| |
| |
| |
Gerrit Zwart.
IV.
Verhoef lag wakker.
Na het telegram van de reederij, meldende dat de Amerikaansche boot Prawlepoint gepasseerd was, kon de nadering door den torenwacht nu ieder oogenblik worden gerapporteerd; bij goed zicht had die dan nog ruimschoots tijd om op het dorp te komen waarschuwen.
Met twee kommiezen, Dingemans en de Vries zou Verhoef aan boord gaan, tijdens de vaart naar de groote havenstad de reizigersbagage visiteeren en als alles dan meeliep, kon hij morgenochtend met het eerste lokaaltreintje al weer terug zijn in het dorp.
Doch de verwachting toch ieder oogenblik gewekt te kunnen worden door een tikken tegen het raam, maakte hem onrustig en hield hem uit de slaap.
Zwart had de nachtdienst, assistentie op de Zwerver en moest komen waarschuwen; die was overigens stipt genoeg op zulk soort dingen, zou het zeker niet vergeten en evenmin teveel op 't nippertje komen.
Maar telkens als Verhoef bijna insluimerde, de oogen toch zoo zwaar van de slaap, schrok hij op bij 't vermeende geluid van naderende voetstappen op de binnenplaats. Doch 't bleef buiten stil; de zee ruischte nauw hoorbaar; nu en dan klonk in de verte het blazen van een boot.
Hij richtte zich even op, kneep de electrische lantaarn aan, keek op zijn horloge, dat dicht bij de bedstee op tafel stond.
| |
| |
't Was half twee.
‘De wind is goed, maar 't tij is tegen’, had Zwart gezegd; 't kon wel drie uur worden.
Verhoef dacht er over om in godsnaam maar op te staan, nu hij tòch niet sliep; dan kon hij wat lezen.
Maar 't kamertje was zoo wanhopig ongezellig met die slecht lichtgevende en altijd ruikende petroleumlamp, die nu toch al niet veel olie meer zou bevatten ook.
Hij vouwde zijn handen achter zijn hoofd op het kussen, keek uit de bedsteedeuren.
De omtrekken der dingen waren nauwelijks te onderscheiden in de donkerzware schemering, maar ze werden toch iets duidelijker bij het langer turen; het neergelaten lancaster gordijn voor het raam was als een zwak lichtend scherm met de geschaduwde kantteekening der vitragepatroonen donker er tegen.
Plots verrast en niet dadelijk begrijpend zag hij datzelfde nog eens, iets verder af, in een wonderlijk scheeven hoek op het eerste; ineens besefte hij toch: 't was het spiegelbeeld in het glas van de gravure aan den wand; boven de tafel was een kleine zwakke lichtveeg op de witglazen lampekap als een stilstaand dwaallicht.
Boven hem op den zolder kraakte iets; dat was het ledikant van Zwart's moeder; hij hoorde dat wel meer: de goeie ziel sliep altijd onrustig; ze lag nu zeker ook weer wakker en zich moe te keeren; toch, ongetwijfeld, voorzichtig uit angst om hinderlijk leven te maken.
‘Doe ik stil genoeg?’ had ze gevraagd.
‘Ik hoor u nooit’, had hij vriendelijk gelogen.
Zij en Maria... dat kon toch onmogelijk harmonieeren... trouwens Maria en Zwart zelf...
De dominé met wien hij kennis had gemaakt, had hem nu juist een en ander daarover verteld.
Maria was 't laatst buffetjuffrouw geweest aan het station, waar Zwart haar dan natuurlijk ontmoette, als hij eens een borrel of een glas bier dronk in de wachtkamer. Van haar vroeger leven wist eigenlijk niemand iets, behalve dan datgene, wat ze er zelf van vertelde.
Bepaald slecht was haar reputatie geenszins, ze stond bekend als een beetje lacherig, loslippig en coquet en ze ging
| |
| |
veel over de tong bij de vrouwen van het dorp om haar gedurfde en opzichtige kleedij, die waarschijnlijk in België heelemaal niet zou opvallen, maar in dit toch wel echt Hollandsche nest dadelijk tot een aanfluiting werd; ze waren nu een jaar of vier getrouwd, vermoedelijk wel erg tegen den zin van Zwarts moeder, die er zich overigens nooit over uitgelaten had, en 't huwelijk scheen gelukkig te zijn.
Natuurlijk er gingen wel eens praatjes... er werd gefluisterd... gelasterd... enfin maar Zwart stond ook bekend als woedend jaloersch...
‘Tja...!’
Verhoef zei het hardop met een zucht, terwijl hij zich nog eens omwierp.
Die lamme aannemer schoot ook al niet op met dat dak... en nu moest er overal nog nieuw behangen worden... alles was door die lekken verregend... maar al dien tijd moest hij hier dan ook nog op dat kamertje hokken... een vervloekt zure geschiedenis... geen kast om zijn goed te bergen: 't valies stond nog net op dezelfde plaats, waar Zwart het dien eersten dag had neergezet...
Ineens werd hij aandachtig.
Kwam Zwart daar nu?... Hij hoorde toch iets op de binnenplaats... nee... of toch?... O, Maria was blijkbaar op... hij hoorde iets in 't keukentje naastaan... de klink van de achterdeur ging... O, Zwart kwam dus nog even thuis... enfin, dan was er ook nog geen kijk op de boot, kon hij misschien nog wat slapen... Tink!... wat was dat nu weer...? Net een fietsbelletje, dat aansloeg... zeker de wekker bij Zwart... o ja, hij was thuis... ze fluisterden, deden heel voorzichtig en zacht... zeker om hem niet wakker te maken... heel vriendelijk... alleen maar beroerd, dat hij tòch niet slapen kon.
Hij geeuwde.
Als hij nu maar eens even, al was 't maar tien minuten, kon slapen, vast slapen... dan was hij klaar... zou hij morgen ook niet dat gekookte gevoel hebben... ja, de slaap loste immers een vergif op ergens in je hersens en anders blèèf dat er in... of nee 't was nog anders... nou ja... nu in godsnaam niet over zulke zware dingen peinzen... tellen maar... of vermenigvuldigen... de tafel van 27...
| |
| |
Ineens schrok hij wakker en riep ‘Ja’! nog voor het hem klaar was, wàt hem wekte; maar dan sprong hij haastig uit bed, liep naar 't raam, duwde 't gordijn wat op zij: de groote gestalte van Zwart stond voor 't venster in 't maanlicht.
‘Tijd, meneer.’
‘Ik kom.’
Hij trad terug in de kamer, stak de kaars aan, begon zich vlug te kleeden.
In de kamer naastaan was nu ook weer gerucht: de deur naar de gang werd opengedaan; een haastige fluistering ging: meteen werd er geklopt op de achterdeur.
‘Maria... maak es los!’
Dat was de stem van Zwart, die dus nog buiten stond.
Het tikken werd een bonzen.
‘Maak los... godverd....!’, klonk het gesmoord.
Verhoef meende te hooren, dat de voordeur nu ook werd geopend, maar meteen ging duidelijker de klik van de achterdeur en klonk Zwart's stem ineens in de keuken, onverstaanbaar, maar in woedende gromming.
‘Nee Gerrit... nee... zoo waarachtig as God...’ klonk ineens Maria's stem duidelijk en angstig... dan weer het brommend geluid van Zwart... de keukendeur, die hard werd dichtgeslagen... wegijlende voetstappen over de binnenplaats...
Dan werd het stil.
Verhoef luisterde nog even, hoorde niets meer; boven kraakte het bed van de oude juffrouw; ze hoestte...
‘Toch maar gelukkig, dat ze doof is,’ dacht Verhoef.
Hij keek op zijn horloge: 't was over drieën; hij schoot zijn jekker aan, zette zijn pet op, blies de kaars uit en verliet stil de kamer.
In het gangetje was het donker; de voordeur stond aan; hij trad naar buiten, sloot hem achter zich, zacht.
Hij proefde de nachtlucht als een koele dronk, die hem ineens frisch en wakker maakte, na dat woelend wachten en sluimeren in de dompig warme bedstee.
Het mistte, maar de mist stond laag op den grond; zijn lijf liep er door als in een wolk, maar zijn hoofd en schouders
| |
| |
staken er uit; wanneer hij zijn armen hief en strekte kon hij ze leggen met gespreide handen op de roerlooze dampwade.
Aan de lucht hing de goudglanzende maansikkel, die de blauwig phosforiseerende zwelling van zijn onbelichte deel tusschen zijn punten klemde; de sterren schitterden tegen 't paarlemoerig donker; Aldebaran hing als een oranjefonkelende steen aan de diamanten breloque der Cycladen; de Groote Beer liet zijn meetkunstige figuren schitteren; Cassiopeia had haar W in gouden punten uitgeprikt; het Zevengesternte scheen een vergruizelde bonk kristal; al die beelden stonden er zoo bekend en zoo vertrouwd, maar in de ongerepte puurheid van den nacht werd hun figuurteekening bijna opdringend duidelijk, stoorde een beetje den majesteitelijken indruk van het onmetelijke.
Alom was er stilte, alleen de adem van de zee ging... soms even sterker... als een diep zuchten.
Een eind voorbij de huizen schopte Verhoef's voet iets weg: hij bukte zich; het was een vernikkeld fietspompje; hij stak het in zijn zak en liep voort.
De stationsgebouwen verderop stonden donker, vreemd burchtachtig, hier en daar; in de koperen windvaan op het torentje schitterde een blauwe vonk, op de leien daken lag het maanlicht in vredige klaarte; opzij naar de rivier toe en achter hem, naar den zeekant, was alles grauwwit verneveld; hij tuurde, maar zelfs de vuren aan de beide hoofden zag hij niet vonken.
