De Gids. Jaargang 88
(1924)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 108]
| ||||||||||||||
Over hervorming van den kalender.I.Ieder verschijnsel, dat regelmatig wederkeert, in perioden van voor het practische leven genoegzaam langen duur, kan voor het meten van den tijd dienen. Zoo b.v. het rijpen der veldvruchten, de overstroomingen van den Nijl, de terugkeer van trekvogels, enz. In het kalendersysteem der Azteken komt een periode voor van 260 dagen, tonalamatl geheeten, waarvan verschillende onderzoekers gemeend hebben, dat zij door den duur der zwangerschap kon worden verklaard. De Egyptenaren b.v. begonnen in het Middenrijk hun jaar met de maand Epiphi en de boeren moesten op den nieuwjaarsdag eerstelingen van hun oogst in den tempel van Apuat brengen en de Joodsche maand Abib, die o.a. in Exodus XXXIV:18 genoemd wordt, is volgens Mahler, het oud-Joodsche analogon daarvan. Regels voor de aankondiging der jaargetijden door vogels bij de Ouden kan men bij Hesiodus in overvloed vinden. Deze soort van tijdrekening is uitteraard ruw en bovendien zijn er eigenlijk ook geen regelmatig terugkeerende aardsche verschijnselen, die een korter tijd dan een jaar bepalen. Maar de hemel geeft ons periodieke verschijnselen in overvloed; de meest voor de hand liggende zijn het op- en ondergaan van de zon, waardoor de dag bepaald wordt en de wisseling der schijngestalten van de maan, die de maand doen ontstaan. | ||||||||||||||
[pagina 109]
| ||||||||||||||
Zoodra men in de tijdrekening van een volk sporen eener rekening naar de zon, naar de sterren of naar de planeten vindt, wijst dit op een beoefening van astronomie, derhalve op een hoogere beschaving van dit volk. Deze natuurlijke voorkeur voor de maan als tijdmeter boven de zon is gemakkelijk te verklaren: men kan nu eenmaal de zon niet gelijktijdig met de sterren waarnemen en de maan wel, zoodat men den tijd van den omloop van de maan tusschen de sterren (de siderische of sterren-maand) in tegenstelling met dien van de zon wél gemakkelijk kan vinden. Ook den duur van de synodische maand, de periode der afwisselende schijngestalten, kan men door directe waarneming vinden. Maar de baan van de zon tusschen de sterren kan slechts uit lang-volgehouden waarnemingen van de sterren die kort voor zonsopgang of na zonsondergang zichtbaar zijn, direct worden afgeleid; de Chineezen volgden een indirecte methode: zij wisten, dat bij Volle Maan de maan juist recht tegenover de zon staat en maakten de gevolgtrekking voor de zonnebaan uit de sterren, die bij volle maan achter de maan stonden. Maar het jaar, dat dan zoo uit de beweging van de zon door de sterren kan worden bepaald, het siderische jaar, is voor de burgerlijke tijdrekenkunde nog niet een bruikbare grondslag, daar zijn duur - zij het weinig - grooter is dan de periode van terugkeer der jaargetijden. De lengte van deze periode, het tropische jaar, is uit voortgezette waarnemingen aan een schaduwwerpende staaf, een gnomon, te vinden. De natuurlijke fundamenteele eenheden en haar duur in middelbare burgerlijke dagen zijn dan in hoofdzaak de volgende:
Daarenboven komen nog in aanmerking de omloopstijden der planeten Venus en Jupiter, de tijd van zichtbaarheid der | ||||||||||||||
[pagina 110]
| ||||||||||||||
maan, de periode van wederkeer van zons- en maansverduisteringen en wellicht nog eenige andere. Behalve de eerste, de siderische dag, is geen dezer maten absoluut, geen twee opeenvolgende dagen of maanden of jaren zijn even lang; zelfs haar gemiddelde duur wijzigt zich eeuw voor eeuw. Hierdoor komt ook theoretisch aan het fraaiste kalenderstelsel een einde; de auteurs van onzen Gregoriaanschen kalender, die ten slotte voor een periode van driehonderdduizend jaar is ontworpen, schrijven dan ook bescheidenlijk bij het jaar 8200 reeds: hucusque inclusive bene respondent novilunia. Weliswaar laten zij nog een verbeterblad volgen; maar het cyclische wezen is feitelijk daardoor opgeheven.
En ten slotte is er nog een fundamenteel kalendario-graphisch element, van oorsprong en wezen onbekend, maar van onbeschrijfelijk groote nuttigheid: de week van zeven burgerlijke dagen. Zij is een bestanddeel van de tijdrekening van vele volkeren en daar zij, zonder verband met een der hooger genoemde perioden zonder onderbreken sedert de eerste eeuwen onzer jaartelling heeft voortgewenteld is de vaststelling van den weekdag het machtigste hulpmiddel in het onderling vergelijken van data uit verschillende stelsels. Het snoer der weekdagen is de ruggegraat der tijdrekenkunde; elk pogen om het te breken is het verkiezen van verwarring boven orde. Alle genoemde elementen worden ook inderdaad tot tijdrekening gebezigd, zelfs de siderische dag, die een bestanddeel is van den kalender der Hindoes, gelijk hij in hun groote astronomische handboeken, de Siddhāntas, wordt geleerd. De siderische maand regelt de wederkeer van de maan in haar verschillende ‘huizen’, die de Babyloniërs reeds gekend hebben, de manazil der Arabieren, de naksatras der Indiers, de sieou der Chineezen. In de fraaie in plano gedrukte kalenders, de eerstelingen der drukpers, is zij de grondslag voor de berekening van de dagen, waarop men kan aderlaten, kan planten, zaaien, reizen. Deze wandkalenders heeten dan ook Lasszettel en de verschillende ‘Calender der gesunden Vernunft’ en ‘Aufrichtige Kalendermänner’ bij den uitgang der achttiende eeuw en het begin der negentiende, hebben heel wat moeite gehad om het geloof in de maan uit te roeien. | ||||||||||||||
[pagina 111]
| ||||||||||||||
