De Gids. Jaargang 88
(1924)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 205]
| |
Maarten Maartens' treurspel Nivalis.Ga naar voetnoot1)Act. I.
Scene I. A room in the palace.
Enter Giulio and Antonio.
Giu.
Antonio! How long shall a woman weep
For a dead husband, whom she never loved?
What thinkest thou?
Ant.
I cannot tell, my lord.
Giu.
Then answer this much. Who shall mourn the more,
She that is widowed in her lonely heart,
Or she that deems nine weary months fo waiting
May well bring forth a bridal at the end?
Ant.
Why, she, my lord, that is most sorrowful.
Giu.
Sayest thou so? Yet o'er the one's pale cheek
Slow tears will steal, though roses mock her brow,
While she, that weeps not, wisely draws the veil
Of mourning closer over tell-tale eyes,
Lest from unguarded corners unawares
Stray smiles slip forth in search of early prey
Before the time of hunting. Never man
Did choose a heartless consort, my Antonio,
Of his free will; and woman, that are wise,
Dress up a heart to go a-wooing in.
| |
[pagina 206]
| |
Ant.
Then would I say, my lord, let men be wiser,
And leave untouched the widow who could tearless
Bear forth a husband to his last retreat.
Giu.
Out on thee! Out! Thine answers get awry!
If so they bear thee down a separate path,
I'll have no more of them. My poor Antonio,
Thou art no courtier, if thou canst not lead
The way a prince would follow.
Ant.
But, my lord -
Giu.
What? Shall the brightness of a green young bloom
Be mured in cells of sunless memory?
A flower wich lifts for barely one brief day
Its head aloft, by some perfidious chance
Be bound to others, dead upon the stem?
And life, young, strong, impetuous, too-brief life
Drag at its chain a rotting corpse? Wouldst thou
Have us that haste too swiftly to the grave
Send on our hearts to make their dwelling there,
While yet our flesh is whole? The dead, Antonio,
Must in their death-holes find a ghostly spouse,
Nor deem that wedded state, wich for the living.
Was their good pleasure, 'twixt the one remaining
And him that's gone, continues ever after
A vain regret.
Deze eerste volzinnen van het eerste Tooneel van het eerste Bedrijf brengen onmiddelijk, in zware, duidelijke, nadrukkelijke gedachte-wendingen en vergelijkingen, hoofdzaken, kort uit-gedrukte al-gemeenheden, aan de orde. De eene persoon vraagt aan de andere níet: of hij met Westen wind gevoeliger is voor zekere indrukken dan met Oosten, of welke parfums het sterkst de herinneringen in de gedachte doen komen aan de omgeving in welke die parfums vroeger ook eens werden waargenomen; maar hij vraagt: hoe lang een vrouw moet weenen over een overleden echtgenoot, dien zij nooit heeft bemind, of welke vrouw het meest zal rouwen, zij, die verweduwd is in haar eenzaam hart, of zij, die meent, dat negen ellendige rouw- en wachtmaanden eindelijk wel een bruidstijd zullen voortbrengen. Van de eerste volzinnen af, komt dadelijk een der hoofdzakelijke menschenneigingen aan het woord, die tevens een der groote beweegkrachten is van dit Drama: de begeerte van Prince Giulio naar het huwelijk met Nivalis. In het eerste Bedrijf hooren wij van niets dan van daden of | |
[pagina 207]
| |