De boot zou nog wel ver zijn, was zeker nog alleen maar gesignaleerd door den torenwacht op de vermoede nadering van een ver toplicht uit zee; 't gewisse voor het ongewisse... 't was heel goed, dat Zwart in ieder geval maar gewaarschuwd had... lag de boot eenmaal voorgaats... dan zou het te laat zijn... en kreeg je dadelijk klachten.
Verhoef sloeg nu een zijwegje in, dat om de locomotiefremise en de goederenloods naar den hulpsteiger voerde, die in het verlengde van den grooten lag en waar wel eens kolenbooten losten en schepen, die tijdens de vaart naar buiten averij hadden gekregen.
In de remise was de gloed van den open vuurhaard van een lokomotief; stoom siste daar, wolkte rossig in het schijnsel; een man porde met een langen haak in de laaiende kolen; hel- | |
| |
rood, als in felle avondzon, stond de gebogen gestalte, de gespierde onderarmen naakt.
Verhoef liep er voorbij.
Daarachter was ineens weer de weeke mistnacht met de glanzende maan en de fonkelende sterren.
Plotseling beklemde Verhoef de vage onrust dat hij wel eens verkeerd zou kunnen loopen, een misstap zou kunnen doen; hij kende den weg daar nog niet zóó goed.
Langzaam, bij elken twijfel voorzichtig tastend met de voet, ging hij verder.
Maar het viel mee; langs den vlakken hoogen loodsmuur waren nog rails als een veilige aanwijzing en hij herinnerde zich nu, dat die van een hulpspoor waren, dat met een bocht op den steiger kwam en daar middenop evenwijdig met het water verder liep; die rails kon hij dus volgen, al liep het daartusschen wat zwaar in de grove kittels.
Ineens stuitte zijn voet op vlak hout, waaronder het hol resonneerde, daar begon dus de steiger.
Hij stond even stil, de mist was hier bij het water dikker en hooger: hij stond er nu geheel in, proefde hem ook bij zijn ademhaling als een koude wasem met toch even een herinnering aan een dampende pan met rijst of pap, of een andere flauwe spijze.
Maar veilig was het hier in ieder geval; de rij witte koppen der meerpalen, die mat het maanlicht vingen, kon hij duidelijk twee, drie, ver onderscheiden.
De eb ging al hard; hij hoorde beneden 't voorbijschietende water klotsen en ruischen tegen de steigerpalen; in de verte bruiste de branding; van den anderen kant klonk eenig gerucht van stemmen, onklaar grommend, met ineens iets van een lach of een roep er tusschen, dat verstierf in een plots sterker klotsend opplompen van het water beneden.
Verhoef liep nu den hulpsteiger ten einde, klom de paar trapjes op naar den wat hooger liggende steiger van de vaste boot; in de verte zag hij nu weldra het toplicht wiegelen van de Zwerver.
Hij ging de visitatiezaal in, waar het schemerdonker was; een geel lampschijnsel viel uit het raam van de kommiezenwacht; hij trad er binnen maar trof er niemand; Dingemans blinkende fiets stond er; toen herinnerde hij zich plots het
| |
| |
gevonden fietspompje, haalde het uit zijn zak: dan, voorzichtig rondziende of niemand hem bespiedde, duwde hij het ding vlug op zijn plaats tusschen de twee veerende schroefjes langs den zadelstang.
Even stond hij er nog naar te kijken, schudde peinzend het hoofd, haalde zijn schouders op, verliet de wacht en trad in de slaapzaal.
Een petroleumlamp, die aan een kaal dun ijzer hing, brandde daar laag; aan de kap hingen doorgevette stukken krantenpapier, die het schijnsel moesten weren uit de kooien; de lucht was er dik en een wee-zoete stank naar uien maakte hem bijna onpasselijk; uit een der kooien klonk een zwaar zagend snurken; uit een andere kwam rook.
Verwonderd ging hij op de laatste af. Op het blauwe kussen zag hij in het half donker, na scherp turen, den groezelig harigen kop van Van Ouderom, een collega van Zwart en Klap: de man lag met gesloten oogen, een pijp in zijn mond blies telkens de rookwolken naar boven tegen de lage zoldering van zijn kooi.
‘Allemachtig, van Ouderom, lig jij in je kooi te rooken?’ vroeg hij zacht, terwijl hij naderbij trad.
De harige kop wendde zich, opende de oogen; dan kwam hij snel overend.
‘Ah meneer... ja, m'n pijpie meneer... daar ken ik 's nachts niet buiten.’
Hij lachte.
‘Ja maar kerel, je zult nog brand stichten... en dan die rook hier in een slaapkamer.’
‘Brand?... D'r zit 'n doppie op...’ stelde van Ouderom gerust, ‘en de benauwdigheid... we ben hier altijd maar met meisjes onder mekaar, meneer.’
‘Enfin...’
Verhoef besloot maar om te berusten, zei niets meer, haastte zich weg, blies in 't gangetje snel de benauwenis uit zijn longen.
Hij liep de wenteltrap op, waar het even heerlijk tochtte.
In de kleine torenkamer stond de salamander roodgloeiend; 't was er smoorheet; Klap zat er bij, als een wat zielig toegetakelde aap; uit de omlijsting van de gore wollen kleppet loerden de liederlijke oogjes, de kleine platte neus was daar- | |
| |
onder en de met vuilgrijze stoppels bezette breede bovenkaak; hij had een kort pijpje in zijn mond; zijn armen en beenen waren gekromd gestrekt om den kachelgloed.
Een scherpe, walgelijke traanlucht prikte Verhoef in zijn keel.
‘'n Avond.’
‘Meneer...’
Het oude mannetje trok zijn beenen bij en stond op.
‘Amerika in 't zicht, Klap?’
‘D'r was 'n hoog vuur om den noord, meneer, en toen hek Zwart maar gewaarschouwd’.
Hij stak het pijpje, dat hij er even uitgenomen had, weer in zijn mond, trok er smakkend en snurkend aan, trad dan naar het raam, dat op zee uitzag.
Verhoefd volgde hem, keek ook.
Zoo van boven gezien, viel het zicht nogal mee: beneden stond alles in den blauwwitten mist, maar de lichten van de pieren straalden er helder boven uit.
‘Kijk, meneer...’ wees Klap, ‘dat vuur daargunter: dat mot hem wezen... hij is al veel korter bij gekomen... 't is te dikkig om zijn zijlichten te zien, maar met een paar minuten zal u hem hooren blazen.’
‘'t Is hier benauwd’, sprak Verhoef.
‘Benauwd?’ vroeg de ander verbaasd. ‘O, dat zal de levertraan wezen, die je ruikt, meneer; daar smeer ik m'n eigen mee in voor 't rimmetiek en dat mot dan uitdrogen bij 't vuur...’
‘Ah, juist...’ zei Verhoef, die wat draaierig werd.
‘Ja... ze zeggen wel meer dat 't stinkt’, herinnerde Klap. zich nu, ‘maar u begrijpt, ik ruik 't niet meer... en 't is 'n gezonde lucht...’
‘Ja, ja, dat kan wel’, antwoordde Verhoef, naar de deur gaande. ‘Hoor, wat is dat?’
Buiten klonk het getoeter op een stoomfluit.
‘De Zwerver, meneer... ze roepen U’ en dan, na nog een blik op zee, ‘maar U hoeft je niet te haasten... dat kappie is altijd zoo driftig...’
Verhoef verliet de torenkamer en ging weer naar beneden.
Toen hij door 't gangetje liep, klonk daar nog het dreunend snurken uit de slaapzaal; in de kommiezenwacht glom het nikkel van de fiets.
| |
| |
Door de visitatiezaal haastte hij zich naar zijn bureau, waar hij zijn dienstpet en de registers gereed had gelegd; dan trad hij weer naar buiten, waar hij een paar maal diep ademhaalde; juist toeterde de stoomfluit van de Zwerver opnieuw.
Bij de brug, die naar het kleine uitgebouwde steigertje van de sleepboot voerde, stond Zwart.
‘Is er zoo'n haast, Zwart?’ vroeg Verhoef.
‘Haast?... Nee...’, antwoordde deze, grommend, terwijl hij langs Verhoef heen met gefronste wenkbrauwen voor zich uit staarde.
‘Zijn Dingemans en de Vries al aan boord?’
Zwart gaf geen antwoord.
Maar als Verhoef, plots fel geprikkeld over die bokkigheid, boos snauwde: ‘Versta je me niet? Ik vraag of Dingemans en de Vries al aan boord zijn?’ antwoordde hij, toch blijkbaar wat geschrokken van dien uitval: ‘Ik geloof het niet, meneer... ik heb ze niet gezien...’
Verhoef haalde zijn schouders op en liep door.
Toen hij bij 't licht van den scheepslantaarn op 't smalle gangboord van het bootje was gesprongen, bleek dat toch meer te wiebelen dan hij verwacht had en zich vasthoudend aan het want, aarzelde hij om verder te gaan in dit onduidelijke en slecht verlichte complex van touwen, ijzeren stangen en donkere opstanden met kopergeglim, waar een zware kolendamp doorheen joeg: ergens uit een half geopend deurtje straalde de rosse gloor van een vuur.
‘Ja, past t'erop, meneer...’ zei ineens de stem van den kapitein, die uit zijn glazen stuurhuis keek. ‘Je mot dat zoo'n beetje gewoon zijn... Piet!... allo jo... loods jij meneer es naar de kajuit... as je over boord zou flikkeren meneer, ‘was je zoo verzopen met die vliegende eb’.