Gelukt is het niet: hoeveel menschen weten nog heden ten dage niet vorst en dooi en regen met de maan in verband te brengen; zelfs in steden zijn er nu nog lieden, die hun haar slechts op bepaalde weekdagen voor of na Volle Maan laten knippen. De periode der schijngestalten is echter voor alle volken, wier maatschappelijk leven nog geen behoefte had aan tijdsindeelingen van langeren duur, de maat bij uitnemendheid geweest; het verband tusschen mensis en mensus is dan ook niet toevallig. En men telde eenvoudigweg de maand van het eerste wederverschijnen van het maansikkeltje na de nieuwe maan, welk verschijnen openlijk werd uitgeroepen. Vandaar de naam Kalendae voor den eersten dag van de Romeinsche maand. Bij de Joden, voor de invoering van een vasten, cyclischen kalender, werd de nieuwe maand plechtig door een speciaal college (sod ha ibbur) geproclameerd, nadat dit de wederverschijning door getuigen had vastgesteld. Uitvoerige regels daarvoor geeft de beroemde verhandeling van Maimonides, Kiddusch Hachodesch. Dit uitroepen van de nieuwe maan geschiedt thans nog in Mohammedaansche landen. Ons woord kalender wijst dus nog op zijn oorspronkelijk lunair karakter. Een maandkalender is echter op den duur niet practisch, daar de jaargetijden zulk een grooten invloed op ons leven hebben. Het werd daarom de voornaamste opgaaf voor de technische chronologie, om een kalender te construeeren, die zich aan de wisseling der schijngestalten van de maan en aan die van de jaargetijden aansloot. Deze opgaaf is heel bezwaarlijk, daar de synodische maand ook niet bij benadering op het tropische jaar deelbaar is. Daarbij komt nog, dat de vaststelling van den duur van dit tropische jaar tot de moeilijkste waarnemingen van de astronomie heeft behoord. Hoe moeilijk of zij geweest is, moge b.v. uit de berichten blijken, die aangaande het oudste Romeinsche jaar tot ons gekomen zijn. Volgens vele schrijvers zou het slechts 304 dagen, over tien maanden verdeeld, hebben gehad. Het jaar begon met Maart; later zijn de maanden Januari en Februari toegevoegd en sedert 601 der Stad begon althans het ambtelijke jaar met 1 Januari. Waarom? Wie zal 't zeggen: volgens Plutarchus heeft Numa Pompilius Januari tot eerste maand gekozen in | ||||||||||||||
[pagina 112]
| ||||||||||||||
plaats van Maart, daar Janus zooveel vredelievender was dan Mars. In alle geval heeft de eerste Januari geen bijzondere astronomische beteekenis; dat op, of omtrent dien dag de aarde in haar perihelium is, kan toch lastig als een reden gegolden hebben in een tijd, toen men meende, dat de zon een cirkel om de aarde beschreef. Sedert Julius Caesar (45 v. C.) begon het burgerlijke jaar eveneens met 1 Januari; maar een schrikkeldag, quarto quoque anno, die toen werd ingesteld, om het burgerlijke jaar zoo goed mogelijk met den duur van het astronomische jaar in overeenstemming te laten blijven, plaatste Caesar omtrent het besluit van het oude burgerlijke jaar, na de Terminalia in Februari. De dag, dien wij nu in een schrikkeljaar 24 Februari noemen werd de schrikkeldag; als 't recht ging zou dus op dien dag en niet op den 29-sten het meisje den man hárer keuze moeten vragen. Men koos dezen dag tot schrikkeldag, omdat hij op die plaats waarschijnlijk zoo min mogelijk de orde van feest- en herdenkingsdagen verstoorde, gelijk zestien eeuwen daarna, bij de Gregoriaansche hervorming, ook een ‘leeg plekje’ werd uitgezocht, voor de tien dagen, die men toen oversloeg, in de maand October quippe qui plures dies Sanctorum celebritatibus vacuos haberet. De Romeinsche schrikkeldag viel voor den dag vi kal. mart. en daar de Romeinen hun dagen achterste voren nummerden (d.w.z. zij telden dus eigenlijk hoeveel dagen nog hadden te verloopen voor nieuwe of volle maan, gelijk men in Bologna nog tot in de vijftiende eeuw gedaan heeft) was die dag bis vi, kal. mart. Hieruit is het gebruik voortgekomen om den schrikkeldag als dies bissextilis te benoemen en sedert Augustinus ook het schrikkeljaar als annus bissextilis; deze namen zijn in verscheidene talen bewaard gebleven. In de Katholieke Kerk wordt nog heden de feestdag van den Heiligen Matthias in een schrikkeljaar chronologisch juist van 24 naar 25 Februari verplaatst. Voor de veelvuldig verspreide aanschouwing die o.a. nog door Flammarion wordt verkondigd, dat de Romeinen hun schrikkeldag, als ongeluksdag, zouden hebben verstopt, om hun Goden om den tuin te leiden, ken ik uit oude schrijvers geen plaats, die haar aannemelijk maakt. Een herinnering aan het oudste jaar van tien maanden bieden de namen der maanden september tot december, voor de negende tot de twaalfde maanden. In het Fransch schrijft | ||||||||||||||
[pagina 113]
| ||||||||||||||
men zelfs nog veelvuldig VII-bre, VIII-bre, etc., zonder dat dit aanleiding tot moeilijkheden schijnt te geven. Een uitsluitend lunair jaar gebruiken nu nog slechts de Mohammedanen; alle andere volkeren rekenen naar zonnejaren, zij het ook meestal met behoud van lunaire elementen. De Mohammedanen zullen ook nooit anders kunnen doen, zonder een voornaam beginsel prijs te geven. Zegt niet de Koran uitdrukkelijk (X 5), dat God de schijngestalten van de maan heeft ingesteld opdat gij het getal der jaren en de tijdrekening moogt kennen? En (IX 36, 37): Het getal der maanden is twaalf voor God; aldus staat in het boek Gods van den dag af dat Hij de Hemelen en de Aarde schiep... Ook heeft de Profeet nog in zijn laatste toespraak op den berg Arafat het embolisme veroordeeld. Het embolisme dan is het inlasschen van dagen, om den gemiddelden duur van de maanmaanden in overeenstemming te houden met dien van het zonnejaar. Want schoon synodische maand en tropisch jaar wel onderling onmeetbaar zijn, zoo laat zich toch wel een aantal tropische jaren vinden, dat ten naaste bij een geheel aantal synodische maanden bevat. Zeer goed voldoet b.v. de betrekking: 19 tropische jaren = 235 synodische maanden; deze betrekking staat meestal op naam van Meto, uit de Nubes van Aristophanes beroemd. Zij ligt ten grondslag aan den vasten kalender der Joden en aan de gansche middeleeuwsche computistiek. Met de geniale wijzigingen van Lilius dient deze cyclus van 19 jaren, de cyclus van het gulden getal, ook thans nog bij de berekening van den datum van het Paaschfeest. De kerkelijke kalender geeft door middel van de epacten den ouderdom van de maan (d.w.z. het aantal sedert N.M. verstreken dagen) aan; feitelijk is de kennis daarvan nu niet meer ‘noodig’ en is de gansche epactenrekening nog slechts een bewijs van de taaiheid der lunaire rekening.
