n'en avais nulle envie...’ Deze zwaarmoedigheid zal wel voor een deel te verklaren zijn doordat hij, als vele lyrische en heftig reageerende naturen, eenigszins egocentrisch was aangelegd en daardoor veel met zichzelf te stellen had. Bekommering om eigen gezondheid spreekt wel uit het grappige versje dat hij eens bij het herstel van een ziekte dichtte: O, petit, petit appétit,
Hélas, qu'étais-tu devenu?
| |
[pagina 238]
| |
Maintenant, petit à petitGa naar voetnoot1),
Me seras tantôt revenu.
Or sois-tu le très bien venu...
Ook zijn glaasje wijn smaakt hem gelukkig weer: Autour de la machine ronde
Tournant, virant et voltigeant,
Cherchais la chose, qu'en ce monde,
Ne se recouvre pour argent,
Et dont m'avait fait indigent
Ce monstre laid, dit: maladie.
Bacchus, à la tête étourdie,
Qui est bon gaudisseurGa naar voetnoot2) divin
Par une risée esbaudieGa naar voetnoot3)
Me l'a rendu, le goût du vin.
De diepere oorzaak van Despériers' droefgeestigheid openbaart zich echter in zijn meest belangwekkende geschrift, het Cymbalum mundi, waarin zijn houding tegenover de geestelijke stroomingen van zijn tijd duidelijk in het licht treedt. Aan Marguerite's hof mocht men, wij weten het reeds, vrijuit zijn denkbeelden uitspreken, een zeldzaam voorrecht, waarvan de ‘vogels van diverse pluimage’, die bij haar een schuilplaats tegen geloofsvervolgingen vonden, natuurlijk gretig gebruik maakten. De vorstin zelve was de leer toegedaan dat godsdienst vóór alles een quaestie van persoonlijke ervaring is, een gemoedszaak, waarbij de uiterlijke ceremoniën van weinig gewicht zijn, zoodat men dus niet het recht heeft zijn naasten eenigen dwang dienomtrent op te leggen. Zooals Ablel Lefranc in zijn bekende studies over Marguerite de Navarre en Le platonisme et la littérature en FranceGa naar voetnoot4) heeft aangetoond, werd er in haar omgeving druk geplatoniseerd, d.w.z. de theorieën over de schoonheid en de liefde van den Griekschen wijsgeer, werden met een mystiek-christelijk sausje overgoten opgediend en ieder nam er van wat van zijn gading was. Dat dit beminnelijk dilettantisme, dit buitenkerkelijk getheologiseer, ook zijn gevaren meebracht, spreekt vanzelf. Niet voor Marguerite, die met haar diep ingeworteld godsdienstig bewustzijn, haar warme hart en haar idealistische natuur, geen vastomlijnde leer noodig had, om de levenskunst | |
[pagina 239]
| |
te verstaan. Maar bij minder evenwichtige naturen als van Despériers, kan men er zich niet over verwonderen, dat het geliefhebber in wijsbegeerte en godgeleerdheid tot scepticisme en zwaarmoedigheid leidden. Hij zag de vele vraagstukken, het onbereikbare van de waarheid en daarnaast de domme wreedheid der ketterjagers, die de edelste geesten onder zijne vrienden als misdadigers vervolgden; hij zag de waanwijsheid der met elkaar vechtende theologen en hij leerde uit dit alles zoozeer de wereld verachten, dat hij haar zijn bitter geschrift, het Cymbalum mundi, toeslingerde. Despériers heeft deze samenspraken niet onder zijn eigen naam, maar als een mystificatie à la Voltaire - zij het dan ook een doorzichtige, waarvan niemand de dupe was - uitgegeven. Hij maakte het Cymbalum bekend als een oud Latijnsch handschrift, dat een zekere Thomas du Clevier in een klooster gevonden zou hebben en, in het Fransch vertaald, aan zijn vriend Pierre Tryocan toestuurde. Wanneer men du Clenier leest inplaats van du Clevier, dan blijkt dat die naam een anagram is van het woord incrédule; evenzoo