De stokersleerling, vuil zwart jongske, gidste met toewijding over 't glibberig natte boordje.
‘Daar leit 'n tros, meneer... zoo... denkt er om... die lijn boven uw hoofd... en nou hier, dat stappie op... asjeblieft’.
Hij trok het dubbele deurtje boven een kajuitskap open, daarachter werd het steile vervelooze trapje zichtbaar, even verlicht door een rookerig schijnsel van beneden.
‘Mooi, dankje.’
| |
| |
Verhoef zakte omlaag; beneden in 't schemerig rosse schijnsel van een pertroleumlampje onderscheidde hij een viertal mannen in een dikke blauwe tabakswalm: 't waren loodsen, die ook op de Amerikaansche boot wachtten, om mee terug te kunnen varen naar de stad. Groote grove kerels waren het met leeren jassen en geweldige laarzen; ze schikten gewillig in op de harde hoefijzervormige bank, waar ze ook hun beenen op hadden uitgestrekt en bromden een goeien avond terug.
Boven toeterde alweer de ongeduldige fluit, maar dadelijk daarop klonk uit de verte een laag dreunend loeien.
‘Dat's Amerika...’ zei een der loodsen.
Nu was er geroep en geloop aan dek. Ineens werden de deurtjes weer open gesmeten en verschenen de laarzen van den kapitein boven aan het trapje.
‘Is Dingemans aan boord?’ schreeuwde hij omlaag.
‘Hier niet...’ riep Verhoef terug.
De kapitein vloekte wat, verdween.
Verhoef legde zijn pet en registers op het tafeltje, klauterde weer naar boven.
Op het dek zag hij dadelijk de Vries staan.
‘Waar is Dingemans, de Vries?’ vroeg hij.
‘'k Weet niet, meneer... maar hij is er wel...’ antwoordde deze, ‘zijn fiets stond in de wacht’.
‘Zwart!’ riep Verhoef nu luid naar den steiger, waar hij de groote donkere figuur nog op dezelfde plaats zag staan.
‘Wablief?’ klonk het wat schorrig terug.
‘Is Dingemans er niet?’
Opnieuw klonk uit zee de zware loeiing, doch nu al aanmerkelijk dichterbij.
‘Meneer, we motten varen, anders komt er gedonder van...’ waarschuwde de kapitein.
Verhoef wierp nog een blik op Zwart, dan plots, wendde hij zich om.
‘Vooruit dan maar, we wachten niet langer’, sprak hij wat gejaagd.
‘Zwart, mot je niet mee?’ schreeuwde de kapitein nog, doch als deze zwijgend afwenkte met de hand, beval hij: ‘Los maar!’ en in zijn glazen stuurhokje springend, riep hij
| |
| |
met den mond aan den koperen spreekbuis: ‘Zachies an... vooruit’.
Ze voeren.
Het vergde van Verhoef nu heel wat zeemanschap om in het dansende bootje weer langs het steile trapje af te dalen; de Vries was er al.
‘Dingemans schijnt er niet te zijn’, sprak Verhoef, ‘maar we kunnen het samen ook wel af... zooveel passagiers zullen er wel niet zijn’, en dan, half bij zichzelf, ‘ik snap niet, waar die kerel zit’.
‘Z'n fiets stond er, meneer’, zei de Vries, ‘maar die kan hij er wel eerder neergezet hebben... dat doet hij wel es meer.’
Verhoef antwoordde niet.
‘Mogelijk opnieuw in slaap gevallen’, veronderstelde de Vries dan.
‘Zwart heeft jullie toch ook geroepen?’, zei Verhoef.
‘Zeker meneer. Maar als je dan niet subiet er uit gaat... Dat's gevaarlijk...’ en de Vries lachte even voorzichtig.
Verhoef knikte, maar lachte niet mee, keek even peinzend voor zich uit.
‘Vaart Zwart nooit mee... zooals nu?’ vroeg hij plotseling.
‘Zwart?... Zeker meneer, die zal wel aan boord zijn’, antwoordde de Vries.
Maar Verhoef wist dat dit niet zoo was en ineens zag hij de groote sombere figuur daar weer bij den steiger staan, vaag en donker in den nevel, terwijl hij zwijgend met norsch gebaar wenkte, dat ze maar varen moesten, zonder hem.
En een vage onrust deed hem een wijle peinzend voor zich kijken.
Plotseling klonk de dreigende loeiïng nu driemaal achtereen: dat was het sein dat de boot voorgaats was gekomen en nu binnen de pieren liep.
De loodsen stonden wat geeuwend en rekkend op en gingen naar het dek; Verhoef en de Vries volgden hen.
Op het water was de mist wel iets dunner dan aan den wal, maar de groote stoomboot was toch nog niet zichtbaar.
De Zwerver voer in een wazige dampklok; onophoudelijk
| |
| |
liet de kapitein de hooge stoomfluit snerpen, kreeg dan af en toe een kort grommend antwoord van den Amerikaan, dat ergens van hoog uit de lucht scheen toegesnauwd te worden.
Meer naar buiten werd de deining ook erger: de Zwerver lichtte telkens zijn neus uit het water, sloeg dan neer op een golf, die, gekliefd, hoog langs beide boorden zijn schuimflarden opjoeg.
‘Daar is-ie’, wees de Vries, die naast Verhoef achter de stuurhut dekking zocht tegen 't overspattende water.
Uit de mist rees een hooge donkere scheepsromp.
‘Amtenaà... re...!’ praaide de kapitein.
Uit de hoogte klonken tinkende telegraafsignalen en een grove stem, die wat terugschreeuwde: ‘Hoe-oei!’
De Zwerver zwaaide, liep dan snel in op de achteruitslaande boot, die nu als een geweldig complex van een reusachtigen zwarten scheepswand, bezaaid met rijen patrijspoorten, waarvan maar enkelen verlicht waren, en een massalen witten bovenbouw van hutten, bruggen en sloepen, waarboven de twee evenwijdig schuinstaande gele pijpen uitstaken tusschen schimmig spitse masten, in toenemende duidelijkheid uit de mist vrij kwam.
Op het onderste dek werden achter de verschansing mannen zichtbaar met een scheepslantaarn: dan ineens werd een touwladder uitgegooid.
De Zwerver was nu langszij gekomen, maar terwijl het groote scheepslichaam scheen stil te liggen, danste het kleine bootje hoog en laag mee op de sterke deining.
‘Klaar boven?’ schreeuwde de kapitein omhoog.
‘Toe maar!’ klonk het terug.
Verhoef, nog niet erg vertrouwd met die expedities, wilde de ladder grijpen.
‘Effen wachten meneer...’ waarschuwde. een der loodsen. ‘As me boven op 'n stuk water zitten, mot je 'm pakken, anders zou je in de knijperd raken... Nou...!’
Verhoef greep nu de touwen zoo hoog hij reiken kon, klom dan op de wiebelende houten treedjes langs den hoogen scheepswand naar boven, klauterde over de verschansing waar een matroos een helpende hand reikte en sprong aan dek; dadelijk achter hem dook het hoofd van de Vries op en dan volgden de loodsen.
| |
| |
De Zwerver gaf een stoot op de fluit als sein, dat alles aan boord was, dreef dadelijk snel af; boven tinkte de telegraaf weer: ‘Volle kracht... vooruit!’
Verhoef keek nog even naar de snel in de mist vervagende sleepboot; aan den wal zag hij niets, dan hoog een zwak verlicht venster: hij begreep dat dit de torenwacht moest zijn; daar zat Lombokkie zijn levertraan uit te dampen bij den gloeienden salamander en daar beneden, ergens in dien grijzen nevel zou Zwart ook nog staan, stil, norsch, somber, in zichzelf gekeerd.
En de altijd stipte Dingemans, die ditmaal op 't appel ontbroken had...?
Verhoef trad de eetzaal binnen, waar maar een paar electrische lampen brandden en waar de chief-steward zat te werken; hij verwisselde zijn hoed tegen zijn blauwe dienstpet.
‘Goeie morgen.’
‘Morgen, meneer...’
‘Heeft u veel passagiers?’
‘Vijftig eerste klas, meneer, dertig tweede en 'n goeie honderd in de steerage... 'n retourzending Polacken...’ besloot de chief-steward lachend, ‘ze stinken 'n uur in de wind...’
‘Was 't niet dik buiten?’ vroeg Verhoef.
‘Nee... goed zicht, meneer; alleen nou net bij 't binnenloopen... buiten is 't klaar. Wil u koffie?’
‘Dank u, nog niet, we zullen maar eerst de zaken afdoen’, antwoordde Verhoef en dan tot de Vries: ‘Ga jij even kijken in de steerage en dan naar de tweede klas... dan begin ik hier.’
‘Jawel meneer...’ en de Vries vertrok.
‘'k Zal u een bediende meegeven’, sprak de chief-steward opstaande en dan tot den jongen, die op zijn roepen toeschoot:
‘Frits, ga jij es met meneer de hutten langs, je klopt de menschen wakker en zegt, dat de douane d'r is om de bagage te visiteeren’.
Verhoef volgde den bediende, die hem voorging de trap af naar de smalle, helder verlichte gang, waar de hutdeuren op
| |
| |
uitkwamen en waar zwaar de benauwde zwoelte hing van de stoomverwarming.
De bediende tikte op een deur: van binnen klonk een onduidelijk brommen.
‘Customhouse officer wants to see your luggage, sir’.
Een oogenblik later werd de grendel van binnen weggeschoven.
Verhoef trad in de bedompte slaapwarme hut, waar een meneer in een pyama hem slaperig verontwaardigd aankeek en begon zijn werk.
| |
V.
