De Gids. Jaargang 88
(1924)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |
I.
| |
[pagina 83]
| |
Wat zijn daartegenover rechten van het volk, constituties, parlementen! Goddelooze absurditeiten, monsterachtige aanmatiging, vergrijpen tegen de hemelsche wet, rebellie. Wie wandelt op den weg des Hemels, is trouw aan zijn Keizer tot het einde. Hij ziet niet om, hij vraagt niet waarheen, hij gehoorzaamt. Zulke werelden moeten vergaan: de moderne tijd heeft ze alle uit haar voegen gelicht. Doch uit de trieste veelheid van middelmatigheden, die haar epigone historie bevolken, treden soms plotseling, hier of daar, enkele gestalten naar voren, in wie voor het laatst iets belichaamd schijnt van wat de voorbijgegane tijden hebben voortgebracht aan geestelijke grootheid. Zij verheffen zich boven hun tijdgenooten, en staan noodzakelijk tegenover hen. Zij streven naar verwezenlijking van oude idealen, en onvermijdelijk falen zij. Nog eens houden zij omhoog een vaandel dat weleer allen heilig was, en na hun dood zinkt het in het stof om door profane voeten te worden vertreden. Maar zulke figuren zijn meer dan zich zelf. Een idee heeft in hen gestalte verkregen, en zij dragen in zich den kiem van het legendarische. Zij hebben iets onwerkelijks, en wellicht maakt later bleeke critiek bloedelooze schimmen van wie eens hun warme leven veil hadden. Hun eenzame stem geeft uitdrukking aan wat sluimert in de sprakelooze volksziel, die zichzelf bleef en den eeuwenouden toon herkent. In hen wordt nog eens de traditie tot werkelijkheid, in hun persoon voelt en tast men voor het laatst een duizendjarige oudheid.
Zoo wilde ik dat gij zaagt den man van wien ik ga spreken: generaal Tsjang SjuunGa naar voetnoot1). Klinkt zijn uitheemsche naam u onbekend? Niet minder onbekend was hem Nederland tot voor weinige jaren. En toch is er een bijzondere reden hem hier ter sprake te brengen. Een ongedachte bestiering van het lot voegde het zoo, dat hij in de grootste crisis van zijn leven als vluchteling het nederlandsche gezantschap te Peking betrad, en daar vervolgens anderhalf jaar lang gastvrijheid genoot. En als een persoonlijke noot geoorloofd is: meer dan een jaar | |
[pagina 84]
| |
lang had ik bijna dagelijks het voorrecht dezen merkwaardigen man in zijn asyl te bezoeken en hem in lange gesprekken van zeer nabij te leeren kennen. Het is het bericht van zijn overlijden, verleden najaar, dat mij thans aanleiding geeft deze bladzijden aan hem te wijden en dezen ongenooden, doch allen, die hem leerden kennen, liefgeworden gast van een stukje Nederland-in-den-vreemde, aan landgenooten voor te stellen. Generaal Tsjang Sjuun was een zeer romantische figuur. Van koeiendrijver tot rijksbestierder, zou men het elders zoeken dan in Sprookjesland? Doch niet allereerst hierom is hij belangrijk; er zijn meer zulke figuren in het hedendaagsche China. Is niet Tsjang Tso-lin, de machtige satraap van Mandsjoerije, een gewezen rooverhoofdman, was niet Wang Tsjan-yuan, voormalig gouverneur van Hoenan, eertijds een stalknecht? Zulk een loopbaan maakt hem alleen interessant, en het verklaart vele van zijn karaktertrekken, die hij gemeen heeft met andere Chineesche condottieri. Maar werkelijk belangrijk wordt hij eerst door datgene waarin hij van hen verschilt: door zijn trouw aan de Mandsjoe-dynastie. Dat maakt hem tot een karakter, dat verheft dezen voor ongeletterd gescholden soldaat ver boven zijn meeste tijdgenooten, dat doet hem zijn een drager van één van China's kostbaarste geestelijke goederen. Daardoor is hij geworden de laatste tsjoeng tsjhen, loyale minister, daarom heeft hij de verbeelding getroffen van talloozen uit het eenvoudige volk dat van politiek een afkeer heeft, daarom zal zijn naam in onpartijdiger en rechtvaardiger toekomst in de geschiedenis met eere worden genoemd. Welk een heldengalerij, die van de trouwe ministers, waarin hij als de laatste moet worden bijgezet! Het noemen van hun namen ontsluit de poorten der vergane eeuwen en brengt perspectief in den chaotischen wirwar van gebeurtenissen en menschen. Is daar niet Soe-woe, die omstreeks het jaar 100 de gevangene was der Hunnen en die noch door de verlokkendste aanbiedingen, noch door harde behandeling, kon worden overgehaald tot ontrouw aan zijn keizer? Weet niet iedere schooljongen hoe hij, in de gevangenis geworpen en verstoken van alle voedsel, zijn leven rekte door sneeuw te zuigen en een vilten deken te knagen? Tot hij eindelijk werd vrijgelaten en in triomf naar China terugkeerde. En is daar | |