vormt een letterverzetting van den naam Tryocan het woord croyant. Een ongeloovige Thomas draagt dus zijn vondst op aan een geloovigen Petrus; al dadelijk voelt men uit welken hoek de wind waait! De verschillende critici, die het geschrift bestudeerd hebben, zijn het er niet over eens, op welke wijze de titel verklaard moet worden. Het meest waarschijnlijke is wel, dat Bonaventure door zijn Cymbalum mundi de wereld heeft willen ‘tympaniseeren’, d.i. bespotten, uitjouwen, dat hij om zoo te zeggen, de dwaasheid en de verblinding van het menschdom heeft willen uitschallen. Zijn spotschrift bestaat uit vier Dialogen, vol allegorieën. Verschillende fragmenten er van zijn duister gebleven, niettegenstaande er vele pogingen tot verklaring gedaan werden. Maar één ding is maar àl te duidelijk, n.l. dat de schrijver er op een voor dien tijd zeer gevaarlijke wijze den spot drijft met allerlei heilige zaken. De eerste drie samenspraken hangen met een lossen draad aan elkaar, als een slecht gebouwd comediestuk, maar de vierde is geheel onafhankelijk van de voorafgaande. Ziehier in het kort den inhoud, voor zoover die voor een modernen lezer, wien vele toespelingen ontgaan moeten, begrijpelijk is. In den eersten dialoog verschijnt Mercurius in een herberg, | |
[pagina 240]
| |
waar de waardin en twee gasten hem te woord staan. Hij vertelt dat Jupiter hem gezonden heeft om het Boek, waarin het menschelijk lot, over alle tijden, beschreven staat, en dat uit elkaar gevallen is van ouderdom, op nieuw te laten inbinden. Verder hebben verschillende goden en godinnen hem zóóveel boodschappen opgedragen, dat hij bang is de grootste helft te vergeten. De twee makkers, die aldus met Mercurius in gesprek geraken, slagen er in om hem op listige wijze, het boek, dat zooveel kostbare geheimen inhoudt, te ontfutselen en, om te maken dat hij den diefstal niet bemerkt, stoppen zij een oud boek, dat van eenzelfde formaat is, in zijn tasch. - Dat is het verhaaltje, maar nu de achtergrond. Mercurius - en hieromtrent kan geen twijfel bestaan, - is niemand anders dan Christus en zijn Boek het Evangelie. Mercurius moet het laten binden, omdat het door ouderdom aan flarden hangt: een duidelijke toespeling op de hervormings-beweging. Mercurius bekijkt de herberg en vindt 't op aarde nog zoo kwaad niet: ook de wijn bevalt hem goed, die smaakt hem lekkerder dan de hemelsche nectar: ‘ik heb ze beide geproefd’, zegt hij, ‘en verzeker u dat deze beter is’. Deze voorkeur nemen de makkers - symbool van het menschdom - hem kwalijk. Ze geven toe dat ze over den hemeldrank absoluut niet kunnen oordeelen, omdat zij hem nooit geproefd hebben ‘maar we gelooven wat geschreven staat’ zeggen ze, ‘en wat men er van vertelt’. Als Mercurius bij zijn voorkeur blijft, dreigen zij hem, dat hij tot straf in een duister cachot gestopt zal worden. Anders gezegd: wie de aardsche goederen boven de hemelsche stelt en niet op gezag gelooft, is aan vervolgingen ten prooi. Mercurius belooft aan de waardin, tot dank voor haar gastvrijheid, een levensverlenging van 50 jaar en veel gezondheid en geluk, maar als zij haar vriendelijken twijfel uitspreekt dat hetgeen hij haar toezegt gebeuren zal, ontsteekt hij in toorn, en tot straf voor haar wantrouwen, trekt hij zijn schoone beloften in, en voorspelt hij haar niets dan ellende. Onderwijl verheugen de twee kornuiten zich over het gestolen Boek. Hun eenige angst is, dat als Jupiter het merkt, hij in zijn woede de heele arme wereld zal verdelgen, hoewel die aan het misdrijf onschuldig is. Maar zij bedenken dat, om hieromtrent zekerheid te hebben, zij slechts in het Boek hoeven te bladeren, want daar staat immers niet alleen in wat is, | |