De kalender, dien wij thans gebruiken, is een directe afstammeling van den Romeinschen kalender van Julius Caesar en - voor zoover het de bepaling van den datum der veranderlijke feestdagen betreft - van den oud-Joodschen. Maar de kalender van Caesar was op zijn beurt weer een | ||||||||||||||
[pagina 114]
| ||||||||||||||
verbetering van een bestaande die in den grond uit een vereeniging van een maanjaar met een natuurjaar bestond, terwijl de tijdrekening der Joden weer onder Babylonischen en Egyptischen invloed gevormd is; bovendien hadden de door de Romeinen onderworpen volken natuurlijk zelf reeds eerder ook een tijdrekening. Hierdoor is onze kalender een beschavingsdocument van meer dan gewone beteekenis; hij doet denken aan een hecht oud kerkgebouw, waaraan duidelijk nog de verschillende bouwtrant van vele voorbijgegane geslachten is op te merken. Voor onzen tijd, die de molens sloopt en de grachten dempt, is het nu niet bruikbaar meer; de gevel moet gelijk gepleisterd worden, alle ramen moeten netjes even groot gemaakt worden en de sierlijke toren, die het bouwwerk duizende jaren bekroond heeft kan er best af: hij dient toch nergens meer toe. In 't volgende wil ik nu zoo beknopt mogelijk behandelen: de vermeende bezwaren tegen onzen huidigen kalender, de verschillende wijzen, waarop men hoopt die te kunnen ondervangen en ten slotte, ter dringende waarschuwing, de historie van eenige geslaagde en mislukte kalenderhervormingen. | ||||||||||||||
II.De gebreken van onzen kalender zijn snel opgesomd. De namen der weekdagen en der maanden naar Heidensche goden en vorsten en onjuiste ranggetallen, zijn zinledigheden. Het is ongemakkelijk, dat dezelfde data niet jaar in, jaar uit, op denzelfden weekdag vallen. Het is lastig, dat de duur van de maanden en van de kwartalen zoo ongelijk is. Het jaar begint in een verkeerd seizoen en op een willekeurigen dag. Nog grooter willekeur bepaalt de plaats van den schrikkeldag. Het Paaschfeest kan in een eeuw op niet minder dan 34 verschillende data vallen, in 1913 b.v. viel het reeds op 23 Maart en in 1943 zal het pas op 25 April Paschen zijn. Het kan het eene jaar bij 't andere bijkans drie weken verschillen, en daar van den datum van 't Paaschfeest weer de data der andere z.g. veranderlijke feestdagen: Hemelvaart, Pinksteren, Vasten, enz. afhankelijk zijn, zijn de verschillende jaren al heel ongelijkmatig ingedeeld. De beide Kerstdagen vallen dán in 't begin | ||||||||||||||
[pagina 115]
| ||||||||||||||
van een week, waardoor drie en een halve dag achtereen de geregelde gang des levens wordt onderbroken, dán weer in 't midden van de week of aan het einde. Het jaar bevat niet een geheel aantal weken. De moeilijkheden, die door deze fouten van ons kalenderwezen worden veroorzaakt, worden hoofdzakelijk gevoeld door den handel, het bankwezen, de statistiek, de modemagazijnen en het onderwijs. Men kan ze zeer volledig verzameld vinden in het laatste boek van Alexander Philip: The Calendar, its History, Structure and Improvement, Cambridge 1921. Dat al deze bedrijven onder den ‘ouden’ kalender tot grooten bloei geraakt zijn, schijnt geen argument om hem niet te wijzigen. En tot welk een paroxysme de toorn over de kalenderfouten kan leiden, moge de volgende aanhaling uit dit boek doen blijken: Elk jaar op den eersten Januari wordt de almanak totaal gewijzigd. Wij zijn aan dit gebrek zóó gewend geraakt, dat wij zijn ernst niet beseffen. Maar wat zouden wij ervan denken, indien hetzelfde ook met de maten en gewichten gebeurde? - als het pond, dat dit jaar 16 ons heeft het volgend jaar er maar 15 had en 14 het dan volgende, en zoo door, en pas in ver uiteen-liggende en onregelmatige tusschenpoozen zijn oorspronkelijke waarde herkreeg; of als de yard, die dit jaar 36 inch is het volgend jaar 35 werd en dan 34; of wat zouden we ervan denken als de letters van het alphabet of de negen cijfers jaarlijks zoo doorelkaar geworpen werden? De vergelijking gaat mank; wil men een vergelijking dan zou men moeten zeggen: wat is het toch lastig, dat elk jaar de prijs van de eieren of de koers van den franc zich zoo wijzigt!
De hervormingsplannen zijn velerlei; ik kan ze hier niet volledig opsommen. Behalve de calendrier républicain en de calendrier positiviste van Comte dateeren ze alle van of van na een prijsvraag, in September 1884 door het maandblad van Camille Flammarion, l'Astronomie, uitgeschreven. De redacteur had het geld voor den prijs van 5000 frs. kort tevoren ontvangen van ‘un vénérable ecclésiastique, l'abbé Croze, aumônier de la prison de La Roquette, celui-là même qui accompagnait à l'échafaud les condamnés à mort’. Flammarion zelf geeft over het geheele verloop van deze zaak een zeer lezenswaardig resumé in zijn boekje: Curiosités de la Science (Paris, s.d., ± 1901). | ||||||||||||||
[pagina 116]
| ||||||||||||||
Nu had het artikel van l'Astronomie wel geschreven:... mais le Soleil et la Lune, qui règlent nos Calendriers, doivent nous servir et non pas nous asservir - maar toch bleef het aantal dagen van het tropische jaar een fractie van een dag langer dan 365 en dit getal weer heeft nu eenmaal geen andere deelers dan 5 en 73 en 73 is een heel leelijk aantal, om ordelijk te verdeelen. Zoodat aan de opgaaf, om alle jaren gelijk te maken en opgebouwd uit 4 gelijke kwartalen met dezelfde data steeds op denzelfden weekdag, nu eenmaal niet is te voldoen, als men de volgorde der weekdagen niet wil verbreken; ja zelfs dán niet. Hierdoor laten zich alle hervormingsplannen tot bepaalde typen terugbrengen:
Nieuwe namen voor de dagen en maanden heeft b.v. de kalender der Fransche Republiek geboden: de maanden heetten Vendémiaire, Brumaire, Frimaire, Nivose, Pluviose, etc. - voor elk kwartaal een andere uitgang - welke namen dus slechts voor het Fransche gemiddelde klimaat zin hadden, de dagen der week van tien dagen of décade, Primidi, Duodi, Tridi, etc. en de dagen van het jaar, die tot dusver door den naam van een heilige gesierd waren, ‘répertoire du mensonge, | ||||||||||||||
[pagina 117]
| ||||||||||||||