gebeurtenissen; of van neigingen, die tot felle daden of verschrikkelijke gebeurtenissen onmiddellijk aanleiding kunnen geven; van zakelijkheden en toestanden, die tot het woeden der sterkste menschenhartstochten waarschijnlijk zullen leiden. Dus geen gevoels-ontleding; geen psychologische verfijning; geen redeneeringen; geen ethica; geen moraal; geen religie; en geen philosophie. Prince Giulio wil zijne sedert kort weduwe van Koning Gonzalo zijnde nicht Nivalis huwen. Nivalis, als vrouw, gevoelt haar Koninginneschap, nu zij er alleen voor staat, als eene steeds drukkende levenszwaarte. Beppo en Ruffo, broeders, betwisten elkander de vaderlijke erfenis. Intusschen is de losbandige Giulio den vorigen nacht op straatavonturen uit geweest met Antonio en Beppo en heeft een dezer beide laatsten in Lydia's herberg een moord begaan. Eindelijk is er Viola, Nivalis' jonge zuster, die ook graag Koningin wil worden, en de vraag is wien zij zal huwen van alle hovelingen, die daarnaar dingen. Prince Giulio is een ruwe klant. Later blijkt, dat híj Koning Gonzalo, Nivalis' man, vroeger heeft vermoord. In den eersten acte hooren wij niet alleen van zijn nachtelijke braspartij; maar reeds aanstonds blijkt ook, dat de begeerte naar Nivalis en den troon in hem leeft op de wijze waarop honger leeft in een uitgehongerd wild woestijn- of woudbeest, zoo dat hij zijn hoveling Antonio eenvoudig onmiddelijk zoû willen verschoppen, wijl deze het niet met hem eens is, dat om ten huwelijk te vragen eene betreffende haar overleden echtgenoot spoedig getroostte weduwe de voorkeur verdient boven een niet gauw troostbare. Toch bemint Nivalis dien Giulio. Waarom zij hem bemint wordt niet aangegeven en men meent niet, dat het noodig zoude kunnen zijn duidelijk te maken, hoe het mogelijk is, dat zij, ondanks al zijn ruwheid hem bemint. De liefde van Nivalis wordt gegeven als een geheel gereed en volstrekt gevestigd feit, waarmede gewerkt wordt.
In de vijfde scène van het eerste Bedrijf komt Giulio's vriend Valentio hem zijn voorspraak bij Nivalis vragen om Valentio's jongen neef opvolger van Mondaca, een pas gestorven page van Nivalis, te doen worden. Valentio weet niet, | |
[pagina 208]
| |
dat Giulio, door het aan Nivalis ter oore gekomen nachtavontuur, in een begin van ongenade is, en Nivalis aan Giulio juist eene audiëntie heeft geweigerd. Giulio zegt nu, dat Valentio te laat komt. Dan spreekt Valentio: What, is 't bestowed already? Why, my lord,
Methought I came betimes. Mondaca died
At sunset yesterday.
Hierop antwoordt Giulio: He died too late.
The sun is set, and till it rise again,
We sit in darkness.
En z.v.
Dit is een der vormen van het spel met plastische vergelijkingen, dat dezen Shakespeariaanschen gedachten- en voorstellingen-constructies eigen is. Valentio spreekt namelijk van den werkelijken zons-ondergang. Giulio zet in zijn antwoord de voorstelling van zonsondergang voort, maar nu overdrachtelijk, in vergelijking, zonder dit te zeggen. Hij vergelijkt de gunst van Nivalis, die zich van hem heeft afgewend, met den zonsondergang, die hem in donker zoude hebben gelaten.
Een andere vorm van het spel met plastische vergelijkingen volgt even later. De op reis geweest zijnde hoveling Francesco komt zich weder bij den ‘Most noble Prince’ (Giulio) aanbevelen. Giulio moet ook hem afwijzen. Maar Francesco, Giulio's beeldspraak voortzettend, handhaaft zijne houding. Giulio heeft gezegd: Since thou didst go, the quicksands, rocks, and eddies
Of this tumultuous court are shifted all;
And thou must get another chart made out
To guide thy steering.
Waarop Francesco antwoordt: I uplift mine eyes
To one brave rock that proudly cuts the waves,
And see its crest in golden sunlight bathed,
In golden sunlight, circling as a crown,
While all the many who arrest my steps
Point to that crest and clap their hands for joy.