[pagina 241]
| |
maar óók wat komen zal: waarschijnlijk is hun diefstal met de nadeelige gevolgen die hij hebben zal, er reeds in opgeteekend. - Commentaar overbodig: elke zin in den dialoog is een persiflage van de leeringen der kerk. Het is bijkans ongeloofelijk dat, in een tijd toen de brandstapels af en toe nog zoo lustig oplaaiden, iemand dergelijke uitlatingen de wereld in durfde zenden. In den tweeden dialoog wordt het niet beter. Hij begint met een gesprek tusschen een spotter: Trigabus (men heeft verondersteld, dat deze naam zich wellicht laat verklaren als trigabeur, n.l. ‘driemaal spotter’) en Mercurius (die wederom den Christus voorstelt). Wij vernemen er in dat Mercurius den steen der wijzen - waarmee de Waarheid bedoeld wordt - aan de menschen heeft gebracht. Omdat hij niet wist aan wie hem te schenken en iedereen hem hebben wilde, vermorzelde hij hem ten slotte tot gruis en strooide dit op den grond. Natuurlijk gingen de menschen toen aan het zoeken en zij kibbelden hevig onderling, want ieder wilde iets van den kostbaren steen, van welks tooverkracht Mercurius hoog had opgegeven, bezitten. ‘'t Is de moeite waard om naar hun gezoek te kijken’, zegt Trigabus, die het geval in herinnering brengt: ‘men zou denken dat 't kleine kinderen waren, die met zand spelen, behalve als ze er op los beginnen te slaan’. En 't mooiste is, dat niemand het gruis heeft kunnen terug vinden. ‘Maar er is ook niemand die niet beweert dat hij een heeleboel er van gevonden heeft, zóóveel zelfs, dat als men alles wat zij vertoonen bij elkaar voegde, de steen tienmaal grooter zou zijn dan hij oorspronkelijk was’. ‘Verschillende lieden’, zegt Trigabus tot Mercurius, ‘heb ik hooren beweren dat zij iets van den echten steen gevonden hadden, maar spoedig daarna bekroop hen de twijfel, of het wel zoo was en eindelijk gooiden zij alle stukjes die zij hadden weg, om op nieuw te gaan zoeken... Te drommel! ge hebt die kalveren van wijsgeeren aan 't werk gezet!’ En al 't gekijf en gebluf dat er mee gepaard gaat! ‘De een betuigt dat hij meer er van heeft dan zijn makker, de ander zegt, dat het niet van den echten is. De een wil onderwijzen hoe men het moet aanleggen om er wat van te vinden en is er toch niet in geslaagd om zelf iets te vinden’... en ze vertellen wonderwat van alle voordeelen en kennis die het door hen gevonden | |
[pagina 242]
| |
gruis hun verschaft. ‘'t Is waar dat men, naar ik hoorde zeggen, van enkelen gelooft, dat zij werkelijk stukken van den steen gevonden hebben, maar die hebben geen andere kracht of eigenschap geopenbaard, dan dat zij menschen in krekels veranderd hebben, die tot hun dood niets doen dan babbelen; anderen in scheldende papegaaien, die zelf niet begrijpen wat ze vertellen, en weer anderen in ezels, die geschikt zijn om zware lasten te torschen en flink wat stokslagen te kunnen verduren’Ga naar voetnoot1). Trigabus geleidt vervolgens Mercurius, die zich onherkenbaar gemaakt heeft, naar de zandvlakte (de theologische faculteit), dan kan hij zelf eens een kijkje nemen van 't geharrewar. Daar zijn er al dadelijk drie aan het bakkeleien: ‘Ziet ge die daar, die zoo driftig rondloopt?... Kijk die andere eens met zijn oogen rollen, o, wat is hij tevreden over zichzelf: niets in de wereld stelt hij zóó hoog als zijn eigen persoon’. - ‘En gindsche, die er óók zoo ongemakkelijk uitziet!’ Het zijn Rhetulus (anagram van Lutherus) Cubercus (anagram van den naam van den Duitschen hervormer Bucerus - ook wel met twee c's gespeld -) en Drarig (wiens naam niet op afdoende wijze verklaard is) die wij zien. Deze heeren gaan onversaagd door met hun gekibbel. Ieder van hen drieën is overtuigd dat hij alléén het kostbare gruis in handen heeft en maakt den ander voor verwaand of leugenachtig uit. Denk er aan, waarschuwt Cubercus, ‘dat de steen zijn eigenschappen verliest, zoodra degeen die er stukken van gevonden heeft, zich daar te veel op verheft’. Niets kan echter hun hartstocht doen bedaren. 't Helpt niet dat zij onder de hand bedenken hoe tegenstrijdig zulk gevecht eigenlijk is met de leer van Mercurius, die predikte, dat alle menschen broeders zijn en die hun den steen niet gaf om tweedracht, maar om vreugde onder hen te brengen: steeds dreigender wordt hun houding; driftig slaan ze elkaar het gevondene uit de hand. Bittere afgunst en eerzucht alléén zijn in 't spel, want om den steen zelf is het hun in den grond niet te doen: immers hij is toch niet meer zóó, als toen Mercurius hem te pletter gooide. ‘Sinds den tijd, dat hij over de aarde verspreid ligt, is alle kracht er uit gevaren’! zegt Cubercus. Rhetulus | |
[pagina 243]
| |
(Luther) maakt uit deze opmerking een handig wapen om Cubercus (Bucerus) te verslaan: als diens gruis geen kracht heeft, dan is dat het beste bewijs, dat het niet van 't echte was. Het zijne daarentegen deed en doet wonderen: niet alleen kan het lood in goud omzetten, maar ook de menschelijke inzichten heeft het kunnen veranderen: die zijn nog veel harder dan metaal, en dan noemt hij allerlei hervormingen op, die hij tot stand heeft gebracht, alles natuurlijk in parodieerenden stijl. De vermomde Mercurius, die dit alles aanhoort, steekt dan den draak met de zoekers. Ze hebben zich knollen voor citroenen laten verkoopen, aldus hoont hij ze: die heele steen zal wel voor-den gekhouderij zijn geweest, want als dat gruis werkelijk eenige gelukbrengende eigenschappen had, dan zou men daar wel iets van gemerkt hebben: de vinders hadden dan al lang de armen tot rijken kunnen maken. - ‘Ja maar’, antwoordt Rhetulus, ‘bedelaars moeten er zijn, want als iedereen geld had, zou men niet weten op wie men de schoone deugd der liefdadigheid zou moeten beoefenen’. Mercurius: ‘Maar dan zou men toch alles wat verloren is er mee kunnen terug vinden en ook aan allen twijfel een eind maken...’ Rhetulus: ‘En wat zouden de rechters, advocaten en officieren van justitie daar wel van zeggen? Wat zouden ze dan doen met al hun wetten, pandecten en andere rechtsgeleerde geschriften, die zulke eerbare en nuttige zaken zijn?’ Mercurius: ‘Als iemand ziek werd, zou men u roepen en gij hoefdet maar een stukje van den steen der wijzen op den patient te leggen om hem te doen genezen’. Rhetulus: ‘En wat zou men dan met de dokters en de apothekers... moeten beginnen? En bovendien zou op die manier iedereen van alle ziekten willen genezen, en nooit zou iemand willen sterven, hetgeen hoogst onverstandig zou zijn’. - ‘Sedert den tijd dat gij zoekt’, zegt Mercurius ten slotte bitter tot de vechters, ‘heeft men niet vernomen, dat gij ooit eenige daad hebt verricht die den steen der wijzen waardig is en dat doet mij twijfelen, of gij hem wel gevonden hebt...’ De spotter, Trigabus, ontsteekt in toorn over het getwist waarmee al die dwaze zoekers hun tijd vermorsen: ‘Ik verzeker jullie’, roept hij uit, ‘dat ik, als ik deel uitmaakte van het Parlement, je met je allen dwangarbeid zou opleggen, of je naar de galeien zou sturen. Denkt ge dat 't plezierig is, om naar zoo'n troep | |