Met een vage onrust in het hart stapte Verhoef eenige uren later uit het lokaaltreintje, dat hem weer naar het dorp had teruggevoerd.
Er was iets, dat hem er tegen op deed zien, Zwart nu dadelijk te ontmoeten en toch was hij verplicht hem ter verantwoording te roepen, wegens zijn incorrect gedrag.
Doch eerst moest hij zekerheid hebben nopens het niet verschijnen van Dingemans; was deze weer terecht, nu ja, dan kon er alleen maar sprake zijn van een vulgair-banale historie, zonder het geweldig dramatische accent, waarvoor hij toch telkens weer vreesde.
Bij het haastig loopen over het perron was het hem al een opluchting, dat geen kommies of waker hem daar met een angstig verschrikt gezicht opwachtte.
De stationschef stond te praten met een hoofdconducteur en den ladingmeester; ze lachten om iets, groetten hem terloops als hij passeerde; de vrouw van den restaurateur stond een kous te breien voor den ingang van de wachtkamer en keuvelde met een witkiel, die daar vlak bij op een bagagekarretje zijn pijp zat uit te peuteren; Verhoef ving een stukje gesprek op, ze hadden het over kippen; 't leek alles zoo gewoon en rustig of er niets was, dat stoornis bracht in den eentonigen gang van het alledagleven; voor hem uit liep de postbode en gingen een paar vrouwen met boodschapnetten en verderop stapte de Vries al haastig naar huis.
Tien uur was het nu; op zijn kamer zou hij de post vinden en natuurlijk, àls er iets gebeurd was, dan zou hij het daar wel dadelijk vernemen.
| |
| |
Maar ineens schoot het hem te binnen, dat Zwart nu thuis zou zijn; hij had nachtdienst gehad en was dus om zes uur afgelost.
Hij vertraagde even zijn gang, in tweestrijd of hij dan toch maar niet liever naar den wacht zou loopen - wat toch eigenlijk zijn plicht was - maar hij vermande zich met een krachtig gebaar.
Wat bliksem, waar zag hij nu toch eigenlijk tegen op? De zaak ging hem immers in geen geval persoonlijk aan!
Even voor de kommiezenwoningen stond een groepje vrouwen: ze praatten druk, maar zwegen plots op zijn nadering, wendden de hoofden naar hem toe in half verlegen-nieuwsgierigen aandacht.
Verhoef zag juffrouw Scheffer er bij; hij wilde eerst doorloopen, maar zich eensklaps bedenkend, wenkte hij haar met een hoofdgebaar.
Ze trad dadelijk op hem toe; de anderen keken zwijgend.
‘Juffrouw Scheffer’, sprak Verhoef. ‘Is Dingemans ziek?’
De oogen groot in verbazing, zag ze hem een oogenblik sprakeloos aan.
‘Ziek?... Dingemans?...’ zei ze dan. ‘Weet u 't dan nog niet, meneer?’
Verhoef voelde zijn hart in zijn keel bonzen.
‘Nee... wat bedoelt u?’
‘Ze weten niet waar hij is, meneer...’ antwoordde ze dan, terwijl de andere vrouwen nu ook schoorvoetend naderbij kwamen. ‘Ze ben aan 't dreggen... ze denken, dat-ie..’
‘Zoo...?’
Hij voelde iets als een verluchting, poogde nu toch ontstelde verbazing in zijn toon te leggen.
De andere vrouwen stonden in een halven kring om hem heen, keken hem aan.
‘Wist u 't nog niet?’ vroeg er weer een.
Hij schudde ontkennend het hoofd.
‘Ik wist wel, dat hij vannacht niet op dienst geweest was’, sprak hij dan, ‘maar niet, dat... e...’
‘Hij is vannacht om twee uur bij ons achteruit weggegaan, meneer... met zijn fiets...’ zei juffrouw Scheffer nu.
‘Maar niet naar de wacht...’ merkte er een op.
| |
| |
‘Nou ja...’
Ze keken elkaar half verschrikt aan met toch een glimlach van begrijpen, wierpen tersluiks een verlegen blik op Verhoef.
‘Zoo... dat zou verschrikkelijk zijn...’ sprak deze, de toespeling negeerend. ‘Enfin, 't beste nog maar hopen...’ besloot hij vaag ‘Môge...’
Hij lichtte even zijn hoed en liep door, voelde 't nakijken achter hem als iets hinderlijks.
Bij het betreden van Zwart's woning trof hem de stilte daarbinnen als meer beklemmend dan rustig; wat haastig liep hij het gangetje door naar zijn kamer.
Het ontbijt stond klaar; naast zijn bord lagen wat brieven en couranten, die hij even opnam en weer neerlegde, zonder belangstelling.
Door het raam keek hij naar de verlaten binnenplaats en naar den achterkant van Scheffers woning; dat venster daar was van de kamer van Dingemans; het stond op een kier.
Hij wendde zich af, trad op de tafel toe, schonk zich staande een kop thee in.
Toen hoorde hij in huis een deur gaan en even later werd er geklopt.
't Was Zwart's moeder.
Ze knikte even met het hoofd: ze zag doodsbleek en door die bleekheid was het gezichtje met de lijnen naast den neus, versmald tot een doodenmasker, waarin alleen de blauwe oogen nog in smartelijke onrust leefden.
‘Morgen juffrouw’, zei Verhoef, wat aandacht veinzend voor zijn brieven.
‘Ik heb het ontbijt maar klaargezet...’ begon ze dan met een stem, zoo zacht, of die van heel ver kwam, ‘ik wist niet of u al... wil u nog een ei?’
‘Nee dank u’ antwoordde hij, ‘ik heb al ontbeten aan boord... maar een kop thee is toch altijd lekker’.
Ze knikte, zag hem zwijgend aan.
‘Ja juffrouw...’ sprak hij dan, ‘er zijn maar treurige dingen gebeurd, hé?...’
Hij wist niet of ze hem verstaan had, ze staarde, de oogen wat pijnlijk gesperd, nu langs hem heen: schudde zacht het hoofd.
| |
| |
‘Slaapt uw zoon?’ vroeg hij dan, iets luider.
Nu zag ze hem aan, met even iets van verschrikte verwondering in de oogen.
‘Gerrit?... Hij is nog niet thuis geweest, meneer...’
Verhoef fronste zijn wenkbrauwen.
‘Niet thuis?’
‘Van Ouderom is wezen zeggen, dat hij in bewaking is gegaan...’ vervolgde ze dan.
‘Zoo...? Dus dan hebben ze geruild?’
Ze knikte.
Verhoef zweeg even.
‘Hij ziet er misschien wat tegen op om thuis te komen’, sprak hij dan.
Ze keek hem aan, dan ineens begon het bleeke gezichtje te huilen, zacht, zonder snikken, in smartelijk droeve verplooiïng van de rimpels langs mond en oogen en zonder dat er tranen kwamen.
‘Dat een vrouw... zoo slecht... kan zijn... zoo slecht...’ bracht ze uit in schokkende fluistering.
‘Och juffrouw, die menschen hooren niet bij elkaar...’ sprak Verhoef.
‘Nee meneer... ik weet het wel...’ antwoordde ze ‘ik heb het altijd wel... maar och... hij was zóó gek op haar...’
Ze zweeg weer, bleef maar zacht het hoofd schudden, beheerschte zich toch.
‘U weet zeker, dat ze denken, dat Dingemans...’ sprak hij dan, terwijl hij voelde, dat zijn stem even beefde en meteen zelfverwijt hem wrangde, nu die vraag hem zijns ondanks ontsnapte tegenover haar.
Maar 't was of ze plots het teere lijfje verhardend strekte, ze hief het hoofd op, zag hem aan.
‘Ze denken, dat-ie verdronken is, meneer’.
Verhoef knikte, ontweek haar blik.
‘'t Was mistig vannacht...’ zei ze dan plots veel luider en er was nu iets rauws in de stem, dat pijnlijk aandeed.
‘Ja... dat... het was heel mistig’, antwoordde Verhoef.
‘Een ongeluk is gauw gebeurd, meneer’ zei ze dan nog op dienzelfden toon; ze hijgde even, kort.
Verhoef zweeg, en ze staarde hem nu met zulke angstig- | |
| |
strak gesperde oogen aan, dat hij zich plots afwendde en naar zijn thee greep.
Toen zei ze ook niets meer, ze wendde zich om, trad naar de deur; een oogenblik bleef ze daar staan, met den rug naar Verhoef toe; 't was of het lijfje ineens weer verslappend schrompelde; dan ging ze stil heen.
Verhoef, die zijn overjas nog niet eens had uitgetrokken, stak de brieven in zijn zak, verliet het huis en ging naar het station.
Dadelijk, toen hij buiten trad, zag hij op het wegje langs de huizen weer wat vrouwen pratend bij elkaar staan; ze wendden gelijkelijk het hoofd, toen ze hem de woning van Zwart zagen uitkomen, zwegen, knikten wat schuwig met open monden, als hij terloops groetend voorbijging; iets verderop stond de oude Klap te praten met een kantonnier; Klap wees naar de rivier, maakte een beweging van snel wegdrijven naar zee; ze zwegen ook even toen hij naderde, groetten met in de oogen iets van verwachting; hij ging voorbij; rechts op het dijkje stond een groep menschen in de rivier te kijken; een maakte een armzwaai, wierp iets omlaag.
Het was of nu overal in en om het dorp de fluistering ging van een stil-angstig vermoeden.
Ging het vermoeden ook in de richting van een misdaad?
Of werd er alleen maar gedacht aan een ongeluk?
Verhoef wist het niet.