Giulio vergelijkt dus de gebeurtenissen van het Hofleven met branding- en zeestrand-bewegingen. Francesco zet deze beeldspraak voort. | |
[pagina 209]
| |
De verschillen tusschen deze twee vormen zijn: ten eerste, dat bij den hier het eerst aangehaalden vorm het tóe-spreken geschiedt met volzinnen, die hun gewone directe beteekenis hebben, terwijl het overdrachtelijke pas in het ántwoord, in het tweede onder-deel van dit gesprek-deel, wordt gehoord, - terwijl bij den in de twéede plaats aangehaalden vorm de tóespraak en het ántwoord zich op een en het zelfde plan van overdrachtelijkheid bewegen; ten tweede, dat, terwijl in den het eerst aangehaalden vorm de voorstellingen, zoowel de directe als de overdrachtelijke, in zich zelve éen-voudig zijn en ieder op één, verschillend, plan zich voltrekken, zonder, dat plan verbrekende, tusschen-wendingen, - in den als tweeden aangehaalden vorm, reeds in het eerste gedeelte het woord ‘court’ inbreuk maakt op de voorstelling en, in tegenstelling met elders, in de taal zelve dus doet uitkomen, dat men hier overdrachtelijk spreekt; en vervolgens in het tweede gedeelte de woorden ‘circling as a crown’ niet alleen gewoon inbreuk maken op de eenvoudige, overdrachtelijke, voorstelling, maar, door een deel der vergelijkings-voorstelling - namelijk het schijnen van het zonlicht rondom den rotskruin - op nieuw met iets anders te vergelijken, en nog wel in eene voorstelling, die geheel weder terug slaat in de werkelijkheid, - het Hof met zijn Kroonen - die onder de overdrachtelijke zeerotsen en z.v., is, - een meer gecompliceerde constructie te aanschouwen geeft. Het ‘circling as a crown’ lijkt een bizonder fraaye wending; niet als vernuftsvondst, maar omdat de spreker, terwijl hij een stukje zee beschrijft en dus inwendig zijn geest déze voorstelling ziet, zóo vervuld is van wat hij eigenlijk bedoelt, dat zijn eigenlijke bedoeling zelve zich in-dringt in de overdrachtelijke voorstelling, niet met een uitroep, niet met een gedachte, maar met de verbeeldings-voorstelling van iets stoffelijks, dat behoort bij zijn eigenlijke bedoeling en te gelijk redelijk past in de overdráchtelijke voorstelling. De houding van het Shakespeariaansche zal dikwijls zóo zijn, dat de personages zelve nauwlijks meer weten of zij in beeldspraak spreken of van werkelijkheden, om dat uit het heete broeyen van hun geestesleven de verbeeldingen zoo welig en zoo levendig opschieten, om dat het leven hun der- | |
[pagina 210]
| |
mate als eene verbeelding is en de verbeeldingen als werkelijk leven zijn, dat de identiteit van beiden voor hun besef dicht genaderd wordt.
Tot het goede van den psychologischen bouw van het tooneelwerk kan gerekend worden, dat Giulio, juist onmiddelijk na dat Francesco de zoo even op vergelijking-samenstelling onderzochte woorden gesproken heeft, het onderhoud afbreekt. Francesco heeft namelijk, in beeldspraak, gezegd, dat hij vast vertrouwt, dat Giulio het Koningschap zal verwerven, - juist dus wat Giulio heet begeert. Daar kan echter verder niet over gesproken worden. Dat er verder niet over gesproken kan worden, zègt Giulio niet; maar hij maakt, redelijk en ordelijk, maar juist nú, een einde aan het samenzijn: My lords, I thank you for your company.
De volgende passage is minder goed dan meer dirèct beeldende wendingen: Act III, Scene VII. The Queen's chamber. Nivalis at the window.
Nivalis.
Mantled with beauty, stands the crownèd sun
Upon the summit of yon hill enthroned,
And with his golden sceptre hath awakened
All living things in earth and tide and sky,
That by their life declare his sovereignty.
The distant booming of the solemn sea
Salutes the monarch, to the world proclaiming
His reign begun.
