| |
| |
| |
Liefde.
I.
Den trotschen mond verstroefd tot roode streep,
Gelijk een wonde in 't marmren aangezicht,
Zag streng de god mij aan - 'k Verdroeg het licht
Niet van zijn bliksmende oogen. En hij greep
En sloeg mij bloedig met een felle zweep.
En weerloos leed ik, duizlend, de oogen dicht.
En haten moest ik, na dit wreed gericht,
Wien 'k éens aanbad met zoet en vroom gedweep.
Wijl 'k niet kon schreien, niet kon wederstaan,
Leek hem mijn leed verachtelijk en laf.
En 'k zag een stille huiverduistre laan,
Zwart van cypressen, leidend naar een graf.
Daar wees hij heen, mij slingrend van zich af.
'k Werd bang: - ‘Alleen?’ Hij lachte en liet mij gaan.
| |
| |
II.
Ik wilde u honing, duiven, rozen brengen,
Maar niet, gebonden weerloos offerdier,
In wreeden hoon bekroond met bloemensier,
Mijn bloed, o Liefde! u lachend laten plengen.
Op wilde ik stijgen hoog en ver van hier,
Al zou de zon mijn blanke vleuglen zengen,
Niet als de Hindoevrouw mijn asch vermengen,
In dwaze extase, met brandstapelvier.
O Liefde zoet, die me aan uw borst liet lenen,
En vleiend de armen wond rondom mij henen,
Met zacht gefluister, moederteêr maar valsch!
- ‘Vertrouw me uw hart, dan zal het nooit meer weenen!’
En 't argloos hart verbrijzelde op de steenen,
Terwijl ik de armen sloeg rondom uw hals!
| |
| |
III.
- ‘Ga heen en dood uw Liefde!’
Het wreed bevel gelijk een godsgebod.
Wijl mij beloofd was vrede als loon van God,
Laafde ik mijn Liefde, in donkere spelonk,
Met slopend gif - zoo dwong mij 't blinde lot.
Zij dronk gedwee, niet wetend hoe zij dronk
Den dood, tot ze eindlijk aan mijn voeten zonk.
Van ver, demonisch, klonk een lach van spot.
O, 't graf was diep dat ik mijn Liefde groef,
Mijn late Liefde en de oogen wendde ik af
En vlood en vroeg 't beloofde loon, maar straf,
Geen loon erlangde ik: Bleek, verwijtend, droef
Zie ik mijn Liefde stijgen uit haar graf.
Zij klaagt mij aan, wijl ik den dood haar gaf.
| |
| |
IV.
Om van mijn liefde, brandende als een wonde,
Mijn smartvol hart voor eeuwig te genezen,
Heeft triomfantlijk mij een hand gewezen,
In ver verleên, de schaduw van uw zonde.
Ik dacht alleen hoe droef uw ziel zou wezen,
Maar niet genezen kon mijn hart die konde.
Toen rede koel 't vermoeden mij vermondde,
Kwam uit mijn hart een loutervlam gerezen.
Vertrouw me uw zonde, leg haar in mijn handen:
Uw zonde is koud, mijn liefde is warm - verteren
Zal dan uw zonde en rein tot asch verbranden,
Maar zonder 't vuur te blusschen of te deren.
De walm zal zijn als rook van offeranden.
Vrees niet, ik blijf in deemoed u vereeren.
| |
| |
V.
Uit velden blank van bleeke manedoom,
Rees de oude grijze kerk als een gebed.
Het orgel zong van hemelheimwee vroom.
Maar de oude herder had zijn woord gewet
En 'k voelde 't vlijmen door den liefdedroom,
Dien 'k uit mijn levensbouwval had gered.
Op 't Boek der boeken boog mijn hoofd, volschroom -
Als graan door hagel lag mijn droom verplet.
't Was me of zijn woord mij dreigde en 't leek me of wist
Die vreemde streng - door welke tooverlist? -
Het droef verlangen, dat mijn hart verwoest.
En, wijl hij woelde in mijn ontwijde ziel,
Was 't mij zóo bang dat wanhoop me overviel
En 'k om mijn liefde bitter weenen moest.
| |
| |
VI.