[pagina 85]
| |
niet Yo-fei, de onvermoeide paladijn uit de nadagen der Soeng-dynastie (13de eeuw), die op zijn rug de woorden had doen tatoeëeren: mijn land dienen met onbevlekte trouw? En in moderne tijden, hoe leeft nog de herinnering aan den censor Woe Kho-thoe, die in 1879 zelfmoord pleegde, omdat als opvolger van den kinderloos overleden keizer Thoeng-tsje, de jonge Kwang-sju werd gekozen. Want deze was van dezelfde generatie als de overledene en daarom, volgens de riten, niet gerechtigd de gebruikelijke offers te brengen op het graf van zijn voorganger, zoodat deze daardoor ook in ritueelen zin zonder afstammeling zou blijven! Dit alles wordt gevierd als tsjoeng, trouw aan den vorst. En in de chineesche ethiek heeft deze deugd nog een geheel andere waarde dan bij ons. De vijf fundamenteele menschelijke verhoudingen in het Confucianisme waren: die van vorst en onderdaan, vader en zoon, oudere en jongere broeder, man en vrouw, makker en vriend. Trouw nu regelde de eerste daarvan. Nadrukkelijk noemt Mencius trouw en oprechtheid tegenover meerderen in het publieke leven als de tegenhangers van de groote deugden van het particuliere leven: onderworpenheid aan de ouders en plichtsbetrachting tegenover oudere broedersGa naar voetnoot1). En hij vermeldt het onder de vijf eigenschappen, die een hemelschen adeldom verleenen: ‘menschlievendheid, rechtvaardigheid, trouw, oprechtheid en een onvermoeide vreugde in het goede’Ga naar voetnoot2). Met zijn gewone laconieke kortheid beveelt Confucius het aan: ‘De vorst behandele zijn minister met heuschheid, de minister diene den vorst met trouw’Ga naar voetnoot3). En zooals een speciaal geschrift ontstond, de Sjiao-tjing, dat geheel gewijd was aan de sjiao, de kinderlijke gehoorzaamheid, zoo was de Tsjoeng-tjing geschreven ter verheerlijking van de tsjoeng, de trouw. Het staat op naam van den befaamden Ma Joeng, (79-166) één der grootste geleerden van de Han-dynastie. Een enkele greep daaruit zal doen zien hoe hoog in dit geschrift de deugd van loyauteit wordt gesteld. In verheven stijl begint het: ‘Van al wat de hemel dekt, van al wat de aarde draagt, van al wat de mensch doet, is er niets grooter dan de trouw. Trouw is volkomen onbaatzuchtigheid. De hemel is onbaatzuchtig, en de vier seizoenen wisselen; | |
[pagina 86]
| |
de aarde is onbaatzuchtig, en de myriaden levende wezens worden voortgebracht; wanneer een mensch onbaatzuchtig is, geniet hij groote zuiverheid. Trouw beteekent het één maken van het hart. Van de grondslagen van den staat is er geen die niet berust op trouw. Door trouw kan men de verhouding tusschen vorst en onderdaan bevestigen, het altaar van den grond en het graanGa naar voetnoot1) beveiligen, hemel en aarde treffen, en de geesten roeren. Hoeveel te meer dan de menschen! Trouw ontwikkelt zich in de persoon, openbaart zich in de familie, en komt tot volle ontplooiïng in den staat. De werking ervan is eenheid. Daarom is eenheid in de persoon het begin van trouw, eenheid in de familie het tweede stadium, eenheid in den staat de voltooiïng. Wanneer de persoon één is, dan daalt honderdvoudig geluk neer, wanneer de familie één is, dan is er eendracht tusschen de zes graden van verwantschapGa naar voetnoot2), wanneer de staat één is, dan heerscht er orde en regel onder de myriaden menschen’. Japan doet ons zien tot welk een hoogte dit begrip kan worden opgevoerd in een feodaal en militair