Het is in dezen passus alsof niet de Koningin Nivalis spreekt te midden der harmonische stemmen-mozaïek van het treurspel; maar alsof Nivalis een gedicht van een minder goeden dichter op-zegt. Vooral het ‘crownèd’ zijnde van de zon en het handelen van de zon met een ‘sceptre’, is, - ofschoon in het geheel dezer voorstelling op zich zelf, met de acclamatie of het stadsvolk-gedruisch van de zee er bij, een niet onaardig logisch geheel is verkregen - ver af van het directe zien zoo als dat uit komt in Act II, Scene II, waar Annetta tot Nivalis zegt: The sun is hot, dear lady, and the sky
A brazen furnace!
| |
[pagina 211]
| |
Niet alleen dat de laayende hemel meer op een ‘brazen furnace’ gelijkt dan op een gekroonden Koning, maar deze intimere gelijkenis, doet, direct èn als zinne-beeld of vergelijkings-voorstelling, de natuur meer mede werken in het leven der menschengeesten. Nivalis zegt de zoo even gereproduceerde woorden, op den ochtend van haar huwelijksdag, als zij nog geheel in haar geluk opgaat. Zij denkt bij het zeggen dezer woorden over de zon aan Giulio en diens aanstaand Koningschap, en vergelijkt dan verder in deze alleenspraak zich zelve bij de kleine wolk, die zij het zonlicht ziet naderen en daarin nagenoeg te loor gaan. Deze scene, en alle kleinere volgende, waarin de geluksverrukking van Nivalis zich uit-spreekt, wordt, zonder tusschenkomst van iets anders, voor-af-gegaan door een alleenspraak van Anselmo (Act III, Scene VI, Anselmo's cell in the monastery. Time, Night), waarin het vreeselijk ongeluk wordt uitgesproken, dat Nivalis' geluk verwoesten zal (de bekentenis van Beppo over Giulio's moord op Gonzalo); - en wordt gevolgd, later, in den zelfden Acte, door de verwoesting zelve, waar Anselmo aan Nivalis zijne mededeelingen over Giulio als moordenaar doet.
Het is de op-éen-volging van aan elkaâr tegen-over-gestelde uitersten, van den wildsten storm en de geheel onbewogen rust, van het zaligst lichtend zonsopgang-landschap en den verschrikkelijkst zwarten nacht-afgrond, - die het gemoed van den toeschouwer of lezer zoo fel treft met betrekking tot het menschelijk gebeuren, dat hij in den geest mede beleeft. Tot het goede van den psychologischen bouw behoort ook de wending in het twéede Bedrijf, waar Nivalis, nu zij, op grond zijner betrokkenheid bij den nachtelijken moord in de herberg, het verbanningsbesluit betreffende Giulio zal moeten bekrachtigen, - de eenige daad doet, waardoor de verbanning kan worden voorkómen, en, in een woeste opleving harer neiging, tot Giulio zegt zijn gemalin te worden. Het is de druk, die op hare neiging neêrkomt door het vooruitzicht van Giulio's afwezigheid door verbanning, die de | |
[pagina 212]
| |
neiging omhoog doet veeren tot de uiterste hoogte, die is de liefdesverklaring en het huwelijksbesluit. Hierin is - hoewel alles overigens geheel anders is - iets, soort-gelijk aan het doorbreken der werkelijkheid, waarvan des sprekers gedachte vervuld is, in de overdrachtelijke voorstelling, die de inhoud is zijner woorden, welke opgemerkt werd in de zoo even aangehaalde woorden van Francesco tot Giulio, eerste Bedr., vijfde Tooneel. Het is in beide gevallen het met geweld doorbreken van het in den geest onder-drukte of onder de gesproken woorden verborgene. Na de éerste scène van het tweede Bedrijf - in welke Viola haar ijverzucht jegens haar zuster Nivalis uitstort aan de oude kamenier Annetta, die zij beschuldigt al hare zorgen, oplettendheden en aardigheid aan Nivalis te geven sedert deze Koningin is, en daarvan nooit meer iets aan haar, Viola, - het twéede Tooneel, in de Koninginne-Kamer. Er ligt in dit tweede Tooneel weêr veel poëzie. Nivalis' gemoed is vervuld met de vraag, wat haar gedrag zal zijn ten opzichte van Giulio. Dáarom eischt zij eerst hartstochtelijk dat de zon, door de nu nog beluikte vensters, in de kille en donkere kamer kome, en herinnert zich met Annetta hoe die zon deed in haar vroegere, haar jonge-meisjes-kamer: That sun now shines no more...