[pagina 244]
| |
dikke kalveren te kijken, die hun tijd verdoen om, net als kleine kinderen, steentjes te zoeken? En als 't nu nog maar van eenig nut was, zou ik er niets van zeggen; maar ze doen niets van alles wat ze gelooven, zich voorstellen en beloven. Op mijn woord! ze zijn nog kinderachtiger dan kinderen, want met kinderen valt nog iets uit te richten, die kan men nog wel eens voor iets gebruiken. Als ze spelletjes doen kan men ze makkelijk genoeg er mee laten ophouden, om ze aan 't werk te zetten. Maar als die hansworsten en droomers van philosofen eenmaal begonnen zijn hun zandkorreltjes hier op den grond te zoeken,... dan kan men hen nooit aan dat dwaze spelletje van hun baardige en immer voortdurende kindschheid onttrekken... Hoeveel heb ik er niet gezien, die wonderen zouden teweegbrengen? Jawel! Beuzelingen, daarin zijn zij meesters’. De dialoog eindigt met het volgende wrange gezegde van Trigabus: ‘Ik keer tot mijzelf terug en erken dat het een dwaas is die denkt dat hij iets hebben kan aan een zaak die niet bestaat en nòg ongelukkiger is hij, die hoopt op iets dat onmogelijk is’. In de derde samenspraak gaan de gesprekken een eenigszins andere richting uit: nieuwe personen treden er in op: Cupido, voorts een droefgeestige Jonkvrouw - die het op dichterlijke wijze beweent dat zij zich hardvochtig heeft betoond tegen een minnaar en vreest hem voor altijd verloren te hebben en zonder liefde het leven door te moeten gaan -Ga naar voetnoot1) een sprekend Paard en anderen. Mercurius is wanhopig dat zijn kostbaar Boek hem is ontstolen en men hem in de plaats daarvan, met een geschrift, dat de heidensche mythologie inhoudt, heeft opgescheept. Hij durft Jupiter niet onder de oogen komen en die slechte stervelingen zullen, naar hij vreest, zijn Boek verknoeien en er allerlei misbruik van maken. Cupido maakt hem nog ongeruster, door hem te vertellen dat dit inderdaad het geval is, en dat allerlei astrologen er op azen om er hun horoscopen uit te trekken en er voorspellingen uit te doen. Er zijn veel duistere en ook onbe- | |
[pagina 245]
| |
langrijke toespelingen in dezen dialoog, waarbij het geen nut zou hebben stil te staan; men kan alleen maar vage veronderstellingen doen omtrent de beteekenis van sommige gezegden en grappen. Onder de koddige boodschappen waarmede de goden en godinnen Mercurius gedurende zijn aardsche zending belast hebben en die hij zenuwachtig opsomt, is er één, die duidelijk op Marguerite van Navarre zinspeelt. Van Minerva's (Marguerite's) opdracht zal hij zich kwijten, ook al zou hij er zijn onsterfelijkheid voor moeten inboeten. ‘Minerva verzoekt Mercurius om uit haar naam aan de dichters te zeggen, dat zij er van af moeten zien om nog langer smaadschriften tegen elkaar te schrijven, anders wil ze niets meer met ze te maken hebben, want ze houdt daar niet van en keurt ze in geen enkel opzicht goed; ook wenscht zij dat zij meer behagen in de stille en nuttige waarheid, dan in de praatzieke, onvruchtbare leugen zullen scheppen; en wanneer zij over de liefde willen schrijven, laten zij het dan zooveel mogelijk op een eerbare, reine en verheven wijze doen, overeenkomstig