georganiseerd land. In China verdween het leenstelsel reeds in de derde eeuw vóór onze jaartelling, en daarmede verloor het ideaal zijn practische beteekenis voor den gemeenen man. Voor den staatsdienaar echter bleef het gelden in volle kracht. Voor hem was het een fundament voor zijn karaktervorming, en dezelfde religieuze waarde school voor hem in dit begrip als voor het volk lag in de beoefening der kinderlijke gehoorzaamheid. Talloos zijn de verraders geweest in de gruwelijke chineesche geschiedenis, maar steeds worden zij gebrandmerkt als rebellen. En in dit woord schuilt een religieuze veroordeeling. Een rebel is iemand die opstaat tegen de orde van zaken die door den Hemel is gewild, die immers den Keizer zijn mandaat gaf tot regeeren. Een rebel is een goddelooze. Slechts wanneer hij slaagt, en een nieuwe dynastie sticht, blijkt 's Hemels gunst over hem. Dan pas geldt voor hem het woord uit het Boek der Oorkonden: ‘de Hemel ziet zooals mijn volk ziet, de Hemel hoort zooals mijn volk hoort’Ga naar voetnoot3). De Mandsjoe-dynastie, die in het midden der zeventiende eeuw China veroverde, vond in dit woord haar rechtvaardiging. En zij werd aanvaard, toen alle pogingen om zich te bevrijden waren mislukt. De trouw aan den vorst bleef een | |
[pagina 87]
| |
der krachtigste samenbindende elementen voor het politiek slechts losjes gevoegde rijk. De wil van den Keizer bleef wet, waaraan de machtigste satraap te zijner tijd gehoorzaamde. Ongehoorzaamheid en ontrouw beteekenden voor hem een zich stellen buiten de religieuze eenheid van de menschenwereld en het bovenzinnelijke, waarin de persoon van den Keizer de onmisbare schakel vormde. De val der Mandsjoe-dynastie werd veroorzaakt door drie factoren. Van een cultureele eenheid moest het rijk zich hervormen tot een politieken, goed georganiseerden staat, met al de staatsbemoeienis, die dit in moderne tijden beteekent. Dit bracht strijd tusschen de hoofdstad en de provincies. Een modern georganiseerd leger kwam tot stand, staande onder grootendeels Chineesche officieren, waartegen de ouderwetsche Mandsjoetroepen, die vroeger als garnizoenen in de voornaamste steden het gezag van de dynastie gemakkelijk hadden gehandhaafd, niets beduidden; dit beteekende een verschuiving in de machtsverhoudingen. En, belangrijker nog dan dit alles, door de afschaffing van de oude staatsexamens en de hervorming van het onderwijs werden de oude zedelijke begrippen verzwakt en verdween de cultureele eenheid en de band van de traditie. Voor het begrip van blinde trouw aan den vorst kwam het inzicht, dat dit onderwerping beteekende aan een uitheemsche dynastie. De zwakheid en degeneratie van de leden van het keizerlijk huis waren, ook naar oude opvatting, symptomen dat hun mandaat van den Hemel ten einde liep. En toen de dagen vol waren, viel de dynastie, zooals zoovele voor haar waren gevallen. Doch de republiek die in haar plaats kwam, miste den zedelijk-religieuzen grondslag waarop het keizerrijk had gesteund. Voor haar gold niet het beginsel van trouw. Een nieuw beginsel moet daarvoor in de plaats komen om een nieuwe publieke moraal te vormen. Hier ligt de kern van China's politieke moeilijkheden. Het nieuwe beginsel is er: het heet nationalisme. Maar het is nog zeer zwak onder de machtigen in den lande. Hun is het oude stevige steunsel ontvallen tegen de verleidingen van eigen hebzucht en eerzucht, en hun publieke moraliteit heeft geen ruggegraat meer. Zij wankelen her en der, zij volgen nu dezen, dan genen, maar opportunisme is de wind die ze meevoert en niet, als vroeger, ‘wentelen zij als de gesternten om | |
[pagina 88]
| |