de la duperie ou du charlatanisme’ moesten voortaan den naam dragen van een voorwerp, dat den waren nationalen rijkdom uitmaakte; zoo dan heetten de dagen, te beginnen met den 1sten Vend. achtereenvolgens: Druif, Safraan, Kastanje, Herfsttijloos, Paard, Balsamien, Wortel, Duizendschoon, Pastinake, Kuip, Aardappel, enz., wat zelfs in de dagen van Fabre d'Eglantine reeds den lachlust opwekte. Hanin, een der prijswinnaars in het bovenvermelde concours, heeft voor de namen van het jaar voorgeslagen: Primose, Secondose, Tertiose, Quartal, Quinal, etc. Wilhelm Ostwald in: Der Energetische Imperativ (Leipzig, 1912) wil de dagen van het jaar eenvoudig van 1 tot 365 of 366 doornummeren. Het jaar met den 21sten Maart laten beginnen willen b.v. Flammarion en de Rus Saladilov (1910), met den 1sten Maart vindt de reeds vermelde Alex. Philip het best; anderen weer zouden het prettiger vinden als het jaar met den 21sten December onzer huidige rekening begon, en de republikeinsche kalender liet beginnen met het astronomisch te bepalen herfstaequinoctium. Voor een wijziging van het aantal maanden van het jaar van twaalf in dertien ijvert geweldig de Engelsche Amerikaan Moses B. Cotsworth, de vlijtige secretaris van de International Fixed Calendar League, Vancouver B.C. Canada, die een alleraardigst-geïllustreerd boek heeft gepubliceerd: Time to fix the year by the skip-day and Sol (1914); Sol is dan de naam voor de nieuw te maken dertiende maand, die evenals de overige twaalf maanden 28 dagen zou tellen met een Zondag tot eersten dag. Een groot deel van het boek is gewijd aan de bestrijding van het geloof in het getal 13 als ongeluksgetal. Opmerking verdient hier het feit, dat de kwartalen zouden vervallen. Voor het gelijkmaken van de kwartalen, althans zooveel als doenlijk is, door middel van maanden van resp. 30, 30 en 31 dagen (resp. van 31, 30, 30), waarbij dan in een gewoon jaar één kwartaal een dag meer zou moeten tellen en in een schrikkeljaar òf één twee dagen meer òf twee kwartalen 2 dagen meer zouden moeten tellen, heeft, voor zoover ik kan nagaan, het eerst de abbé Mémain getracht stemming te maken (Ann. d. Bur. d. Long. VI 1899). De gedachte is ook opgekomen bij Bigourdan (C.r. 1919 I, 133) en onlangs nogmaals | ||||||||||||||
[pagina 118]
| ||||||||||||||
door Van der Harst gepropageerd (Verzekeringsarchief 1924). Tegen deze hervorming is al heel weinig bezwaar, behalve dan, dat zij van zoo weinig beteekenis is, dat zij overbodig is. Maar als men den kalender nu bepaald veranderen wíl en als het gelukt om alle naties der wereld er toe over te halen, dan zou zij in alle geval een daad van internationale samenwerking zijn en aldus te loven. Voor jaren van verschillenden duur breekt Thoene een lans in een zeer goed geschreven brochure (Papiermühle S.A. 1906); hij wil jaren van 52 geheele weken afgewisseld zien door jaren van 53 of 54 geheele weken. De jaren, die door 6 deelbaar zijn moeten 53 weken tellen, die door 90 deelbaar zijn 54 (behalve als ze ook door 3150 deelbaar zijn). Het eenige voordeel dezer toch eigenlijk bijzonder gecompliceerde methode is dan, dat men geen gedrukte kalenders voor de afzonderlijke jaren meer zal behoeven - indien men tenminste in zijn almanak nooit de tijden van hoog en laag water of de dagen van volle of nieuwe maan en ook nooit de verjaardagen van vorsten, presidenten of dictators wil zoeken. Het plan van Thoene is wel oorspronkelijk maar niet nieuw; op IJsland was het inlasschen van schrikkelweken, zij het ook in minder geordende perioden, reeds voor de invoering van het Christendom in zwang; men kan de bijzonderheden hierover b.v. bij Bilfinger, Das altnordische Jahr (Stuttgart 1899) vinden. Maar zijn al deze plannen ten slotte niet anders dan curiosa of adiaphora, geheel anders is het gesteld met het plan, dat de prijs van het concours van 1884 heeft weggedragen, het plan van Armelin: één dag van het jaar drage niet den naam van een der weekdagen; er blijven dan 52 geheele weken en iedere datum valt steeds op eenzelfden weekdag. De schrikkeljaren tellen twee van zulke ‘nuldagen’. De tallooze varianten van het plan, van Hanin, Büsching, Köppen, Rose, Flammarion, Grosclaude, Alex. Philip, Baar, Deslandres, Fanfani, enz. hebben alleen betrekking op de wijze, waarop men de 364 wel-benoemde dagen zal ordenen, de beste wijze om het jaar en de kwartalen te laten beginnen, den weekdag, dien men voor Kerstfeest, enz. kiezen zal en dgl.. Fanfani (Riforma del Calendario, Pavia 1920, con approvazione ecclesiastica) gaat nog het minst revolutionnair te werk, daar hij de verdeeling der maanden geheel ongewijzigd laat en zelfs den schrikkeldag | ||||||||||||||
[pagina 119]
| ||||||||||||||
op den 29sten Februari behoudt en slechts 1 Januari Capodanno noemt in plaats van Zaterdag. Het plan-Armelin, zooals wij het kortweg zullen betitelen, verheugt zich tegenwoordig in een groote belangstelling van handelskringen; men kan geen handelstijdschrift in handen krijgen of het spreekt er over en als de zaak op eenig congres ter sprake komt wordt de wenschelijkheid ervan steeds eenstemmig betuigd. Deze eenstemmigheid moge voor sommigen een bewijs zijn van de noodzakelijkheid eener nieuwe regeling - ik kan er niet anders in zien dan een bewijs, dat men den ernst van de zaak onderschat. De bezwaren toch tegen een verandering van den kalender en in 't bijzonder tegen een verbreken van de regelmatige volgorde der weekdagen zijn zeer groot. Het gevoelsargument, dat men een erfstuk der vaderen niet dan in hooge noodzakelijkheid door verandering bezoedele, laat ik buiten beschouwing. Maar van de ‘practische’ argumenten noem ik de volgende:
En de zevende dag is nu eenmaal niet de achtste, zoodat men onmogelijk hopen of verwachten kan dat de Joden in de eerste plaats en vele rechtzinnige Christenen bovendien, de regeling zullen aanvaarden; een heillooze verwarring zal worden geschapen. De gang van zaken met den zomertijd kan ons veel leeren: hoe lastig is het nu al niet, dat ten plattelande geen eenstemmigheid heerscht over het uur van den dag. Hoe zal dit worden als de bewoners van één land ook de dagen der week niet uniform benoemen! Men leze hieruit niet, dat ik een dusdanige dissidentie zou willen aanbevelen; maar dat zij ontstaan zal houd ik voor zeker. Zij zal het jaarlijks vernieuwen van den gedrukten almanak geenszins overbodig maken, doch integendeel de vernieuwing van alle astronomische en zeevaartkundige tafelwerken noodzakelijk doen zijn. De almanakken zullen zelfs twee kolommen meer moeten gaan bevatten: die der correspondentie van de | ||||||||||||||
[pagina 120]
| ||||||||||||||