háár voorbeeld’. - Ongetwijfeld doelt Bonaventure in deze tirade op zijn zachtmoedige beschermvrouw. De vierde en laatste dialoog houdt in het geheel geen verband met de vorige: hij bestaat uit een gesprek tusschen de twee honden, Hylactor en Pamphagus, uit de Metamorphosen van Ovidius bekend. Wie hiermee echter bedoeld worden, is onzeker: sommige critici beweren, dat het Luther en Calvijn, anderen dat het Rabelais en Etienne Dolet zijn en het is een aardige puzzle om zich in de verschillende mogelijkheden te verdiepen. Zoolang niet met zekerheid is vastgesteld, wie hier aan 't woord komen, kan men óók slechts gissingen maken omtrent de personen en gebeurtenissen, waar zij toespelingen op maken. Aangezien deze dialoog dus voorloopig weinig licht brengt omtrent Despériers' ideeën, ga ik hem stilzwijgend voorbij. Maar de andere laten aan duidelijkheid niets te wenschen over! Ik heb slechts den hoofdinhoud van het Cymbalum mundi meegedeeld, maar elke regel er van is als gedrenkt in venijn. Bonaventure's anti-clericale satires doen ons dikwijls denken aan Rabelais' spotternijen, maar welk een verschil is er tusschen den gullen lach, die zich in den Gargantua en Pantagruel doet hooren, en het wrange sarcasme van het Cymba- | |
[pagina 246]
| |
lum! In dit heele geschrift is geen spoor van werkelijke vroolijkheid, alleen afkeer, haat, minachting voor 't kleine menschelijk gedoe, straalt er uit op. Want dàt vervolgt de schrijver met zijn smaad. Hij geeselt de wijze waarop het menschdom al wat groot en schoon is, verkruimeld en verfonfaaid heeft, tot alle glans er af was. Dat men Despériers voor een ongeloovige en een godslasteraar heeft aangezien, kan ons na sommige zinnen uit het Cymbalum niet verwonderen. Toch ademt de algemeene geest zijner geschriften geenszins atheïsme. Niet alleen verschenen van zijn hand eenige vertalingen van geestelijke liederen, maar uit verschillende zijner gedichten spreekt een religieus gevoel, dat den indruk maakt oprecht te zijn. Maar dat zijn overtuigingen met kerk en dogma's niets hadden uit te staan, blijkt wel onomstootelijk. Evenals een voortdurende branding den rotssteen uitslijt, en ten slotte aan het wankelen brengt, was zijn geloof, door den invloed der theologische haarkloverijen en de kritiek der nieuwlichterij, waaraan zijn tijd zoo rijk was, steeds vervaagd: van het katholicisme zocht hij heil bij het protestantisme, van het protestantisme verviel hij in platonisme, tot hem ten slotte niets dan een algemeen godsgeloof overbleef, dat niet substantieel genoeg was om hem houvast in het leven te schenken. Het pamflet, dat in het voorjaar van 1538 bij den uitgever Jean Morin te Parijs verscheen, verwekte groot opzien. Het parlement verbood onmiddellijk de verspreiding er van; het liet de reeds in den handel gebrachte exemplaren zooveel mogelijk vernietigen en Morin, den uitgever, gevangen zetten. De termen waarin het geschrift veroordeeld werd, zijn verwonderlijk vaag en zachtmoedig, wanneer men denkt aan den aanstootelijken inhoud van het Cymbalum en den kitteloorigen tijd, waarin het geschrift het licht zag. Het schijnt wel alsof de overheid zelf niet goed wist wat zij moest denken van die zonderlinge dialogen vol allegorieën en geheimzinnige toespelingen. ‘Wij verhinderen de uitgave’, aldus verklaarde de Sorbonne, ‘hoewel zij geen bepaalde dwalingen inhoudt, maar omdat zij verderfelijk is’. Mogelijk was het om Marguerite ter wille te zijn, dat men haren gunsteling verder ongemoeid liet. Aangemoedigd door het feit, dat hij persoonlijk niet vervolgd werd, liet Bonaventure, reeds in het jaar der | |