de poolster’Ga naar voetnoot1), den keizer. En daarom: corruptie, baatzucht, dubbelhartigheid, ontrouw. En hier tusschen staat als een man: generaal Tsjang Sjuun. De eenige van de oude garde die zichzelf gelijk gebleven is, die zijn karakter niet verloochende en zijn levenstaak zag in het handhaven van de trouw aan zijn vorst. Laat mij in het kort iets van zijn levensloop vertellen. ‘Wijlen onze vader had een harde en arme jeugd’ zoo verzekert het levensbericht dat zijn zoons na zijn dood het licht deden zien. ‘Toen hij acht jaar oud was viel wijlen onze overgrootvader door de hand van de Thai-phing rebellen, en in de volgende zes of zeven jaren overleden na elkander wijlen onze grootmoeder, onze grootvader en onze stief-grootmoeder. Onze jongere oom van vaderskant was nog jong en het levensonderhoud rustte geheel op de schouders van wijlen onzen vader’. De familie woonde in het dorpje Tsje-tiën, eenige uren loopens buiten Nan-tsjhang, de hoofdstad der provincie Kiangsi. Zij schijnt geheel zonder middelen te zijn geweest, een geslacht van eenvoudige lieden uit het volk. De kleine Tsjang Sjuun vond een betrekking in dienst van den gouverneur der provincie, eerst waarschijnlijk als koeiendrijver, later als huisbediende. In een voorname chineesche familie zwermt het van bedienden, hoog en laag, en zoo'n gouverneurs-huishouden geeft voortreffelijke gelegenheid tot het aanknoopen van allerlei betrekkingen. Zoo schijnt ook Tsjang Sjuun erin geslaagd te zijn vrij spoedig een onderofficierspostje te krijgen bij de provinciale troepen van den gouverneur. Militaire kennis en ontwikkeling waren in het ouderwetsche chineesche leger geheel bijzaak. Een man van persoonlijke flinkheid en dapperheid, mits hij daarbij eenige protectie genoot, had alle gelegenheid promotie te maken. Zoo moet Tsjang Sjuun, voortvarend en energiek als hij was, al spoedig de aandacht op zich hebben gevestigd, want reeds in 1884 vinden wij hem als officier, met den zesden graad voor militaire verdiensten, in het leger van generaal Soe Yuan-tsjhoen, dat in Annam streed met de Franschen. Hij zal toen ongeveer dertig jaar oud zijn geweest. Hij diende verscheidene jaren aan de grens. Dan trekt hij | |
[pagina 89]
| |
naar het Noorden. Gedurende den Chineesch-Japanschen oorlog maakt hij een gedeelte van den veldtocht mee bij Moekden onder generaal Soeng, en kort daarna, in 1895, is hij in de provincie Sjantoeng met een zelfstandig commando onder generaal Tshen Tsjhoen-sjuan, den lateren onderkoning van Kwangtoeng. Ook in 1900, het jaar van den Bokseropstand, vinden wij hem nog in Sjantoeng, bezig met het verdelgen van de Boksers, doch thans onder bevelen van den toenmaligen gouverneur Yuan Sje-khai, met wien hij reeds vroeger connecties heeft aangeknoopt en dien hij zijn leven lang als zijn eigenlijken ‘patroon’ zal beschouwen. Yuan Sje-khai moet aangetrokken zijn geweest door Tsjang Sjuun's rondborstigheid; de laatste bewonderde ten zeerste Yuan's groote bekwaamheden maar vond, naar hij meermalen verzekerde, in Yuan's uiterst voorzichtige houding tijdens de groote crisis van 1900, toen het hof uit Peking vluchtte naar Si-an-foe, reeds aanleiding diens loyauteit in twijfel te trekken. Een dergelijke politieke houding stond hem tegen. Hij betreurde de gebeurtenissen van 1900, en geloofde niet in de magische kracht der Boksers, waardoor het hof zich had laten verleiden aan de beweging tegen de vreemdelingen mee te doen. Doch het hof zelf wilde hij gaarne zooveel mogelijk beschermen tegen de gevolgen van deze ongelukkige politiek. Daarom aanvaardde hij gretig de opdracht met zijn detachement het hof tegemoet te reizen, toen het in 1901 uit zijn ballingschap in Si-an-foe naar Peking terugkeerde. Aan de zuidgrens van de provincie Tsjeli ontmoette hij de ‘Phoenixkoets’, zooals in het Chineesch de stoet van de Keizerin-Weduwe wordt genoemd. Dit was zijn eerste aanraking met de omgeving van de Keizerin. Hij schijnt een bijzonder gunstigen indruk te hebben gemaakt op Tshe-sji. Inderdaad was hij juist een man naar haar hart: eenvoudig, voortvarend, rondborstig, en betrouwbaar. Zij hield van zulke menschen om zich heen. En toen zij in Peking was aangekomen, benoemde zij Tsjang Sjuun tot commandant van de paleiswacht bij de Twan-men, de hoofdpoort van het paleis. In de beide volgende jaren bezocht zij de keizerlijke graven ten Oosten en ten Westen van de hoofdstad, om de toekomstige begraafplaats voor zichzelf en voor den keizer in oogen- | |