nieuwe data met de oude en die der correspondentie van de onregelmatige week met de week van zeven dagen. Het hier eerstgenoemde bezwaar, dat de verandering de zekerheid der dateering zal verkleinen is, geloof ik ten minste, het eenige, dat een beetje nieuw is in de uitgebreide en meestal dorre en zelfgenoegzame literatuur over het onderwerp. Als ik b.v. schrijf: Maandag, 3 Mei dan is hier een coïncidentie gegeven, die zich in een eeuw maar 14 of 15 keer kan voordoen; in notarieele stukken wordt dan ook de weekdag terecht steeds als een deel der dateering vermeld. En bij het vergelijken van een Europeeschen datum met een uit de onzekere tijdrekening der Mohammedanen of Indiërs kan het element zelfs volstrekt niet gemist worden. Terecht zegt dan ook de grootmeester van de huidige chronologie, Ginzel, van de nieuwe hervormingsplannen (III, 351): Es handelt sich... weniger um ein ‘Verbessern’ des Jahres, als auf den richtigen Ausdruk gebracht, bloss um ein ‘Anders machen’ des Kalenders. Die angeblichen Vorteile wiegen hier die entstehenden Nachteile nicht auf...’ Moet dus het plan-Armelin als ongewenscht, zelfs onuitvoerbaar, voor het burgerlijk leven worden verworpen, des te meer aandacht verdient een ontwerp van Paul Delaporte voor een calendrier auxiliaire économique, waarover men bijzonderheden kan vinden in het Bulletin de la Société d'Encouragement pour l'Industrie Nationale (Paris 1919). Weliswaar kan men in een gewoon almanakje ook meestal de dagen van het jaar van 1 tot 365, resp. 366 doorgenummerd vinden, zoodat ieder bedrijf overzichten van ontvangsten en uitgaven voor iedere gewenschte periode van dagen kan maken, maar zijn nevenkalender, Chronos, geeft zulke fraaie instrumenten en schema's voor een isochrone verdeeling van het jaar, dat de verwendste liefhebber van nieuwigheden hiermede zijn behoeften rijkelijk zal kunnen stillen.
Maar het Paaschfeest - moet dit zijn grillig pad tusschen de volle 35 dagen uiteenliggende grenzen blijven volgen of ‘vastgelegd’ worden? Dit is grootendeels een quaestie van smaak. In het bovenvermelde boek van Cotsworth is een onregelmatige zigzaglijn geteekend, die ontstaat als men de paaschdata grafisch voorstelt met de jaren als abcissen en de | ||||||||||||||
[pagina 121]
| ||||||||||||||
data als ordinaten en dan de verkregen punten door rechte lijnen verbindt. Vader Tijd gaat over het bezwaarlijke pad voort. Dan staat hij op een top (in Maart) te kleumen, dan valt hij in een diepen kuil (eind April); de volle maan lacht om zijn dwaze sprongen, zeggend: I've made him jump like that for about 1900 years. Inderdaad weten thans wellicht de meesten van de menschen, die Paschen vieren niet, dat die dag iets met de volle maan heeft uit te staan. Maar dit is nog geen reden, om het te veranderen; men zoude met evenveel recht het Pinksterfeest kunnen afschaffen, wijl van de tienduizendtallen, die op Pinksterdag trams en treinen vullen nog maar heel weinigen vermoeden, dat zij bezig zijn het feest van den Heiligen Geest te vieren. Feitelijk last van de huidige regeling behoeft niemand te hebben; men kan b.v. in het boek van Clavius (Opera mathematica V, 1612) den datum van het Paaschfeest in een tabel vinden tot het jaar 5000, dus tot een jaar, dat evenver voor ons ligt als de dood van den richter Ibsan, die dertig zonen had (Richteren XII), volgens Calvisius, reeds achter ons ligt. Men kan dus zijne maatregelen zoo noodig wel tijdig treffen. En wat helpen ons nog alle voorbereidende maatregelen als er oorlog is op Paschen of als het stortregent op Pinksteren? Men zou daarom best met de hervorming kunnen wachten tot de wereldvrede verzekerd is en de meteorologie in handen van accountants. Maar onoverkomenlijke bezwaren tegen de vastlegging van het Paaschfeest heeft de Christelijke Kerk niet: Ecclesia id suo jure utens libere facere posset, & nemo eam ob id posset reprehendere (Clavius loc. cit. 54) en de tegenwoordige regeling wordt uit traditie behouden, geheiligd als zij is sedert overoudste tijden en door de allerheiligste pausen van Rome, het concilie van Nicaea en vele andere conciliën (ibid.). Maar men zal er zich van te voren wel terdege van moeten vergewissen dat er geen partij om des Geloofs wille tegen is om den datum van het Paaschfeest te wijzigen. Wat daar een last het gevolg van is kan ons het gebeurde in Duitschland in 1724, toen de Katholieken en de Evangelischen een anderen dag als Paaschdag vierden, leeren. Hierover heeft Ferdinand Piper in zijne Geschichte des Osterfestes seit der Kalenderreformation (Berlin 1845) het noodige medegedeeld. En de kans, dat dit zich zal voordoen, lijkt mij niet zoo gering, daar | ||||||||||||||
[pagina 122]
| ||||||||||||||
het recht van vaststelling van den datum van het Paaschfeest volgens b.v. Cyrillus bij den paus alleen berust (Migne, Patr. gr. 77, col. 383), wiens autoriteit toch sedert Cyrillus' dagen niet geheel en al onweersproken is gebleven. Ongetwijfeld is echter wel de geestige wijze, waarop Luther zich over deze zaak heeft uitgelaten, voor een hervorming veelbelovend. Hij zegt (Von den Conciliis und Kirchen, 1539): Es ist von den hölzeren Artikeln dieses Concils (n.l. dat van Nicea) welche sonst das Feuer mit der Zeit verzehrt hat, ein Klötzlein glimmend geblieben, nehmlich vom Ostertage. Sie heissen es festa mobilia, ich heisse sie Schuckelfest, da jährlich der Ostertag mit seinen anhangenden Festen sich ändert... Es kommt solch Schuckeln der Feste daher, dass die alten Väter wollten den Ostertag haben um die Zeit von Mose gestiftet, nehmlich im vollen Mond Merz, und wollten doch auch nicht gar jüdenzen oder mit den Jüden auf dem Vollmond die Ostern halten; sondern liessen als Christen in dem das Gesetz Mosis fahren und nahmen den Sonntag nach dem vollen Mond Merzen... Es ist aber meines Achtens demselben geschehen, wie Christus spricht Matth. 9: wo man einen alten Rock flickt mit neuem Tuch, da wird der Riss ärger... Darum hat der ewige Hader und das ewige Schuckeln bis daher so viel Wesens gemacht in der Kirchen und muss es machen bis an der Welt Ende. Luther zegt dan verder, dat het hem veel beter zou toeschijnen, dat het Paaschfeest op een bepaalden dag des jaars (dus niet noodzakelijk op een Zondag) ware vastgesteld geworden: Aber das ist nun längst und von Anfang versäumt, dass wir solches nicht können anrichten, weil es die Väter nicht gethan haben. En zijn raad is: Man solle das Osterfest lassen gehen und halten, wie jetzt, und schuckeln hin und her bis an den jüngsten Tag: - oder bis es die Monarchen einträchtiglich und zugleich ändern. Dat men het Paaschfeest ooit op een bepaalden datum, zonder inachtneming van den weekdag zou gaan vieren - dit kunnen heden ten dage zelfs die hohen Majestäten, Kaiser und Könige, die volgens Luther alleen den kalender mogen corrigeeren, niet meer bewerkstelligen. Maar dat men het er over eens zou kunnen worden, om het Paaschfeest aan een bepaalden Zondag (b.v. den eersten in April) te binden lijkt niet onwaarschijnlijkGa naar voetnoot1). Eenig wezenlijk voordeel wordt er niet | ||||||||||||||
[pagina 123]
| ||||||||||||||
door bereikt. De meeste menschen zullen er niets van merken. Een aantal zal stoffen, dat er weer een ouderwetsche dwaasheid voor rationeel systeem heeft plaats gemaakt. En een paar zullen het betreuren, dat een fijn oud kunstwerk moedwillig is verstoord en dat de Paaschnacht donker zal wezen.