Annetta, het venster openende, zegt tot de zon: Come, King, to greet the Queen.
For so she wills it.
Daarna spreken Annetta en Nivalis over de zon, aldus overdrachtelijk sprekende van het geluk. Daarom, om dat haar gemoed onrustig is ten opzichte van Giulio, spreekt zij nukkig en veranderlijk tot het kamermeisje Lucinda. Daarom wil zij, na dat over Lucinda's zieken vader gesproken is, plotseling een zang van haar páge, - dien zij dan afkeurt, en zingt zij er zelf een beteren, en vraagt eindelijk aan Lucinda, of die... een onwaardigen geliefde zou blijven beminnen... Zij, Nivalis, zal nooit de woorden kunnen spreken tot een onwaardigen geliefde: ‘It cannot be’. ‘Oh no, no, no! I cannot speak it thus’. | |
[pagina 213]
| |
Ja, er ligt veel poëzie in zulk een werk. Als men het boekje open slaat, na het reeds eenigen tijd bestudeerd te hebben, is het wel of men een muziekboek open slaat. Iets onzichtbaars schijnt op de tafel om de blanke bladzijden met hun zwarte letters heen te wolken, dat muziek is. En in die korte kolommen zwarte letter-regels bevindt zich dan deze menschenge-schiedenis, zijn deze tafereelen, is de geschiedenis van deze gevoelswezens, met al die wendingen van het gevoels- en gedachtenleven, en met al die voor de verbeelding zichtbare voorstellingen, waarin die menschwezens hunne bedoelingen uitspreken. Het is, zoo als het grootste gedeelte der geheele hoogere literatuur is, een werk over ‘liefde’. In verbinding met den somberen noodlots-ondergrond, die in den algemeenen toon van het werk is, - die het hoofdzakelijk deel is van het wezen der Shakespeare-levensconceptie - heeft het liefde-bloeyen, van Nivalis tot Giulio, van Giulio tot Nivalis, in zijne uitingen hier iets vóor op eene gewone, onbelemmerde liefde, nu deze uitingen door onzen geest gehoord worden, omgeven van de verschrikkingen en hooge ellenden, waarvan wij weten. In het vijfde Tooneel van den derden Acte, zegt Giulio tot Nivalis: I stood but now beyond the antechamber,
And felt the charm of being near to thee.
Ah, love, I turned to look a last farewell
And lingered yet,...