[pagina 90]
| |
schouw te nemen. Tsjang Sjuun vergezelde den keizerlijken stoet op die tochten als commandant van de troepen van het keizerlijke gevolg. Hij was toen reeds bevorderd van tweeden kapitein tot brigade-commandant, en door zijn positie in de onmiddellijke omgeving van de Keizerin begon hij een figuur te worden die meetelde. Ondanks haar hoogen leeftijd scheen Tshe-sji na de zware dagen van het Bokserjaar weer al haar energie te hebben teruggekregen en zij deed op alle besluiten haar invloed gelden. De ongelukkige Keizer Kwang-sju beteekende niets meer. Ziekelijk en in zich zelf gekeerd dwaalde hij rond over het eiland in de keizerlijke tuinen dat hem door zijn heerschzuchtige tante, de Keizerin-Weduwe, als verblijfplaats was aangewezen. Tsjang Sjuun zag hem zelden. Eens, toen hij voor een audiëntie bij Tshe-sji stond te wachten, liep de Keizer rakelings langs hem over het binnenplein. ‘Zoo, is dit Tsjang Sjuun?’ mompelde hij, en liep door. De Keizerin-Weduwe bezat het geheim allen die met haar in aanraking kwamen te betooveren. Waren niet de gezantschapsdames verrukt van haar, toen zij op een teaparty in het paleis werden genoodigd? En dat nà de verschrikkelijke Bokserdagen, toen zij van een heuvel in het park begeerig had staan kijken naar den brand der Christelijke kerken en zij zelf den aanval op de Legaties had bevolen! Geen wonder dat Tsjang Sjuun uit deze dagen een warme bewondering voor haar behield. Zij was gul met haar gunstbetoon. Eigenhandig schreef zij gelukbrengende karakters, teekende zij op zijde, en zij vereerde haar gunstelingen daarmede. In Tsjang Sjuun's doodsaankondiging wordt het alles opgenoemd, waarlijk een indrukwekkende lijst. Na dit verblijf in de hofomgeving krijgt Tsjang Sjuun weer een commando bij de grensbewaking. De Russisch-Japansche oorlog is uitgebroken en Rusland wordt ervan verdacht in China binnenlandsche troebelen te willen verwekken om een voorwendsel te hebben in te grijpen. Tsjang Sjuun blijft twee jaar gestationneerd in Sjuan-hua-tsjheng, op den grens van Mongolië. Als daarna de vrede is gesloten en Mandsjoerije weer onder chineesch bestuur wordt geplaatst zendt men hem daarheen, en als brigadegeneraal is hij daar een drietal jaren vooral bezig met het zuiveren der provincie van roovergespuis. Sju Sje-tsjhang, de latere president der republiek, is | |
[pagina 91]
| |
dan onderkoning van Mandsjoerije; het is een der intimi van Yuan Sje-khai, met wien Tsjang Sjuun voortdurend goede betrekkingen onderhoudt. In 1908 wordt hij benoemd tot den belangrijken post van provinciaal commandant van Yunnan, daarna van Kansoe, doch hij vertrekt niet tot vervulling van die ambten. Blijkbaar verwacht hij nog beters. In de negende maand van dat jaar wordt hij naar Peking ontboden, en kort daarop overleden de Keizer en de Keizerin-Weduwe slechts één dag na elkander. Dan, zooals het in zijn levensbericht heet, ‘weeklaagde hij met de hofhouding en hulde hij zich in rouwkleeren’. Hij is tegenwoordig bij de plechtige uitvaart in het volgend jaar. Tot dusver heeft hij zich in niets onderscheiden van andere soldaten van fortuin. Maar nu staat de gelegenheid voor de deur die van dezen ruigen krijgsman een nationalen held zal maken. Eind 1910 wordt hij benoemd tot ‘commandant van de legercorpsen tot verdediging van de Yang-tse-kiang, tevens belast met alle zaken betreffende de rivierverdediging, met garnizoen te Phoe-khou en met het recht rechtstreeksche memories bij den Troon in te dienen’. Tevens wordt hem de onderscheiding verleend het ‘gele rijvest’ te mogen dragen. Deze positie te Phoe-khou, tegenover Nanking, was zeer eervol en lucratief; zij beteekende het commando over vijf à zesduizend man ouderwetsche troepen. En spoedig kreeg hij daar gelegenheid te toonen wat hij waard was. Den 10den