Men moet ook geenszins meenen, dat de thans gepropageerde hervorming van den kalender een regelmatige plaats inneemt in de ontwikkeling van den kalender en dat een lijn door Caesar en Gregorius getrokken in de Kamer van Koophandel uitkomt. Want Caesar en Gregorius XIII hebben een kalender, van de vaderen ontvangen, trachten te herstellen; maar de nieuwe hervormers hebben den kalender als een opgaaf uit de elementaire rekenkunde beschouwd. Hun plan is tot mislukken gedoemd als de hervorming van het Egyptische jaar van den 17 Tybi, van het jaar 9 van Ptolemaeus III Euergetês of van den kalender der Fransche Republiek van 1793 of van den historischen kalender van Wilhelm Matzka (1844), hoe wel overdacht deze overigens ook mogen zijn geweest. | ||||||||||||||
[pagina 124]
| ||||||||||||||
De groote Caesar toch laschte in het jaar 708 der Stad (46 v. C.) niet minder dan 90 dagen in, een normale schrikkelmaand, Mercedonius, van 23 dagen en twee extra-maanden van tezamen 67 dagen. Hij bracht daardoor den kalender weer in den toestand, dien hij 20 jaar daarvoor had, toen hij de feestdagen in de juiste jaargetijden aangaf. Hij liet het jaar beginnen met het tijdstip waarop sinds jaren het ambtenaarsjaar begon doch plaatste - gelijk reeds hierboven gezegd - den nieuw-geschapen schrikkeldag aan 't voormalige einde des jaars. Hij koos het jaar der hervorming zoo, dat de eerste dag van het eerste regelmatige jaar samenviel met een wederverschijnen van de sikkel der maan; dit is zoo opvallend, dat Macrobius van Caesar's zonnejaar zegt: annum civilem Caesar habitis ad lunam dimensionibus constitutum edicto palam posito publicavit. Hij verdeelde de 10 dagen, die het nieuwe jaar meer ging tellen dan het oude-Romeinsche zoo over de maanden, dat de nieuwe jaarspunten (aequinoctien en solstitiën) samenvielen met de jaarlijksche op- en ondergangen van voorname sterren zooals deze uit oude opgaven volgden. De jaargetijden kregen daardoor hunne ware astronomische gemiddelde lengte. Het reeds genoemde prentenboek van Cotsworth geeft als fig. 12 Keizer Augustus, het jaar van Caesar verwarrende door dagen uit Februari, September en November door pennestreken over te brengen resp. naar Augustus, October en December. Zijn leger staart verbaasd toe en aan zijn voeten zit een vogeltje, dat vraagt: Why did he rig up the months like that? En een aap legt het uit: To show what he could do. Het is wel heel grappig, maar nu eenmaal niet juist. Het is evenzeer onjuist, om te zeggen, dat de Senaat de maand Sextilis 31 dagen heeft gegeven en naar Augustus benoemd. Het recht om den kalender vast te stellen kwam alleen den keizer toe, als pontifex maximus. Aan die waardigheid heeft ook Gregorius XIII voor zich het recht ontleend om den kalender te wijzigen, d.w.z. hem weer in overeenstemming te brengen met de bedoelingen en inzettingen der Vaderen.
Hoe steekt bij deze handelwijze van Caesar die der priesters in Canopus af, die getracht hebben een nieuwen jaarsvorm | ||||||||||||||
[pagina 125]
| ||||||||||||||
voor Egypte in te voeren; deze was maar 0.0064 dagen korter dan het gemiddelde toen bestaande jaar. Maar de hervorming was principieel; zij wilde een sterrenjaar door een tropisch jaar vervangen. En dit was onuitvoerbaar, zoodat de opvolger van Ptolemaeus, Philopator, de regeling weder te niet heeft moeten doen. En hoe taai het siderische jaar zich heeft gehouden, mag hieruit blijken dat zelfs wij hier nú nog van de Hondsdagen spreken; de Hondsster, Sirius, was het, die het begin van het Egyptische siderische jaar aangaf. Het decreet van Canopus, waarbij een jaarvorm ingevoerd werd, geheel gelijk aan het latere Juliaansche jaar, is ons bewaard gebleven; het is in 1866 in de ruïnen van den tempel van Sân, in de delta van den Nijl door Reinisch, Rösler en door Lepsius gevonden; een afgietsel ervan kan men b.v. in het British Museum zien. Het is in het Egyptisch, in hieroglyphen en in demotisch schrift en in het Grieksch geschreven en dus ook voor de taalwetenschap van groote beteekenis. En zie hier het slot van het betoog: Van nu af aan (zal) alle vier jaar na de vijf epagomen nog een feest ter eere der Goden Euergetetes worden gevierd en wel vóór het nieuwe jaar, opdat een ieder moge weten dat datgene, wat vroeger aan de inrichting van de getijden des jaars en van het jaar zelve en aan dat, wat men aangaande de hemelsorde vooronderstelde, ontbrak, door deze Goden voorspoedig is hersteld en voltooid. (naar de Duitsche vertaling, bij Ginzel, I 198). Men ziet: hier is niet de poging, om het oude jaar te herstellen, maar om een nieuwe, ‘betere’ tijdrekening te beginnen. Zonder twijfel was het nieuwe plan practischer; maar de hervorming van de tijdrekening werd blijkbaar niet voor onafwijsbaar noodzakelijk gehouden door de gansche maatschappij en zoo is zij een curiosum gebleven. Volkomen dezelfde fout is gemaakt bij de invoering van den Republikeinschen kalender en zou men weer maken als men thans den kalender ging herzien. Pas als een gansch volk roept om een geordende tijdrekening, daar alle zekerheid begint te ontbreken, dán eerst moet de kalender herzien worden. Zoo is de toestand nu volstrekt niet; onze tijdrekening is best in orde en voldoet ook astronomisch nog voor tenminste een paar duizend jaar aan de strengste eischen. Maar zoo was de toestand ook niet ten tijde van | ||||||||||||||
[pagina 126]
| ||||||||||||||
Gregorius XIII; en aldus heeft het driehonderd en veertig jaren geduurd, voordat gansch Europa de nieuwe regeling had aanvaard; ik neem ten minste aan, dat de Gregoriaansche kalender nu voor geheel Rusland en den Balkan geldigheid heeft gekregen; de berichten daarover zijn niet steeds volkomen duidelijk. De Gregoriaansche hervorming is alleen uit godsdienstige overwegingen ingesteld; het burgerlijke leven had er geen behoefte aan. Verschillende uitsluitend burgerlijke handelingen, die aan een bepaalden dag gebonden waren, zooals b.v. verhuizen bleef men op den ouden datum doen en de burgemeester van Amsterdam maakt nu (of maakte tot voor heel kort) nog jaarlijks bekend, dat de verhuisdag is vastgesteld op 1 Mei. En Staring zegt van de weduw van -: Ging 't ergens naar de KLOK-bij onze Weduwvrouw
Ging 't naar den DAG met een. In haar salon nam 't stoken
Nooit einde of aanvang, naar de trap van hitte of kou':
't Ontzet van Leiden bragt er d'eersten turf aan 't rooken,
En de Oude Mei een bloempot in de schouw...