Maar telkens gingen zijn gedachten terug naar een moment van den voorbijen nacht, als hij in den mist op den hulpsteiger stond en er in de verte eensklaps stemmen hadden geklonken: toen een lach... of een roep... en dan niets meer, dan het plompend klotsen van 't snel langsschietende ebwater.
Het was aan hem voorbijgegaan als wat vaag geluid van gering belang; nu zocht hij aldoor in zijn herinnering naar een scherpere waarneming van dat alles.
Was het een kreet geweest?
En was het opklotsend geluid de plomp geweest van een lichaam, dat viel?
Hij wist het niet.
Telkens had hij zichzelf die vragen al gesteld; aldoor in het treintje, waar hij alleen in de coupé zat en met gesloten oogen
| |
| |
in scherpe herinneringsaandacht getracht had, alles weer te doorleven.
Maar 't bleef vaag, onklaar, als verzonken in den mist, die hem had omringd.
Hij liep de visitatiezaal in, keek even in de kommiezenwacht; daar stond nog de glimmende fiets van Dingemans; het leek hem nu een gansch ander ding dan den nacht te voren; er zweefde iets omheen van ellendige tragiek.
Op den steiger stonden van Ouderom en Scheffer; ze keken naar het groepje menschen verderop en groetten, toen Verhoef op hen toetrad.
‘Zijn ze daar aan het dreggen?’ vroeg deze.
Van Ouderom knikte.
‘Maar ze zullen hem niet vinden, meneer; met zoo'n eb, als er vannacht ging, mot-ie zee zijn ingedreven...’
‘Als-ie niet is blijven haken aan 't een of 't ander...’, merkte Scheffer op.
Het trof Verhoef dat, nu hier, voor 't eerst, het geval besproken werd, als een voldongen feit.
‘Maar is het nu zoo zeker, dat hij verdronken is?’ vroeg hij.
‘Waar zou-d-ie anders zijn, meneer?’ zei van Ouderom.
Verhoef gaf geen antwoord, keek ook een oogenblik naar het dreggen in de verte.
‘Je moet eigenlijk zeggen, hoe kan het gebeuren’, sprak hij dan.
Bijna gelijktijdig zagen de twee mannen hem snel even aan, dan staarden hun blikken langs hem heen.
‘Och...’ zei van Ouderom dan, met een licht schouderophalen: ‘...'t was erg dik... en je hoeft maar net een eindje te ver te loopen... 'n ongeluk is gauw gebeurd’.
Dan zwegen ze alle drie.
Verhoef wendde zich om, ten einde naar zijn bureau te gaan, maar dan ineens schoot hem nog een onzekerheid te binnen.
‘Heeft iemand Dingemans vannacht nog aan de wacht gesproken... of gezien?’ vroeg hij.
‘Ik niet meneer’, antwoordde Scheffer haastig, ‘ik was thuis’.
| |
| |
Van Ouderom schudde zijn harigen kop.
‘Ik lag te kooi, meneer... u is nog bij me geweest... voor m'n pijpie...’, hij lachte even, ‘maar u begrijpt... zoo 's nachts... 't zou net de torenwacht moeten zijn... maar Lombokkie kan je met geen stok van z'n kachel afslaan’.
‘En... Zwart?’ vroeg Verhoef.
Ze zwegen beiden, maar weer was even hun blik snel verglijdend langs Verhoefs gelaat gegaan.
‘'k Heb er niet van gehoord’, zei van Ouderom dan, met iets straks in zijn stem.
Toen ging Verhoef terug naar de visitatiezaal en trad zijn kantoor in.
Het sloeg juist twaalf uur op zijn bureauklok, toen Verhoef door de glazen deur, welke zijn kantoor met de visitatiezaal verbond, daar eensklaps Zwart zag loopen.
Hij schrok ervan, zijn hart bonsde even in zijn keel.
Zwart, den grooten witblonden kop, even gebogen, de oogen in sombere staring, liep langzaam naar de steigerdeur, keek even door de glazen naar buiten, wendde zich dan plots met een bruuske beweging om.
Op hetzelfde oogenblik ontmoette zijn blik dien van Verhoef; hij tikte even aan zijn pet, wilde doorloopen, maar een hoofdwenk van Verhoef riep hem.
Een grimas van wrevel trok over den norschen leeuwenkop; een oogenblik scheen hij van zins om tòch door te loopen, maar dan trad hij langzaam, de blauwe oogen in hoekige fronsing geknepen, naar de glazen deur, opende die, stond in het kantoor.
‘Meneer...?’
Zijn stem gromde kort; hij trok zijn pet af.
‘Zwart’, begon Verhoef en hij hoorde zelf hinderlijk de veel te hooge intonatie van zijn stem, welke hij kuchend trachtte wat te beheerschen, herhaalde dan iets lager: ‘Zwart... ik wou je es vragen... waarom heb jij geruild met Van Ouderom?’
Zwart sloeg zijn oogen even neer; dan, weer met dat kort grommende in zijn stem, antwoordde hij:
| |
| |
‘Ik dacht niet, dat ik daar kwaad an dee, meneer...’
‘Je weet heel goed, dat het verboden is, zonder mijn voorkennis’, sprak Verhoef, nu den toon van meerdere tot mindere hervindend.
Zwart draaide zijn pet in zijn handen rond.
‘Ik had een boodschap in de stad...’ sprak hij wat bedremmeld.
Verhoef zweeg even.
‘Ga es zitten’, beval hij dan kort, maar Zwart, zonder hem aan te zien, schudde kort weigerend het hoofd.
‘Je hoeft er niet om te liegen’, vervolgde Verhoef dan, zonder op dat gaan zitten verder aan te dringen. ‘Je bent in bewaking gegaan, omdat je er tegen op zag thuis te komen. Is dat niet zoo?’
Zwart knikte kort; in de harde oogen groeide een dreiging.
‘Waarom?’ vroeg Verhoef.
Zwart antwoordde niet dadelijk, maar dan, terwijl het bloed zichtbaar wegtrok bij zijn slapen en naast zijn neus, sprak hij schorrig:
‘Meneer... as ik thuis zou kommen... dan zou d'r 'n ongeluk gebeuren...’
‘Je vrouw...?’ sprak Verhoef zacht.
‘Ze mot weg... ze mot weg... schreeuwde hij, “godverdomme ze mot weg... me huis uit... ik...!”
Hij zweeg eensklaps, hijgde wat, de lippen gezwollen van toorn.
“Ik kan me je boosheid zeer goed verklaren, Zwart”, sprak Verhoef dan, terwijl hij even op zijn handen keek, maar... e...’ en hij zag Zwart nu weer aan. ‘Je moet toch ook eens aan je moeder denken’.
‘Me moeder...?’ herhaalde Zwart schorrig.
Zijn oogen sperden plotseling groot, zijn kaken trilden, om de nu vast opeengeklemde lippen trokken bevingen.
Verhoef wachtte even, wendde den blik van hem af.
‘Nietwaar...?’ sprak hij dan, na een oogenblik, terwijl hij Zwart, die zich beheerscht had, weer aanzag: ‘Je kunt hier toch niet aan de wacht blijven... er moet iets gebeuren’.
‘Ze mot vort meneer...’ antwoordde Zwart dan, nog wat heesch, maar zonder stemtrilling, ‘zoolang zij d'r in is...
| |
| |
blijf ik d'r uit... Maar laat ze niet in m'n weg kommen..’ borst hij plotseling weer met rauwe stemverheffing uit, ‘... ik zou d'r in d'r smoel slaan... ik zou d'r...’
‘Ssst...’ kalmeerde Verhoef, die meende te zien, dat naast de deur in de visitatiezaal een paar kommiezen stonden te luisteren: ‘windt je nu eens niet zoo op. Ik vind het volstrekt niet onredelijk, dat je verlangt, dat je vrouw weg moet gaan. Maar de vraag is, kàn ze weg? Waar moet ze naar toe?’
Zwart keek norsch het venster uit, haalde zijn schouders op.
‘Heeft ze familie?’ vroeg Verhoef dan.
‘In Antwerpen, 'n tante...’ scheen Zwart dan plots in te vallen.
‘En zou die ze kunnen wachten?’
Zwart haalde op-nieuw zijn schouders op.
‘Dat mot maar...’ snauwde hij dan.
‘En... heeft ze reisgeld?’
‘Reisgeld?’... Hij dacht even na. ‘Dat kan ze krijgen’.
‘Goed’, sprak Verhoef. ‘Geef jij dan, wat je missen wilt; ik ga dadelijk naar huis, dan zal ik haar dat geven en haar verzoeken om heen te gaan’.
Zwart antwoordde niet, haalde een portefeuille uit zijn zak, kreeg er een bankbiljet van tien gulden uit, dat hij Verhoef toereikte.
‘Daar komt ze makkelijk voor tot Antwerpen... meer trek ik me d'r niet van an...’
Verhoef nam het geld, stak het in zijn zak.
‘En u wordt natuurlijk bedankt voor de moeite’, sprak Zwart dan stroevig.
Hij keerde zich half om, maakte een beweging om zijn pet weer op te zetten en heen te gaan.
‘Zwart’, sprak Verhoef dan eensklaps: ‘Heb jij Dingemans vannacht nog gesproken?’
Het reeds half afgewende hoofd van Zwart draaide plotseling in de richting van Verhoef.
‘Nee meneer’.
Zijn blik bleef recht en fier-koel met even iets uitdagends in Verhoef's oogen gericht.
‘Je weet, dat hij vermist wordt?’
‘Jawel’.
| |
| |
‘Heb je, voor ik kwam, hier vannacht nog iemand gesproken?’
‘Geen mensch’.
‘Toen je van het dorp terugkwam, nadat je was wezen waarschuwen, ben je toen dadelijk naar den steiger gegaan?’