October van het volgend jaar brak de revolutie uit in Woe-tsjhang. Toen die strijd begon, was het alras duidelijk dat het voor het succes van de revolutionaire beweging van groot belang zou zijn welke houding Nanking zou aannemen. Nanking is een stad van groote strategische beteekenis, liggende aan den grooten spoorweg die Peking verbindt met Sjanghai, en aan de rivier. Maar bovendien is het een stad vol historische herinneringen. Meermalen is het de hoofdstad van China geweest, - zuidelijke hoofdstad beteekent de naam, tegenover Peking, de noordelijke hoofdstad, - en toen b.v. in de 14de eeuw de Mongolen uit China werden verdreven, maakte de eerste keizer der Ming-dynastie ook weer Nanking tot zijn hoofdstad. Ook de Thai-phing rebellen, in het midden der vorige eeuw, nestelden zich in Nanking en hielden daar bijna | |
[pagina 92]
| |
vijftien jaar lang hof. De overgang van Nanking zou van groote beteekenis zijn voor de revolutionaire zaak. Alles hing natuurlijk af van de houding der troepen. Behalve die van generaal Tsjang Sjuun, waren er twee à drieduizend man Mandsjoetroepen onder den Tartarengeneraal Thië-liang, eveneens ouderwetsch uitgerust. Maar daarnaast waren er vijf à zesduizend man modern geoefende troepen. Waren deze laatsten te vertrouwen? Het was twijfelachtig. Op vele andere plaatsen waren zij overgeloopen naar de revolutionairen. Uit voorzichtigheid besloot daarom de onderkoning hen gedeeltelijk te ontwapenen, door hun den grendel van het geweer te doen ontnemen, en hun geen munitie te verstrekken. Bevreesd echter voor aanvallen van de zijde der Mandsjoetroepen, eischten zij deze weer op, en na eenig onderhandelen werd besloten, dat zij buiten de stad zouden kampeeren. De onderkoning, een weifelend, weinig doortastend man, begon onderhandelingen aan te knoopen voor de vorming van een voorloopig bewind, waardoor de stad practisch in handen der revolutionairen zou worden gespeeld. Tsjang Sjuun verzette zich daartegen. De Tartarengeneraal Thië-liang, hooger in rang dan hijzelf, toonde zich even besluiteloos als de onderkoning. Aangemoedigd door hun kennelijke zwakte, waagden de revolutionairgezinden in de stad zelf den 8sten November een aanval op het paleis van den onderkoning, die echter mislukte. Den volgenden dag deden zij een eveneens mislukten aanval op één der forten en tevens gebeurde waarvoor de onderkoning van het begin af had gevreesd: de commandant van de moderne troepen, gelegerd vlak buiten de stad, werd uitgeroepen tot hun aanvoerder. Hier was de crisis. Het schijnt dat zoowel de onderkoning als Thië-liang door panischen schrik bevangen zijn geweest. Zij voelden zich niet veilig meer in hun paleis, hun troepen konden zij niet vertrouwen, en gaarne namen zij daarom de aangeboden bescherming van Tsjang Sjuun aan, die hun in zijn eigen woning gastvrijheid verleende. Gaarne sprak hij hiervan in later dagen. Thië-liang was zijn vriend niet, hij was een vijand van Yuan Sje-khai en had daarom den generaal met leede oogen in Nanking zien komen. Deze had nu onbetwist de leiding. Voor hem stond het vast dat Nanking van alle revolutionaire elementen moest worden gezuiverd en tot het | |
[pagina 93]
| |
laatst toe verdedigd. Halve maatregelen waren hem een gruwel. Een klopjacht werd daarom in de stad gehouden op allen die van revolutionaire gezindheid hadden blijk gegeven door hun staart af te snijden. Eenige honderden werden gegrepen, voor een gedeelte studenten, naar het schijnt, en summier terecht gesteld. Dit hielp. Angst en schrik verbreidden zich over de stad; men wist nu dat er een meester was: generaal Tsjang Sjuun. In later dagen placht hij weemoedig te spreken over de noodzakelijkheid van deze harde maatregelen. ‘Maar het moest; er moest een voorbeeld worden gesteld’. Hij beklaagde de slachtoffers; hun denkbeelden verfoeide hij. Wel is het waarschijnlijk dat zijn ondergeschikten bij die vervolging veel verder zijn gegaan dan zijn bedoeling was. De moderne troepen, buiten