(Staring, De Verloofden 18-22).
En spontane handelingen, die met de jaargetijden samenhangen, storen zich volstrekt niet aan een gedrukten kalender: telken jare zien wij het wonder, dat alle kinderen op eenzelfden tijd aan 't knikkeren of tollen gaan, zich weer voltrekken. De kinderen weten tijd van knickeren en koten
En zonder Almanack en is 't haer noyt ontschoten.
(Huygens, Korenbl. I 405).
Voor het burgerlijke leven is het zonder belang of zich de dag van het middelbare aequinoctium een dag in de honderd jaar ten opzichte van den kalender verschuift. Maar van kerkelijk standpunt bezien is het een bezwaar; want het oude voorschrift zegt: Paschen wordt gevierd op den eersten Zondag na de eerste volle maan in de lente; en de lente begint op den 21sten Maart. Dat het bezwaar niet onoverkomelijk is, blijkt uit het gedrag der Roomsche Kerk, die eeuwen voorbij heeft laten gaan sedert het doorbreken der erkentenis, dat de gebruikelijke kalender in strijd was met het voorschrift en dat der Grieksch-Katholieke Kerk, die, nadat een juistere weg gewezen was, in de oude banen is blijven voortgaan. Dat de Gregoriaansche hervorming zoo langzaam is aanvaard, | ||||||||||||||
[pagina 127]
| ||||||||||||||
kwam dus niet alleen daaruit voort dat zij van den Paus afkomstig was, aan wiens gezag men zich niet wenschte te onderwerpen, maar ook uit het feit, dat men aan een nieuwen kalender geen behoefte had. In ons land voor over de honderd jaren, in Engeland en Zweden voor honderdzeventig jaren heeft men zelfs den last van het gebruiken van twee kalenders tegelijk gedragen. Toch was de Gregoriaansche kalenderhervorming noodzakelijk, daar de oude traditie nu eenmaal wil, dat de Christelijke hoogdagen op bepaalde tijdstippen van het natuurlijke jaar worden gevierd, b.v. Kerstmis omtrent den tijd van het wintersolstitium. Voor deze traditie zwichten ook nu de allerradicaalste hervormers, daar geen voorstelt, om weder het Juliaansche systeem van inlasschen van schrikkeldagen te gaan volgen, waardoor de kalender het allermeest zou worden vereenvoudigd. De Gregoriaansche kalenderhervorming van 1582 bracht nu allereerst den gemiddelden datum van de lente-dagennacht-evening practisch voor goed op den 21sten Maart terug, daar men meende, dat deze dag daarvoor door het Concilie van Nicaea was aangewezen. De daartoe getroffen regeling is genoegzaam bekend: op 4 October 1582 volgde de 15de, een Vrijdag; daarna zouden de eeuwjaren, die niet door 400 deelbaar zijn, geen schrikkeljaren meer zijn. Ingewikkelder was echter de herziening van het lunaire gedeelte van den kalender. Tot dien tijd gebruikte de Kerk een stelsel, dat het volledigst uit de werken van Beda Venerabilis te verstaan is; de ontwikkeling daarvan had echter een zoo langzaam verloop gehad, dat het feitelijk al verouderd was toen Beda, in de zevende eeuw, het neerschreef; om de afwijking van zijne cyclische nieuwe manen met de werkelijk waargenomene te verklaren, behoeft hij een zeer ingewikkelde redeneering, waarin hij tot op Adam terug gaat (Beda, de nat. rer. c. 42, Giles 43). Dit oude stelsel berustte op den negentienjarigen cyclus, de linea angelica, daar zij door engelen zelf aan Pachomius in Egypte was onthuld. Nu zijn 19 Juliaansche jaren 6939.75 dagen en 235 synodische maanden 6939.688 dagen; men hield deze beide waarden voor volkomen gelijk en de z.g. eeuwigdurende Juliaansche almanak was een schema, dat de 235 maanmaanden van afwisselend 29 | ||||||||||||||
[pagina 128]
| ||||||||||||||
en 30 geheele dagen over de 19 jaren verdeelde; deze maanmaanden werden benoemd naar de kalendermaanden, waarin zij eindigden. Voor 19 jaren geeft dit dus 19 × 12 × 29.5 = 6726 dagen; hierbij komen 4.75 dagen door intelasschen schrikkeldagen, tezamen 6730.75; resten te verdeelen 209 dagen. Men deed dit door 7 maal in den 19-jarigen cyclus een extra-maand van 30 dagen in te lasschen (embolistische jaren) en door een maal in den cyclus een maanmaand, die volgens regel 30 dagen zou moeten tellen, 1 dag kleiner te maken (saltus lunae). Oppervlakkig lijkt het eenvoudiger, dat men ingelascht zou hebben: 6 embolistische maanden van 30 en een van 29 dagen en inderdaad is dit ook (door Paulus van Middelburg) voorgesteld. Maar deze regeling was onaantastbaar, daar men slechts een emb. maand inlaschte als de ouderdom der maan, cyclisch gerekend, boven de 30 was gestegen. Als eerste maand van elk der 19 lunaire jaren gold de maand, waarin het Paaschfeest viel; deze maand telde steeds 29 dagen. De maanden van 30 dagen heetten volle maanden, die van 29 dagen holle. De eerste 8 jaren van den cyclus heetten jaren van de ogdoas, de andere 11 van de hendekas; in de jaren 8 en 19, de laatste dus van deze onderverdeelingen, viel het Paaschfeest zoo laat mogelijk. Men bedenke goed, dat er maar 235 maanden te verdeelen waren en dat na afloop van 19 jaren alles weer van voren af aan in dezelfde volgorde begon, zoodat derhalve op 365 - 235 = 130 dagen van het jaar theoretisch nooit een nieuwe maan vallen kon, hetgeen natuurlijk niet in overeenstemming met de werkelijkheid is. In den Gregoriaanschen kalender is dit nu wel mogelijk, doordat in plaats van 1 starre maancyclus de keus uit 30 verschillende typen gegeven is. Op elken dag van Januari kan n.l. een nieuwe maan vallen; stel er valt een op 1 Januari; dan komt de tweede 30 dagen later dus op dag 31 van het jaar, de derde 29 dagen daarna op dag 60, dan weer op dag 90, 119, 149... 355, 385 = 20 van het volgende jaar enz. totdat men 19 jaren door is geweest. Een fijn stelsel van maanschrikkeldagen, dat ook aan de eeuwjaren gebonden is, zorgt er voor, dat telkens het juiste type der dertig mogelijken gekozen wordt. Er zijn 10,000 jaar noodig, om alle typen een beurt te geven; daar men dan nog met elk der dertig beginnen kan, derhalve 300,000 jaren, om alle combinaties te hebben | ||||||||||||||