[pagina 247]
| |
veroordeeling, een herdruk van het werk verschijnen, ditmaal bij een weinig bekenden uitgever in Lyon, en wederom liet men hem persoonlijk ongemoeid. Toch was het Cymbalum het begin van zijn ondergang. Marguerite de Navarre was verdraagzaam en goed, maar haar beschermeling had met zijn pennevrucht de maat overschreden, en de inhoud van het smaadschrift moest een vrome, zachtzinnige vrouw als haar mishagen. Hij viel in ongenade en zag zich gedwongen haar hof te verlaten. Hij trok zich terug bij zijn ouden vriend en leermeester Robert Hurault en van daar uit zond hij allerlei smeekbeden om weer bij Marguerite in de gunst te komen. De materieele moeielijkheden bestormden hem weer van alle kanten, hij heeft ‘ni loisir, ni repos pour bien écrire’ en hij kan niet aan een nieuwe omgeving wennen. Op allerlei wijzen bepleit hij zijn zaak, nu eens op gevoeligen toon, dan weer met humor, en altijd treft ons de gemoedelijk-familiare, maar toch eerbiedige stijl, waarin hij zich tot de vorstin richt. Uit dien tijd dagteekent waarschijnlijk het grappige gedichtje, dat een opsomming geeft van alles wat hij wil doen en worden, àls ze zich maar weer over hem ontfermt en hem toestaat zich aan haar dienst te wijden: Si tu me veux donc pour toi retenir,
Je te dirai qu'il en peut advenir.
Servir pourrai d'un bien franc aumônier,
Car je ne sais point l'aumône nier;
Ou, si tu veux que je sois ton secrétaire,
Je saurai bien le point du secret taire.
Ou, si j'avais sur moi ton équipageGa naar voetnoot1),
Je pourrais être un tien honnête page,
Ou cuisinier, pour servir, quoiqu'il tarde,
Après dîner de sauce ou de moutarde;
Ou, pour mieux être éloigné de la table,
Etre pourrais quelque valet d'étable.
Wil ze hem niet in haar nabijheid dulden, dan wil hij ook wel de een of andere kerkelijke waardigheid zien te verkrijgen, die van bisschop, waarom niet? en anders zal hij óók | |
[pagina 248]
| |
al tevreden zijn als hij maar ineens tot kardinaal benoemd wordt! Ainsi ferai, si tu ne me retiens
Et toutefois, toujours serai des tiens.
Een andermaal zendt hij haar een gedicht, echter in prozavorm opgesteld, uit puur genoegen, zooals hij ondeugend er bij zegt, om haar eens in proza te mogen tutoyeeren; immers, dat is veroorloofd in dichterlijke taal en bovendien Onzen Lieven Heer mag men het toch óók wel doen! ‘Si je vous dis ici toi ou tienne, ne vous soit grief, car liberté chrétienne si en dispense et Dieu l'accepte aussi, quand on l'invoque et on l'appelle ainsl... Ainsi veux donc, sans rigueur ni rancoeur, parler un peu à ton coeur gracieux...’ En dan vraagt hij haar hem weer haar vertrouwen te schenken en hem terug te roepen. Uit zijn gedichten blijkt dat Marguerite zich ten slotte heeft laten vermurwen en dat zij af en toe haren beschermeling, als de nood aan den man was, geldelijken steun zond, maar in haren dienst nam zij hem niet meer terug. Een enkel jaar schijnt hij nog van zijn roem genoten te hebben - eenige zijner beste gedichten dagteekenen waarschijnlijk uit dien tijd - daarna echter begonnen weer de ellende en de armoede. Zijne beden om hulp worden steeds onderdaniger: Quand premierGa naar voetnoot1) ma rustique Muse,
Pleine de grand' légèreté
Salua Votre Majesté,
Elle avait d'autres casGa naar voetnoot2) à dire
Et ne pensait vous écrire
A jamais supplication.