Zwart scheen even na te denken.
‘Nee meneer, toen ben ik eerst effen in de wacht geweest’.
‘Stond Dingemans zijn fiets daar toen al?’
‘Jawel’.
‘En daarna ben je naar den steiger gegaan?’
‘Precies’.
‘En heeft daar op den steiger niets bijzonders je aandacht getrokken?’
‘Niks’.
‘Geen geroep... of jn kreet... of een plons in 't water?’
In Zwart's koude oogen kwam even iets als een verscherping van aandacht: dan schudde hij kort het hoofd.
‘Ik heb niks gehoord’.
Verhoef haalde zijn schouders op.
‘Enfin, des te beter’, sprak hij dan. ‘'t Is een treurige zaak en ik vrees het ergste voor Dingemans...’
Hij zweeg.
‘Heeft u anders nog iets voor me?’ vroeg Zwart dan, zich weer half omwendend naar de deur.
‘Dank je’.
Toen tròk Zwart de pet over zijn hoofd en verliet het kantoor.
Het kostte Verhoef niet veel moeite om Maria te overreden naar Antwerpen te gaan; ze verkeerde blijkbaar in doodsangst, dat Zwart plotseling zou thuiskomen en toonde zich dankbaar gerustgesteld, toen Verhoef haar verzekerde, dat dit niet zou gebeuren, mits ze dan ook dien eigen middag vertrok.
Hij had Zwart torenwacht gegeven, wist hem zoo veilig opgeborgen tot zes uur en om half vijf ging de trein, waar Maria mee weg moest.
Even voor vieren dien middag, toen Verhoef weer van het station kwam, zag hij Maria en de oude juffrouw Zwart juist
| |
| |
haar woning verlaten, toen hij bij het begin van de huizenrij was.
Achter haar kwam een jongen met een kruiwagen, waar een havelooze, blijkbaar volgepropte koffer op stond, met einden touw, vol knoopen, er nogeens omheen gebonden.
De beide vrouwen gingen zwijgend en haastig langs het smalle pad; de oude juffrouw Zwart, eenvoudig in haar jak en rok, een zwarte wollen doek om het hoofd; als een uit wit ivoor gesneden piëta, was het smalle beenige gezichtje met de droeve neergeslagen oogen.
Maria had een bruin klokhoedje, met een verfomfaaide knalroode veer, diep op haar behuilde oogen getrokken; ze droeg haar roode manteltje; onder het grijze rokje kwam een heel stuk van haar beenen uit, die gestoken waren in ragdunne bruine kousen; ze liep wat zwikkend op verlakte schoentjes met scheefgesleten fransche hakken.
In de eene hand droeg ze een gekreukten zak van een modemagazijn, in welken zak ze blijkbaar nog een paar hoeden meenam en in de andere hand een witte parasol; de oude juffrouw Zwart droeg ook nog een slordig pak van krantenpapier.
Overal voor de ramen en in de deuren stonden vrouwen en kinderen en enkele mannen, in wreed-zwijgend begluren zonder groet; een lach klonk hier en daar, gesmoord; een rechtstreeksche roep ging alleen naar den jongen met den kruiwagen: ‘Is-tie zwaar, Piet?’
Toen Verhoef ze passeerde, kwam hij even aan zijn hoed.
Maria, de blik aldoor op den grond gericht, zag niet op; het moeder-gods-gezichtje vertrok even schuw de oogen, neeg het hoofdje.
Dadelijk na 't voorbij gaan, schoten de buren tezamen in groepen, kakelden en joelden de stemmen onmeedoogend hard; een hoonend lachen klonk, een scheldwoord, een hond werd aangehitst, vloog ze keffend na, joeg een lange stofwolk op, maar keerde halverwege.
Dien avond, toen het geheel donker was en de oude juffrouw Zwart reeds lang van het station was teruggekeerd, hoorde Verhoef, die in zijn kamer zat te lezen, de buitendeur opengaan:
| |
| |
Hij luisterde, begreep, dat het Zwart moest zijn, die thuiskwam; hij hoorde hem even hoesten in 't gangetje, waar hij scheen te toeven....
Dan bleef het een wijle doodstil.
Tot eindelijk een kamerdeur piepte, een paar schuifelende voetstappen gingen, dan klonk Zwart's stem, gesmoord, even trillend: ‘Ik... moeder...’
Toen werd de kamerdeur weer gesloten. Geruimen tijd bleef het dan stil in huis en ook van buiten kwam geen enkel gerucht, dan het verre zachte ruischen van de zee.
Tot Verhoef ineens opzag uit zijn boek.
Een gedempt, klagend, opsnikkend schreien klonk, bijwijlen laag, als het kreunen van een gewonde, dan uitschietend hoog en hartstochtelijk als het huilen van een kind... een zacht sussende stem van een vrouw ging er liefkoozend, troostend, tegenin.
Verhoef luisterde er naar met ontroering en hij dacht aan Maria, die op ditzelfde oogenblik met haar gammele bagage in een derde klas coupé steeds verder weg spoorde... en aan het lichaam van een man, dat nu weldra in zee zou drijven, rijzend en dalend en soms buitelend op hooge golven; het gelaat onder de donkere sluiknatte haren, blauwwit gezwollen...
| |
VI.
Twaalf dagen later wierp de zee het lichaam van Dingemans op het strand, naast den Zuiderpier; het had er 's morgens, toen een beambte van de betonning op het duin klom, ineens gelegen, achtergelaten door den springvloed van den nacht, een vormlooze donkere hoop, midden op 't zonverlichte gele zand.
Dadelijk was het bekend geworden; de veldwachter kwam Verhoef waarschuwen; Zwart was in bewaking; zijn moeder bracht de boodschap binnen.
Met een wat hooge, harde stem deed ze haar woord.
‘De veldwachter komt zeggen, dat ze Dingemans gevonden hebben’.
De blauwe oogen in het witte gezicht zagen Verhoef wat starend gesperd aan; over het gezicht zelf lag een strakheid
| |
| |
van fel gewilde beheersching, en als Verhoef, even onthutst door het bericht, niet dadelijk antwoordde, wendde ze zich om, ging meteen de kamer uit.
Verhoef schoot dadelijk zijn jas aan, zette zijn hoed op en liep mee met den veldwachter.
Op het duin stond een groep vrouwen naar het strand te kijken; ze joegen telkens scheldend kinderen weg.
Toen Verhoef boven kwam, zag hij een onduidelijke groep mannen van den wind af, bij iets zwarts staan, dat op het strand lag.
Achter den veldwachter liep hij van het mulle duin.
‘Heb je soms sigaren bij je, meneer?’ vroeg deze, plots stilstaande.
‘Ja, dat's misschien wel goed’, sprak Verhoef, zijn koker uithalend en presenteerend.
In den binnenkant van zijn losgeknoopte jas lukte het aansteken; er blies een stijve koude bries uit het noordwesten; de ver teruggeloopen branding bruiste onrustig.
Naderbij komend, herkende hij nu de mannen, die daar stonden, een paar werklui aan de zeewering waren het en ook de kommies Scheffer stond er bij; de draagbaar van 't kerkhof hadden ze al gehaald en die stond in het zand; een opgerold stuk zeil lag er naast.
In het koude schaterende zonlicht over deze hooge, wijde, vlakke ruimte van zee en strand verwerd de beklemming der deernis om het begrip: een doode, dra tot een nuchter-verstandelijken weerzin om het afzichtelijke.
Verhoef keek op een afstand naar het lijk en zag wel dat dit Dingemans moest zijn.
‘Wat is hij veranderd, hé?’ sprak hij fluisterend tot Scheffer, die knikte.
Het kadaver lag op den rug, de armen gestrekt, de vuisten gebald; aan de linkerzijde van het voorhoofd tot onder het haar, lag een zwelling als een dikke blauwig-roode rups tegen den schedel gezogen; de rechterkant van het gelaat was geheel verwoest en ten deele ontvleeschd; het oog hing er uit, een stuk van de kaak met witte kiezen, stak door de wang.
‘Een slag van een schroef gehad’, zei de veldwachter zacht, terwijl hij hard aan zijn sigaar trok.
Verhoef knikte.
| |
| |
‘Hij mot zeker maar naar 't lijkenhuisje gebracht?’ vroeg de veldwachter, terwijl hij Scheffer aanzag, met even iets van een lichten spot in zijn blik.
‘Ja, asjeblieft’, sprak deze haastig, toch wat gegeneerd, ‘je begrijpt, ik kan dat zoo in m'n huis niet...’
‘Nou vooruit jongens’, sprak de veldwachter dan op een toon van aanmoedigende opgewektheid: ‘opschieten met de karrewei... nou eerst 't zeil d'r naast uitrollen... zoo... je neus maar effen toehouen... en hem nou d'r opschuiven... pak hem maar bij z'n mouwen en z'n broekspijpen... dat 's 't zuiverste... zoo... netjes... en nou 't zeil toeslaan... nee jó... laat die armen maar zitten, die ben verstijfd... en nou toebinden aan de enden... geef maar hier dat end... jezzes, wat 'n stank...!’
Toen de stoet tegen het duinpad opklom, liepen de vrouwen toe, staarden, de oogen groot in zwijgende ontzetting en die in den wind stonden, wendden in afgrijzen het hoofd; de weggejaagde kinderen volgden van verre de baar naar 't kerkhof.
Het gerucht van een mogelijk verband tusschen het verdrinken van Dingemans en zijn verhouding tot Zwart's vrouw, gaf de justitie aanleiding nog een onderzoek in te stellen.