de stad, waren tijdelijk teruggevallen om zich munitie en versterkingen te verschaffen. Binnen enkele dagen scheen een zware strijd om de stad te zullen ontbranden. Een laatste poging werd gedaan om dit te voorkomen. Het voorloopig revolutionair bewind in Sjanghai besloot een afgezant te zenden naar Tsjang Sjuun om hem over te halen de wapens neer te leggen. Daarvoor werd uitgekozen de Amerikaansche zendeling Dr. Gilbert Reid, een man die tientallen jaren in China had verblijf gehouden en met vele hooggeplaatste Chineezen goede betrekkingen onderhield. Als buitenlander zou hij wellicht eerder vertrouwen wekken bij Tsjang Sjuun dan een Chineesch onderhandelaar. Met kennelijke voldoening placht de generaal van dit onderhoud te vertellen. Dr. Reid stelde hem voor met zijn troepen Nanking te ontruimen, en zeide dat de Mandsjoezaak toch hopeloos stond. Hierop de generaal: ‘Ik hoop toch dat uw moeder nog leeft?’ Dr. Reid bevestigde dit. ‘Welnu, veronderstel dat zij doodziek was, zoudt gij dan niet al het mogelijke doen om een goeden dokter te vinden, al wist gij misschien dat zij oud was en waarschijnlijk toch wel zou sterven? Zoudt gij niet de beste medicijnen voor haar koopen, en zelfs bereid zijn uw eigen hart te geven, als er ook maar de minste kans was, dat zij daardoor zou genezen?’ Dr. Reid zeide dat de twee dingen niet met elkander konden worden vergeleken. ‘Goed’, zei de generaal, ‘wat is dan beter, op te | |
[pagina 94]
| |
staan tegen een vorst van wien men vele gunsten heeft ontvangen, of trouw aan hem te zijn?’ Gilbert Reid moest toegeven dat het laatste beter was. ‘Welnu dan’, de generaal weer, ‘is het niet vriendenplicht om een vriend aan te sporen om het goede te doen, en niet het slechte? Waarom komt gij mij dan iets aanraden waarvan gij weet dat het verkeerd is?’ Dr. Reid had hierop niets meer te zeggen. Daar het onderhoud reeds van 4 uur 's middags tot 's avonds 11 had geduurd, stond de generaal op. ‘Er is niets meer te zeggen en het is al laat. Wilt u zoo goed zijn?’ Ondertusschen werd de positie in Nanking hopeloos. De revolutionairen verzamelden steeds meer troepen om de stad, en hulp uit het noorden bleef uit, ondanks Tsjang Sjuun's dringende telegrammen. Yuan Sje-khai, die de hoogste macht gekregen had, handelde niet; hij had andere plannen dan de onderdrukking der revolutie! De heuvels om Nanking werden bestormd en genomen; de ouderwetsche troepen waren niet opgewassen tegen de modern uitgeruste. Capitulatie werd het eenige dat de stad en haar verdedigers voor totale vernietiging kon redden. Den 2den December besloot de generaal daartoe, ontmoedigd door de houding van Yuan, en bedong vrije aftocht voor zijn troepen. Hij trok af naar het noorden, en deed daarbij een meesterlijken zet. Hij voerde al het rollend materiaal mede van den spoorweg, niet minder dan 380 spoorwagons, die hij zes maanden lang behield. In Sju-tsjou-foe, een sterk strategisch punt in de provincie Kiangsoe, maakte hij halt. Onmiddellijk begon hij troepen te recruteeren en zich te versterken. Wanneer de revolutionairen naar Peking zouden willen oprukken, zouden zij een ernstigen hinderpaal op hun weg ontmoeten. Dag aan dag telegrafeerde hij aan Yuan Sje-khai. Hij bood aan Nanking te hernemen, mits hem slechts geld en munitie werden gezonden. Tevergeefs! Yuan bleef doof aan dat oor. Alleen het hof waardeerde zijn houding en benoemde hem eerst tot gouverneur van de provincie Kiangsoe, daarna tot waarnemend onderkoning van de provincies Kiangsoe, Kiangsi en Anhwei en superintendent voor den handel van de zuidelijke havensGa naar voetnoot1). | |
[pagina 95]
| |