Niet zonder bitterheid smeekt hij haar dat zij ‘uit tijdverdrijf’, in haar draagstoel zijn bede moge lezen: Pour passe temps, donc de votre litière
Regarderez cette triste matière.
C'est pauvreté, de langueurs courratièreGa naar voetnoot3)
Et de la croix du Christ vraie héritière,
Qui vous fait ciGa naar voetnoot4) sa supplication...
| |
[pagina 249]
| |
‘Or je ne sais point l'art de demander’, zegt Bonaventure ergens, maar hij heeft die droeve kunst wel moeten aanleeren. Als men bladert in zijn gedichten, vindt men steeds weer nieuwe beden om hulp, telkens in anderen vorm. Nu eens ontbreekt hem het geld om kleeren te koopen, dan weer klaagt hij dat zijn arme Muze moet zwijgen, omdat, als hij den heelen dag hard gewerkt heeft, zijn hand daarna te moe is om verzen neer te schrijven; of wel, hij betuigt met een onderdanigen glimlach, dat Daedalus een nieuwe pluim in zijn vleugels broodnoodig heeft. En zoo heeft Bonaventure gedicht en anderen genot verschaft door het in rijm brengen van zijn ellende. Hemzelf schonken zijn gaven weinig bevrediging, want steeds moest hij teveel er op bedacht zijn, hoe hij het beste munt er uit kon slaan. Het is alsof wij zijn eigen leed hooren opklinken uit het droeve - ook technisch meesterlijke - liedje van de blinde zangers en straatmuzikanten, die hun toehoorders vreugde schenken met hun kunst, maar er hun eigen zorgen niet mee verdrijven kunnen... tenzij er geld door in hun buidel valt: Les aveugles et violeursGa naar voetnoot1)
Pour ôter aux gens leurs douleurs,
Chantent toujours belles chansons;
Et toutefois par chants et sons,
Ils ne peuvent chasser les leurs.
Ce qu'ils chantent en leurs malheurs,
Ils aiment mieux que les couleurs,
Ou moins qu'enfants longues leçons,
Les aveugles.
En chantant ils pensent ailleurs,
Mêmement aux bien des bailleursGa naar voetnoot2);
Autrement chants leur sont tansonsGa naar voetnoot3),
Et n'en prisent point les façons,
Si leurs bissacsGa naar voetnoot4) n'en sont meilleurs,
Les aveugles.
Despériers kwam op treurige wijze aan zijn einde. Arm aan stoffelijke goederen, arm aan overtuigingen, keerde hij zich | |
[pagina 250]
| |
hoe langer hoe meer af van de wereld - ‘monde mondain, trop mondainement monde; monde aveuglé, monde sot, monde immondement monde’ - zooals hij haar in zijn Prognostication verachtelijk noemt. Somber en troosteloos ging hij nog luttele jaren door het leven, gelijk aan ‘den verdwaalden man, die niet weet waar hij gaat’, dien Charles d' Orléans bezingt, tot hij in zelfmoord verlossing zocht. ‘Verlaten en ziek’, schrijft zijn biograaf Chenevière, ‘vervolgd door droeve herinneringen, wanhopend aan de toekomst ging Bonaventure zelf den dood tegemoet, die alléén hem schenken kon: A perpétuité
Loisir et liberté’.
Dit was het eind van ‘den armen Daedalus’. Verdoold en opgesloten in het geestelijk labyrinth dat hij, door zijn kritiek en twijfelzucht, om zich had opgetrokken, miste hij de kracht om, evenals de Grieksche bouwmeester, met kloeken vleugelslag er uit te ontvluchten, en jammerlijk liep hij zich te pletter.
C. Serrurier. |
|