Zwart werd gehoord, ook Verhoef en verschillende wakers en kommiezen, doch zonder eenig resultaat; niemand had Dingemans in dien nacht nog gezien, behalve dan Maria, maar het had natuurlijk geen zin haar voor die getuigenis over te laten komen; op het lijk werden ook geen aanwijzende teekenen van gepleegd geweld gevonden, geen bloeduitstortingen aan den hals als gevolg van een wurging, geen messteken, geen kogelwonden; terwijl het zware letsel aan het hoofd zoo goed als zeker was veroorzaakt door een paar klappen van een schroef, toen het lijk nog onder water dreef.
Alleen de blauwroode zwelling moest ontstaan zijn, voor de dood intrad, de schedel was daar ook ingedeukt; doch dit had ook kunnen plaats vinden bij den val van den steiger, die juist bij eb bizonder hoog boven het water lag en onder aan dien steiger waren ijzeren bouten en stangen genoeg waardoor die verwonding had kunnen ontstaan.
| |
| |
Doch vòòr alles, was daar immers de mist geweest, de bizonder dikke mist, die een verkeerden stap, een vergissing, zoo zeer aannemelijk maakte.
En van Ouderom en Klap en de Vries en de kapitein van de Zwerver, en nog anderen, die in dien nacht buiten waren geweest, hadden als om strijd verklaard:
‘Zoo dik als het toen was... je moest je waarachtig niet verwonderen als er dan iemand een ongeluk kreeg... nee, dat kon... dat kon best’.
Toen het lijk gekist was, had Scheffer goed gevonden, dat de begrafenis van uit zijn huis zou geschieden; hij had de familie aangeschreven.
Verhoef sloot zich aan bij den stoet, toen deze de woning verliet; de kommiezen en wakers, die geen dienst hadden, volgden eveneens.
Achter de baar ging de familie, een zwager en een zuster, eenvoudige, wat armelijk-schraal in 't zwart gekleede menschen, hij tòch met een te grooten hoogen hoed op 't grijzende krulhaar.
Naast dezen ging het meisje van Dingemans.
Naar dat meisje keken allen in wreed-verwonderde nieuwsgierigheid.
Een fluistering ging door de vrouwen.
‘Z'n meisje... jezes nog toe...’ niemand had ooit van dat meisje gehoord.
Een krans van witte bloemen, van haar alleen, lag op het zwarte lijkkleed.
Een frisch jong deerntje was ze, met groote trieste grijze oogen; ze schreide niet, staarde maar aldoor naar de zwarte massa, die daar voor haar deinde; een witte zakdoek hield ze in de hand, drukte die telkens tegen den mond.
De stoet zwenkte aan het einde van het dorp den zandweg op langs den voet der duinen.
De branding bruiste gedempt, de zon scheen, maar groote wolkschaduwen snelden versomberend over duin en vroonen.
Verhoef keek over den baar den weg op, dacht aan den middag, toen daar heel in de verte een figuurtje in een rood
| |
| |
manteltje als een kleine scharlaken spin zwoegde door het bruingele zand...
Het meisje van Dingemans plukte witte bloemen van den krans en wierp die in het graf en die er dicht bij stonden hoorden, dat ze prevelde: ‘Dag Willem... dag lieve, lieve Willem...’
Verhoef trad vooruit en sprak als chef van den overleden ambtenaar eenige woorden van waardeering voor diens trouwe plichtsvervulling en wierp na de familie, een schop aarde op de kist.
Toen, na een aarzeling van onzekerheid, keerden allen terug naar het dorp.
Dingeman's zwager sprak Verhoef aan en bedankte hem nog eens voor zijn vriendelijke toespraak aan het graf; toen ineens kwam ook het meisje naast hem loopen en in haar korte vragen was aldoor een hunkering naar goede, vleiende dingen, Dingemans betreffende.
En als Verhoef daar geree op inging, begon ze zachtjes en dankbaar te schreien, onder zijn en haar praten door.
Verhoef vertelde haar, dat Dingemans zoo goed zijn talen sprak... dat hij zoo hard werkte om vooruit te komen... dat hij zeker geslaagd zou zijn... dat hij altijd alles zoo gerust aan hem overliet...
O, ja, ja... ze beaamde al die waardeering met een lachje door haar tranen heen,... Willem was zòò knap... en elke week schreef hij... zoo'n prachtige hand... ze zouden getrouwd zijn, zoodra hij geslaagd was... ze hadden al wat meubeltjes... ‘... O, zijn brieven, als meneer die zou lezen,... goddank, dat ze ze allemaal bewaard had... de laatste had ze nog gekregen op den avond toen 't ongeluk gebeurd moest zijn...’
Verhoef voelde het als een weldoende verluchting, toen hij vernam, dat de familie van het kerkhof dadelijk naar den trein ging; ze moesten nog zoo ver, heel naar het noorden van Groningen.
Indien er bij Scheffer soms nog zoo iets als een begrafenis- | |
| |
maal zou zijn gevolgd en er zou dan onder het praten nièt-zoo-bedoeld gezinspeeld zijn op dingen...
Hij liep opzettelijk nog mee, een eind den weg op, naar het station tot alle nieuwsgierige belangstelling was afgezakt.
Toen wist hij, dat het meisje veilig was.
Scheffer en zijn vrouw zouden hen naar den trein brengen.
Met handdrukken en nog wat banale troostwoorden, nam hij afscheid.
Toen hij op zijn kamer kwam, keek Zwart daar juist naar den kachel; hij rees op uit zijn gebukte houding, zag naar Verhoef, die met zijn hoogen hoed op en 't witte begrafenisdasje onder zijn boord, in de deuropening stond.
Even trok door de staalblauwe oogen een onrustige flikkering, de mond verplooide, de wenkbrauwen fronsten zich, maar dan vernorschte de groote witblonde kop weer tot ijskoude strakheid.
‘De kachel trok niet te best’, sprak hij dan schorrig.
‘Ik heb geen kou’, antwoordde Verhoef, zijn hoed op tafel zettend.
Zwart klapte het kacheldeurtje dicht, ging heen, zonder verder een woord te spreken.
Verhoef verkleedde zich.
Hij voelde een pijnlijke ontstemming.
Ineens had hij haat gevoeld jegens Zwart, om de droefheid in de grijze oogen van het meisje van Dingemans en tòch besefte hij tegelijkertijd de onredelijkheid van dit haatgevoel.
Maar het bleef niettemin sterker dan het verstandelijk inzicht.
Wrevelig, verveeld, ging hij voor het raam zitten, nam een boek, doch zijn aandacht hield het zinsverband niet vast; hij las woorden, zonder te begrijpen; sloeg de bladen werktuigelijk om, twee, drie tegelijk.
Ineens zag hij Zwart's moeder met twee emmers op de pomp toetreden; als ze zich even omwendde, ontstelde hij van de wasgele bleekheid, waarmee het magere gezichtje was overtogen; de oogen lagen gezonken in donkere kringen.
Toen ze een emmer ophief naar de pomp, trad Zwart plotseling op haar toe, gromde wat, trok den emmer uit haar
| |
| |
hand en pompte ze daarna alle twee met krachtige slagen vol.
Dan, zacht, terwijl hij met de beide volle emmers in de handen stond, scheen hij haar nog te beknorren; heel klein en teertjes stond ze naast hem; ze zei iets terug, lachte, keek op naar zijn groot witblond gezicht; toen loste daar een neerblikkende glimlach de harde norschheid op.
Verhoef klapte zijn boek dicht, schoot wat haastig zijn overjas aan, greep zijn hoed en liep de deur uit.
Toen de opvolger van Dingemans was gekomen en dezelfde kamer bij Scheffer had betrokken, toen de vreemdheid van het nieuwe gezicht in de kleine ambtenaarskolonie was geworden tot een gewoonheid van alledag; toen doofde ook ras de belangstelling voor het dramatische geval, dat geweest was en slechts schaars werd dit gebeuren nog een onderwerp van gesprek.
Verhoef's woning was eindelijk gereed gekomen; hij had zijn kamer bij Zwart verlaten.
Op een morgen vertelde Scheffer hem, dat Zwart hen dien nacht had opgeklopt, de oude juffrouw Zwart was plotseling ernstig ziek geworden.
Juffrouw Scheffer had er bij gewaakt tot Zwart terug was met den dokter, dien hij van het nabijgelegen groote dorp ijlings had gehaald.
's Middags ging Verhoef er even heen.
Zoodra hij in 't gangetje trad, deed Zwart dadelijk de deur van Verhoef's vroegere kamer open, legde een vinger op zijn mond.
‘Ze slaapt...’ gebaarde zijn lippen; dan liet hij Verhoef in de keuken.
‘Wat zegt de dokter?’ vroeg deze.
Zwart keek hem somber aan.
‘'t Hart, meneer...’ en dan heel zacht, met een zucht, terwijl hij het hoofd schudde: ‘'t Is niet goed...’
‘Heeft ze pijn?’ vroeg Verhoef.
‘Nee... dat goddank niet’, antwoordde Zwart.
‘Heb je hulp?’
Hij knikte.
‘De buren ben allemaal even gewillig meneer... brave
| |
| |
menschen... juffrouw Scheffer en van Ouderom z'n vrouw en van de Vries... ze willen allemaal waken. ‘Och, maar ik blijf d'r maar liever zelf bij... 't zal misschien zoo lang niet meer...’
Zijn stem brak ineens af: hij slikte een paar maal.
‘Maar met me dienst, meneer...?’ vroeg hij dan, na een oogenblik.
‘Je blijft natuurlijk zoo lang weg, als 't noodig is, Zwart’, sprak Verhoef.
‘Dankje meneer’.
Dan ging Verhoef heen.