Om weer te zien 't verdwenen aangezicht,
Mijn zon, die even 't weemoedgrauw doorscheen,
Dat, mild en stil, zich óploste in geween,
Als regen zoel, deed vroom ik de oogen dicht.
Nog trilde liefde, al toog de liefste heen.
Op 't bevend beeld hield d' aandacht ik gericht,
En 'k zag - niet hem, doch, roze in blauw en licht,
Een bloesemtak als bloeit in lente alleen.
Waarom nu heugt mij 't ver en herfstlijk uur?
En welk symbool was, wieglende in azuur,
Die roze bloei instêe van 't lief gelaat?
O, nu geloof ik dat, dien zonnedag,
Ik 't schoone wonder van mijn liefde zag,
Octoberbloei, ontloken ál te laat.
| |
| |
VII.
Gelijk een meisje blij den vriend verwacht,
Die, lang geleên al, toog naar vreemde kust,
Op warmgewoelde peluw vindt geen rust,
Slaaploos herdenkend, in den sterrennacht,
Hoe hij haar áanzag - éens heeft hij gekust
Haar vingertoppen, in den schemer zacht -
En morgen keert hij weer! Zij weent en lacht
En open gaan haar armen, onbewust; -
Doch hij, die weerkeert van dien verren beemd,
Herkent niet meer zijn lieve speelgenoot.
Zijn woord is koel, zijn oogen zijn vervreemd.
Zal zoo, wen eindlijk ons bevrijdt de dood,
Ik wedervinden in het Geestenland,
Den vriend, met wien ik droomde, hand in hand?
| |
| |
VIII.
Laag hangen grijze wollen wolkenlagen.
Dof klopt de regen aan mijn vensterruiten.
'k Hoor in den schoorsteen huilend windefluiten,
Als 't kermen van een geest, die hulp komt vragen.
Die droeve straat wel kan ik buitensluiten.
Maar wáar toeft hij, die hielp mij 't leven dragen?
't Bevrijdde mij, hem zacht mijn smart te klagen,
Die nu mij martelt, wijl 'k haar niet kan uiten.
Chrysanthen geuren, kaarsevlammen beven,
Met open armen wachten leege stoelen.
Welk hoonend noodlot heeft hierheen gedreven
Mijn bang verlangen, 't wanend Gods bedoelen?
Nooit zal mijn hand die teedre hand meer voelen,
Eenige troost van mijn vereenzaamd leven.
| |
| |
IX.
En áls hij kwam - vrees niet! hij zal niet komen -
Zou wild mijn bloed weer naar mijn handen jagen,
Warm in zijn hand, als in die oude dagen,
Toen héel mijn ziel tot hem ik voelde stroomen?
Neen, zoo gij komt, vrees niet! ik zal niet vragen
Waarom van mij werd de éene troost genomen.
Mijn hart is kalm en trotsch en leeg van droomen,
Mijn hand is koel, o voel! Ik zal niet klagen.
Maar zoo gij staamlend slaat uw oogen neder
Of koud verloochent vroeger liefdelijden,
Vergeet mij liever, keer tot mij niet weder.
't Was droef en zoet, u bevend te verbeiden -
Wil met geen woord de heugenis ontwijden,
Die bleef mij lief, zoo rein, zoo vroom, zoo teeder.
| |
| |
X.
De kaarsevlammen bloeien, rank als gouden
Gesloten knoppen, grijze wierookdoomen
Doorzweven 't bevend licht en mengen vromen
Gebedengeur met reuk van herrefstwouden,
Uit stervend eikloof en chrysantharomen.
Ik wil de handen mij voor de oogen houden,
Den liefdedroom, dien nooit wij leven zouden,
Een laatste maal, in weemoed, óverdroomen.
Maar neen - Uw zonde brandde me als een wonde:
Mijn blanke Liefde hebt gij wreed verraden,
Met tooverlist gelokt naar donkre paden
En heimlijk stil vermoord. - Dat was de zonde
Waarvan in 't Boek der boeken staat geschreven
Dat haar God zelf kan nimmermeer vergeven.
|
|