Hoe veel meer doen deze regels, vooral de uiterst bevallige tweede (mooyer, door den eenvoud der samentrekking tot de grootste algemeenheden en der letterlijke stoffelijke waarheid en werkelijkheid in negen gewone woorden, dan menige regel met schoone plastiek, zij het dat deze plastiek directe werkelijkheidsvoorstelling, zuivere overdrachtelijkheid, of een der vermengingen van werkelijkheid en figuurlijkheid bevatte) - hoe veel meer doen deze regels den lezer met weemoedsmooiheid aan, dan indien zij gezegd werden door een onschuldigen blooden jongen man tot het eerste het beste liefje! Daaruit volgt dus ook, dat niet alleen de onmiddelijke omgeving van zulk een regel, dus de regels, die er aansluitend aan vooraf gaan en op volgen, en waarvan er wellicht een in zinsverband met den beschouwden regel staat, maar dat het | |
[pagina 214]
| |
kunstwerk in zijn geheel, mede-werkt tot de waarde van een regel. De regel: And felt the charm of being near to thee
is zoo voortreflijk om dat zijne groote dichterlijke weemoedswaarde voor het lezersgemoed, nu Giulio, van uit zijn verschrikkelijke omstandigheid (met den moord, of de moorden, ‘op zijn geweten’) dezen regel zegt, vast-gesteld staat in een als dichtkunst perfecte woordenrij. Deze woordenrij is als dichtkunst perfect, om dat de ondervinding van een zeldzaam en heerlijk gevoel door een mensch er, in dichtmaat, zoo eenvoudig dat het niet eenvoudiger zoû kunnen, als een natuurkundige mededeeling in wordt gegeven. ‘And felt the charm of being near to thee’. Toen hij reeds geenzijds de ‘antechamber’ was, ‘voelde’ hij de bekoring van dicht bij haar te zijn. ‘Charm’ is echter nog iets anders dan bekoring. Het woord ‘charm’ is in den lezersgeest omgeven van zijn oude occultistische, en dus physische, supra- of metaphysische, beteekenis. Over iemand een charme, een betoovering werpen. Daardoor nu, wint de eenvoud van het woord ‘felt’ nog aan kracht. Niet, dat ‘charm’ hier in de occulte beteekenis bedoeld is, maar het ‘voelen’ der ‘bekoring van’ en z.v. krijgt hier een meer akuut karakter van te gelijk physische en poëtische werkelijkheid om dat de oude occulte beteekenis er achter wordt gehoord.
Het verloop van het treurspel is, dat eerst Koningin Nivalis verneemt van Prins Giulio's nacht-avontuur met Antonio en Beppo; dat zij, Giulio beminnende, besluit hem te huwen om hem te onttrekken aan de verbanning, die de straf voor Giulio's betrokkenheid bij den nacht-avontuurlijken moord zoû moeten zijn; dat zij daarop, den ochtend zelf der huwelijksvoltrekking, korten tijd vóor men naar de Kathedraal zal gaan, van Anselmo, monnik geworden oud-kameraad van Giulio, die Beppo's doodsbed-vertrouweling is geweest, verneemt, dat Giulio de moordenaar van haar eersten echtgenoot, Koning Gonzalo, is geweest; en dat zij daarop Giulio, in de kerk zelf, waar de menigte van alle Rijksgrooten voor de huwelijksplechtigheid bijeen was, laat gevangen nemen. | |
[pagina 215]
| |
Tot de kerkelijke ceremonie behoort, dat, vóor de huwelijksvoltrekking, een heraut luidkeels van hem, die een bezwaar tegen het huwelijk zoude hebben, eischt het te opperen. Na de derde herauten-sommatie nu, neemt Nivalis zelve het woord, beschuldigt haar bruidegom van moord op haar eersten echtgenoot, en laat hem wegvoeren. De volgende groote scène is in het Gerechtsgebouw, waar een heraut, naar de zede, een handschoen neêr werpt, die door den aanwezige, welke den beschuldigde wil verdedigen, moet opgeraapt worden. Het is Nivalis, die het doet. Dus na dat Nivalis Giulio eerst zelve heeft aangeklaagd, verdedigt zij hem nu weder zelve. Haar bedoeling is, dat het huwelijk niet moet doorgaan terwijl de ontzettende verdenking door ieder gekoesterd doch openlijk verzwegen wordt; maar dat de beschuldiging openbáar moet worden en dan háar liefde, door de drijfveeren van Giulio's daad bloot te leggen, hem misschien wel niet aan het vonnis der aardsche Gerechtigheid zal onttrekken, maar dan toch luide zal getuigen, dat God aan de zijde van Giulio is. Eerst zegt zij, dat allen, die onder de onverdragelijke, gruwzame dwingelandij van Gonzalo geleden hebben, dus het volk in alle zijn geledingen, Giulio's moord zullen begrijpen en als een, zij het onwettige, daad van hoogere dan menschelijke gerechtigheid, billijken. Wanneer daarop Mazino haar toe voegt: Dear lady, hush! Your eloquence is cast
To ears that prick at error. Courts of law
Judge actions not by motives, but results.