[pagina 129]
| ||||||||||||||
gehad. Met de allergrootste zorg is er naar gestreefd, dat de maanden, waarin het Paaschfeest valt, ook holle maanden zijn; slechts bij 2 typen is dit niet uitvoerbaar gebleken. De splitsing in een 8- en een 11-jarige periode, de zeven embolistische jaren per cyclus, de saltus lunae, alles is bewaard gebleven. De auteur van dit stelsel was Aloysius Lilius, cui maxime ergo gratia et laus tribuenda est. Het is voor de publicatie nog grondig doorgezien en nog volkomener met de oude computistische regels in overeenstemming gebracht door een commissie, wier bekendste lid Christophorus Clavius was. Aan Clavius is ook het lot ten deel gevallen, om den nieuwen kalender te verdedigen tegen de aanvallen van verschillende mathematici, in de eerste plaats tegen onzen Scaliger, die in een lange reeks van geschriften, die steeds heftiger van toon worden, het nieuwe stelsel heeft aangevallen. Al deze aanvallen hadden echter niet ten doel het principe der hervorming te bestrijden, maar waren daarentegen juist betoogen, dat de nieuwe kalender nog niet volkomen genoeg met den hemel of met de overgeleverde regelen overeenstemde. Een belangwekkend geschrift over deze aanvallen heeft Kaltenbrunner in de Sitzungsberichte der Weensche Akademie van 1877 gegeven; hem is slechts ontgaan, dat de aanval op den Gregoriaanschen kalender door Sethus Calvisius (Frankfurt 1612) wel degelijk is beantwoord, n.l. door Paul Guldin S.J. in een quartodeel van ruim 500 volbedrukte bladzijden (Refutatio Elenchi Calendarii Gregoriana Setho Calvisio conscripti, Moguntiae, 1616). De pauselijke bul Inter gravissimas, waarbij de hervorming werd gepubliceerd, is van 24 Februari 1582; in vele landen werd zij zoo laat ontvangen dat de invoering van den nieuwen kalender onmogelijk nog in hetzelfde jaar plaats kon hebben. Bovendien waren er veel te weinig exemplaren van den nieuwen kalender in omloop en was het overdrukken ervan sub amissionis librorum ac centum ducatorum auri Camerae Apostolicae verboden. Deze laatste bepaling, schoon spoedig herroepen, heeft veel verontwaardiging gewekt; Prof. Osiander van Tübingen legde het zelfs zoo uit, dat de Paus, nu het met den handel in aflaten niet meer ging, een nieuw monopolie gezocht had. In ons land, waar in dien tijd juist de ernstigste godsdiensttwisten heerschten, was men zeer ver- | ||||||||||||||
[pagina 130]
| ||||||||||||||
deeld wat betreft het aanvaarden der nieuwe regeling. De geschiedenis der kalenderhervorming in de Nederlanden is nog niet geschreven; tot 1700 echter, toen ook hier de Reichskalender werd ingevoerd - zonder dat men op het kleine onderscheid tusschen den Gregoriaanschen en dezen schijnt te hebben gelet - werden hier dubbele dateeringen gebruikt. Ik vermeld slechts, dat Groningen, dat in 1584 de nieuwe regeling had ingevoerd, deze in 1594 weer afschafte. In Zweden bleef tot 1700 alles bij het oude, in dat jaar liet men 1 dag weg (inplaats van 11), in 1712 keerde men weder tot den Juliaanschen kalender, in 1739 besloot men om het Paaschfeest naar strenge astronomische regels te vieren (ontwerp van Celsius), in 1753 werden eindelijk de 11 dagen uitgelaten en ten slotte werd in 1844 de Gregoriaansche kalender in zijn geheel aanvaard. Engeland aanvaardde hem in 1752, niet zonder ernstige onlusten in verschillende steden, waar het volk te hoop liep, omdat het geen elf dagen loon wilde derven! Iets dergelijks was reeds in 1586 in Riga gebeurd. Het hevigst heeft de Kalenderstreit in Duitschland gewoed totdat de zaak beslecht werd in 1776, in welk jaar het Corpus Evangelicorum hochpreislich verklaarde, dat het uit vrijen wil alle onderscheid in het vieren van den Paaschdag ophief.
Ik stel me voor in het bovenstaande voldoende materiaal ter orientatie over deze aangelegenheid bijeengebracht te hebben; de tijd schijnt te naderen, dat men er niet meer onverschillig tegenover kan blijven staan. De kans dat een of ander der hervormingsplannen verwerkelijkt zal worden lijkt me niet gering; de waarschijnlijkheid, dat men de verandering zal gaan betreuren, evenwel nog veel grooter. En het is een wijs woord, dat reeds bij een vorige kalenderhervorming tot de Curiosi, dewelcke Emendationem van sulcke weynich waerdige ende onnutte dinghen soecken gericht is geweest, dat men: nochthans doch veel eygene Errores van wichtige ende nootdruftiger oorsacken te reformeren soude hebben.
W.E. van Wijk. |
|