Twee dagen later hoorde hij, dat Zwart's moeder was gestorven.
Er waarde een stilte voor de huisjes en een stilte op de groote binnenplaats, of alles fluisterde en op kousenvoeten sloop, al de dagen, dat het lijk van Zwart's moeder nog boven aarde stond; er was een strakheid van deernis op de gezichten en zoo kinderen in argeloosheid luidruchtig speelden, werden ze haastig verboden: ‘Sssst... toch... de oude juffrouw Zwart is dood’.
Het was een eerste milde lentedag, toen Verhoef met den donkeren stoet naar het kerkhof toog.
De groote figuur van Zwart, als eerste achter de baar, stak boven al de anderen uit; hij droeg hetzelfde bruine pak, dat hij aan had op zijn laatsten jaardag, nu met een krippen rouwband om den arm; op zijn groot, witblond hoofd stond een zwarte stijve fantasiehoed, die hem te klein was.
Hij liep alleen, wat sjokkend en gebogen in den tragen gang door 't mulle zand; familie was er niet, maar in een lange rij van mannen en vrouwen volgde ieder, die kon.
Om het kerkhof was een sprenkeling van groen in de hagen; daar binnen buitelden al donkerroode trosjes uit de ribesknoppen, van de stralende zonnetjes der hazelaarskatjes wolkte een fijn stofgoud; witte en paarse crocusjes lachten op het grafje van een kind; een merel vluchtte roepend weg.
De versch gedolven groeve was naast het graf van Dingemans, waar het opgestorte zand nog rul lag; de bloemkrans
| |
| |
van het meisje was verworden tot een bruin ding van trieste onoogelijkheid en lag scheef verwaaid er naast.
De dragers zwenkten over het nauwe pad en zetten de baar zacht neer.
Zwart, nu blootshoofds, het hoofd gebogen, de hand voor den mond, stond even stil in onzekerheid van 't verder gebeuren; dan, op een wenk van een der dragers, liep hij naar de andere zijde; zijn voeten traden op den dorren krans; hij merkte het niet.
Toen bukte Scheffer zich en legde het ding terug op het graf.
De domine was er; klein bleek heertje in glanzingen van hagelwit linnen en zwart laken; hij sprak wat galmend troostende woorden van hoop en geloof.
Zwart staarde op de kist in de diepte, de groote hand steeds voor den mond, het hoofd gebogen; het gansche stoere lijf moe ineengezakt.
Toen de domine zweeg en de doodgraver hem de spade reikte voor het opstorten van wat aarde, schrok hij op als uit een diep gepeins; dan, plots begrijpend, schudde hij, kort afwijzend, het hoofd, deed een stap naar den uitersten rand der groeve, keek nog eens omlaag, de harde blauwe oogen wijd gesperd; zijn kaken trilden, zijn lippen klemden zich vast op elkaar.
Dan, eensklaps sloeg hij de oogen op, wierp een korten, angstig norschen blik op de aanwezigen, wendde zich bruusk om, zette den stijven hoed met een klap op zijn hoofd en ging heen, met groote stappen.
De anderen volgden in bedremmelde ontroering.
Op den middag van dienzelfden dag, zat Verhoef op zijn bureau, toen hij eensklaps Zwart voor de glazen deur zag komen, welke deze met moeite en hevige rammelingen aan de kruk, opende. Hij was nog in zijn begrafenispak, nam den hoed van zijn hoofd, toen hij binnen trad.
‘Heb u een oogenblikje voor me?’
‘Zeker Zwart’, antwoordde Verhoef. ‘Wat is er?’
‘Ik zal verlof motten hebben, meneer’, sprak de ander.
‘Verlof?...’
| |
| |
Maar als Verhoef toestemmend knikte, sprak Zwart met een schorrig lachje:
‘'t Zal misschien wel voor lang zijn’.
Verhoef fronste de wenkbrauwen in niet begrijpen.
‘Hoe bedoel je, Zwart?’
‘Meneer’, sprak deze dan met iets onverschilligs in zijn toon, dat niet echt klonk. ‘We zullen d'r nou maar 'n end aan maken... zoo lang me moeder leefde, gong dat niet... ik kon 't mensch niet alleen laten ook... Maar nou ze... weg is... kan 't niet meer verdommen...’
Zijn stem fluisterde ineens weg; over zijn gezicht rimpelde een grimas, dan rolden plots een paar tranen uit zijn oogen.
Hij veegde ze driftig weg met de rug van zijn groote hand.
‘Waar wou je heen gaan, Zwart?’ vroeg Verhoef zacht.
Zwart had een zakdoek uitgehaald, snoot zijn neus.
‘Och meneer...’ antwoordde hij dan, met even iets ongeduldigs in zijn stem, ‘dat begrijp je toch wel...’ en als Verhoef in ongeveinsde verbazing het hoofd ophief: ‘Ik ga m'n eigen angeven’.
‘Aangeven?’ herhaalde Verhoef bijna toonloos, terwijl hij in nu plots begrijpen onrustig ging verzitten.
‘Ik wil d'r niet mee blijven loopen’, antwoordde Zwart.
‘Je bedoelt... van Dingemans...?’ sprak Verhoef; zijn stem beefde.
Zwart knikte.
‘Dus is het toch zoo...?’
‘Ik dacht, dat u 't toch wel wist’, sprak Zwart hem scherp aanziende.
‘Wist?... Als ik het geweten had, dan had ik toch niet mogen zwijgen?’ riep Verhoef uit.
‘Nou ja, meneer, geweten... voor zoover...’ antwoordde Zwart, ‘maar u sting toch op de kolensteiger en toen hoorde u... dat docht ik tenminste, van wat u toen zee...’
‘Maar wat ik hoorde...’ sprak Verhoef ontzet ‘was niet zoo duidelijk... wat gepraat... toen een geroep... een geplons...’
‘Och, anders was 't er ook niet, meneer’, sprak Zwart met een stuggen glimlach. ‘Precies zoo ging het... hij was me vooruit gefietst... ik trof hem op de steiger... ik zeg: Zoo schoft... groote vuile schoft... meer niet en toen
| |
| |
sloeg ik hem met de bootshaak z'n hersens in... 'n schreeuw gaf-ie... en meteen stuikte-n-ie achterover de steiger af...’
‘Groote God... Zwart...’ stamelde Verhoef ‘dat is verschrikkelijk...!’
‘Ja, dat is 't zeker, meneer...’ antwoordde Zwart, ‘verschrikkelijk is 't zeker... Maar ik heb d'r toch geen spijt van’, en in de blauwe oogen kwam weer die harde uitdagende norschheid.
‘Maar je zegt toch zelf, dat je er niet mee wilt blijven loopen...’ sprak Verhoef ontzet. ‘Het drukt... het hindert je dan nu toch?’
Zwart haalde even zijn schouders op, zweeg een oogenblik.
‘Och... als 't voor m'n eigen was...’ antwoordde hij dan.
Hij zweeg opnieuw, staarde langs Verhoef heen, de groote kop zonk wat; voor de oogen kwam iets als een waas.
‘Zwart...’ sprak Verhoef na een oogenblik: ‘Wist... je moeder het?’
Hij knikte kort, zonder van houding te veranderen.
‘Ik heb 't haar niet gezegd...’ sprak hij dan wat heesch, terwijl hij Verhoef weer aanzag, ‘maar ze begreep het toch wel... net als u... en me maats... maar nou, in 't laatst... de dag voor ze... stierf...’
Hij zweeg, hoestte ineens hard, trad naar 't raam en keek naar buiten.
Dan, na een oogenblik, zonder zich om te wenden, vervolgde hij met een vreemd geknepen stem.
‘Och... ik kan daar nog niet goed over spreken... weet u... verdomme nog toe...’ siste hij.
En dan weer, na een oogenblik:
‘Toen zee ze... ik blijf maar effen zoo staan, meneer... want as ik d'r iemand bij an mot kijken... ze zee...... en toen zee ze... Gerrit, jò... ik weet wel, wat er gebeurd is... maar je mot dat toch niet voor je houen... voor mij zou 't niet geven... zee ze... maar ik ben bang, dat we mekaar dan later niet weerom zullen zien... Och, ze was nogal geloovig... en toen zee ze: As ik bij onzen lieven Heer kom, dan za'k natuurlijk wel uitleggen... hoe 't kwam, maar dan mot jij d'r ook niet mee blijven loopen...
| |
| |
want dan zouen we mekaar misschien nooit meer... En ze hieuw aldoor me hand vast... en toen most ik...’
Zijn stem, die hoe langer hoe meer was gaan fluisteren, begaf zich.
Verhoef zag hoe het bovenlijf van het groote lichaam schokte en de handen zich trillend balden, maar er kwam geen geluid meer.
Zoo bleef het, vele seconden.
Tot Zwart zich eindelijk na een scherpe hoest en een lange stootende zucht weer omwendde.
Over zijn gelaat lag nu weer een masker van stugge harde trots, maar naast de staalblauwe oogen trokken door de huid nog telkens korte rillingen.
‘Nou weet je 't meneer’, sprak hij dan met zijn lage gromstem, ‘en dan zou ik nou ook meteen maar vort willen, sebiet gaat de trein...’
Verhoef was opgestaan.
‘Zwart...’ begon hij, maar vond verder geen woorden, stak zijn hand uit, die de ander even aarzelend drukte.
Nog een oogenblik zagen ze elkaar zwijgend aan; Zwarts kaken gingen even op en neer, dan wendde hij zich om, zette den stijven hoed weer met een slag op zijn hoofd, trok de deur van het kantoor open en ging heen.
Goes, Voorjaar 1924.
A.H. van der Feen.
|
|