The noblest thought within the heart of man
Still breeds a crime from crime. And you would plead
For murder, decked with good intentions.
bepleit zij eerst het bestaan van een onmetelijken afstand tusschen Wet aan de eene en Gerechtigheid aan de andere zijde, door het beginsel van de juridische waardeloosheid, wat aangaat de strafbaarheid, der beweegredenen tot een misdaad; om daarna te doen uitkomen, dat het vreeselijk gedrag van Gonzalo jegens zijn volk in de eerste plaats ook haar zelve, Gonzalo's gemalin, heeft geteisterd, en dat Giulio, ja, uit liefde tot háar, Nivalis, in hoofdzaak, den moord heeft begaan. Nivalis' pleidooi nu, heeft verdeeldheid gebracht in de | |
[pagina 216]
| |
schare van hovelingen, leden van den Rijksraad en leden van het Gerechtshof. Valentio, Antonio, Francesco en anderen trekken partij vóór den Prins, tégen Marino - den Voorzitter van den Rijksraad, die immers, wijl hij, daar Nivalis een, als zoodanig betrekkelijk zwakke, vróuw is, thans de macht heeft, altijd tegen zijn mededinger Giulio is geweest, tegen Marino dus, tegen Urbano, en de hunnen. Terwijl Giulio in de gevangenis is, ontstaat een opstand tegen Marino, om Giulio te bevrijden en tot Koning te maken. De opstandelingen overwinnen en komen Giulio bevrijden. Als zij, met getrokken zwaarden, zijn cel binnenstorten, treffen zij hem aan met den Kroon reeds op het hoofd, dien Nivalis daar geplaatst heeft, en Nivalis bij hem, die levenloos ter neder ligt. De geweldige grepen van het leven, waarin zij was, hebben haar, - die toch reeds eene stille borstziekte droeg - hier doen bezwijken.
Het is opmerkelijk, dat, bij het einde van het Treurspel, Nivalis tragisch sterft, terwijl Giulio, die den moord begaan heeft, leven blijft en Koning wordt. Het is eerder tragisch, dat Nivalis sterft, dan dat zij tragisch sterft. Want zij sterft ten gevolge van gemoeds-ontroerings-lijden en van borstziekte, niet door zelfmoord, voortgekomen uit het bewustzijn niet te kunnen húwen haren geliefde, den moordenaar van haar man, en niet te kunnen léven buiten haar geliefde. Om de figuur geheel tragisch te maken, had dít alternatief de inhoud van een van Nivalis' laatste ontboezemingen en de hoogste der toppen van dichterlijke verheffing moeten zijn. - Dat de moordenaar Giulio Koning wordt, is slechts in zoo verre dichterlijk bevredigend als wij daarin de ‘boven-“natuurlijke”’ zegepraal van liefde en plicht over het normale aardsche kunnen zien. Dit gezicht op de toedracht wordt echter bemoeilijkt door het late intreden in het treurspel van de gedachte, dat Giulio de misdaad beging voor het heil van den Staat en uit opstandigen rechtvaardigheidszin en medelijden met de door Gonzalo gefolterde onschuldige Nivalis. Tot ver over de helft van het dichtwerk, zijn wij gemeenzaam gemaakt met de opvatting, - dadelijk van het begin, met Giulio's dronkaards-avontuur en den moord in Lydia's herberg, af reeds - dat Giulio een | |
[pagina 217]
| |
wilde-beest-achtige ruwe klant is, die uit ongebreidelden eerzuchts-hartstocht Gonzalo heeft gedood; en dus met die, dat zijn karakter zeer verschilt van het karakter eens dweepers, in fanatiek-heroïsche plichtsopvatting voor geen middel terugschrikkend om zijn heilige zaak te dienen. In het derde Tooneel van den vijfden Acte, waar voor het eerst waarlijk uitkomt, wie de dader is geweest van den moord in Lydia's herberg, die reeds in het eerste Bedrijf aan de orde is, namelijk Antonio, heet het:
Giulio (to Antonio):
Care rides thy voice, and sits upon thy brow.
Some secret sorrow stole thy peace away,
Wich thou dost wrongly hide in lesser grief.
Antonio:
Nay, learn the truth, and drive me forth in scorn,
The cause of this thy misery am I.
I - I, who love thee, did thee deadly hurt,
For when yon villain in his warmth of wine
Boasted still louder how he held thee bound,
And at his mercy, I, in hot impatience,
Scenting no danger but thy distant shame,
Struck him to earth, and left him for a corpse.
Giulio:
Oh, horrible!
Antonio:
Thus hasting thy destruction
For very dread of its approach.
Giulio:
The deed
Was wrong, Antonio, and a bloody murder.
Antonio:
Ah! my dear lord! 't was done for love of thee.
Giulio:
And thus again, for very love and friendship,
Hast thou undone me. Nay, 't is evil service.
I chide thee not. In that reproachful look
I read comparison of kindred crimes.
My deed was done in service of the State,
And for the public weal.
Antonio:
My lord, I ask
No false condoning. Only would I strive
To make th' undoing once again undone.
(Exit Antonio).
Giulio:
Antonio, hark!
Re-enter Antonio.
I charge thee by thy soul
To quit thy purpose!
Antonio:
Good my lord, my soul
Is lost for all but saving thee. Farewell
(Exit Antonio).
Giulio:
I killed the king in service of the people,
Justice's executioner was I.
That was the lesson early learned by rote,
And if reflection teach an other reading,
Wich hints at love of one so deeply wronged,
| |
[pagina 218]
| |
My pride is slow of apprehension. Yet
Truth aye will home, howe'er we block her path,
She knocks and knocks against thy closèd door,
Refuse admittance, and she knocks the more.
In dit gedeelte doet dus de vraag of Giulio uit eerzucht en liefde tot Nivalis den moord op Gonzalo heeft begaan dan wel om den Staat te dienen, - die in de tweede helft der tragedie vooral wordt gaande gemaakt door Nivalis' toespraak tot de rechters, - zich voor als óok een vraag zijnde in Giulio's geest zelf. Hetgeen fraayer, dieper en werkelijker is dan de voorstelling zijn zoude, dat Giulio feitelijk de misdaad deed uit brute eerzucht en begeerte naar het huwelijk met Nivalis, terwijl zoowel hij als Nivalis het voorstellen als had hij uit liefde tot den Staat gehandeld. Intusschen schijnt in dezen twijfel Giulio zelf te neigen naar het aannemen van de liefde tot Nivalis als drijfkracht tot de daad, zij het dan van eene door medelijden genuanceerde liefde, en déze neiging doet het einde der tragedie en Giulio's Koningschap lichtelijk onbevredigend blijven. Het einde had moeten zijn, dat zoowel Giulio als Nivalis zich ombrengen of, op andere, uit het psychisch en moreel conflict voortkomende, wijze, omgebracht worden.
Ten slotte zij opgemerkt, dat, even min als eertijds, toen de schrijver van dit opstel werken van Maurice Maeterlinck behandelde, de vraag omtrent de nationaliteit van Maeterlinck's taal werd besproken en onderzocht werd of Maeterlinck niet veeleer tot Fransch vertaald Vlaamsch dan eigenlijk gezegd Fransch heeft geschreven, - hetgeen, indien men denkt aan den aard van Maeterlinck's werken en aan de beteekenis van deze vraag een niet in de eerste plaats belangrijke vraag moet worden geächt, - hier zij opgemerkt, dat even min de quaestie der nationaliteit, naar den geest en naar de intime structuur der wendingen, van Maarten Maartens' taal hier is te berde gebracht, - zonder dat dus ook met déze opmerking ook maar in 't minst de mogelijkheid wordt aangewezen, dat Maartens' Engelsch somtijds Hollandsch Engelsch zoude moeten heeten. L. van Deyssel. |
|