Onderkoning! In zijn wildste droomen had hij, de man uit het volk, daaraan niet durven denken. Geen wonder dat zijn levensbericht vermeldt: ‘Hij maakte kho-thow voor het keizerlijk bevel en zwoer de keizerlijke weldaden te zullen vergelden’. Steeds somberder werden de berichten uit Peking. Zijn vrouw hield hem van daar geregeld op de hoogte. Zij zond hem het bericht dat Prins Thao het commando over de Keizerlijke garde (20,000 man) had moeten overgeven aan Feng Kwo-tsjang, één van Yuan's creaturen. Toen wist hij dat er vuil spel gespeeld werd. Hij huisde in die dagen in een spoorwegwagon, en zat aan tafel toen de brief van zijn vrouw kwam. Brieschend van woede sprong hij op en sloeg alles van de tafel. Hier was voor hem het conflict, dat hem jaren lang heeft gehinderd. Zijn trouw aan het keizerlijk huis botste met zijn trouw aan Yuan Sje-khai, zijn patroon, aan wien hij zijn carrière te danken had. Yuan zond een bode naar zijn vrouw met aanbiedingen van groote geldsommen, als hij zich niet langer tegen de republiek wilde verzetten. Zij verwierp het voorstel met verachting. ‘Zeg aan uw meester, dat wij geld genoeg hebben en niet te koop zijn’. Yuan zond twee van zijn vertrouwelingen naar den generaal zelf. ‘Hoe zijn houding tegenover Yuan zou zijn?’ En kernachtig formuleerde de generaal het beginsel waardoor hij vijf jaar lang zijn gedrag zou laten bepalen: ‘De twintigjarige vriendschap van Yuan kan ik niet verzaken, doch de plichten van een onderdaan jegens zijn vorst kan ik niet vergeten. Wanneer Yuan het hof niet verzaakt, hoe zou ik dan Yuan kunnen verzaken? Dat is alles wat ik te zeggen heb’. Hij bleef daarbij. De republiek heeft hij nooit erkend. Zelfs na de abdicatie van den Keizer, in Februari 1912, bleef hij zich onderkoning noemen, en liet de keizerlijke drakenvlag wapperen, tot de Keizerin-Weduwe Loeng-yu hem persoonlijk verzocht dit niet meer te doen. Slechts stap voor stap legde hij zich neer bij het onvermijdelijke. ‘Toen de republiek werd afgekondigd’, zegt zijn levensbericht, ‘verzocht hij dringend tot den ploeg te mogen terugkeeren, doch Yuan Sje-khai stond het niet toe, en, meenende, dat het later mogelijk zou zijn met behulp van het leger een restauratie tot stand te brengen, legde hij tijdelijk de wapens neer om het uit te stellen tot een beteren | |
[pagina 96]
| |
tijd. Doch smart en toorn hoopten zich in hem op, en hij was onvermoeid bezig, en zeker ligt hier reeds de oorsprong van zijn ziekte’. Intusschen bleef hij den spoorweg beheerschen en slaagde erin de sterkte van zijn leger te brengen op ongeveer 30,000 man. Vanuit Sju-tsjou deed hij zijn invloed gevoelen in vier provincies: Kiangsoe, Anhwei, Honan en Sjantoeng. Hij en zijn manschappen bleven den staart dragen, het teeken van trouw aan de Mandsjoes. Onaangenaam werd Yuan van tijd tot tijd aan die trouw herinnerd. Na de abdicatie was de keizerlijke familie in het paleis in Peking blijven wonen. Dit hinderde Yuan; het prestige van den keizer bleef daardoor gehandhaafd en de positie van den president kreeg den schijn niets anders te zijn dan die van een tijdelijk regent bij de minderjarigheid van den vorst. Hij wenschte de keizerlijke familie te laten verhuizen naar het zomerpaleis. Tsjang Sjuun kreeg hier de lucht van, en liet Yuan weten dat hij zich daartegen zou verzetten, te meer omdat de Keizerin-Weduwe, die kort daarna stierf, ziek was. ‘Als een huis wordt verkocht, dwingt toch zeker niemand een zieke om te verhuizen, en bovendien is bij den troonsafstand bepaald dat de keizerlijke familie in het paleis zal mogen wonen’. Toen Yuan dien brief ontving, zei hij toornig: ‘Aya, Sjao-sjuan, sje-tsai mei-yo fa-tse liao tha. Wat drommel, met Sjao-sjuan (d.i. Tsjang Sjuun) is werkelijk niets aan te vangen!’ Maar het volgend jaar wist hij wàt goed wat hij kon aanvangen met dezen man, van wien hij ten minste wist wat hij aan hem had. De tweede revolutie brak uit, een voortzetting eigenlijk van de eerste die niet was uitgevochten. Zij was geheel tegen Yuan's persoon gericht. Op wien kon hij aan? Wie zou nooit ofte nimmer met de revolutionairen heulen? Wie anders dan Tsjang Sjuun? En daarom werd hem gelast Nanking weer te hernemen, dat in handen der zuidelijken was gevallen. Nu was het wèl mogelijk, nu was er wèl geld en munitie. Tsjang Sjuun verbeet zijn ergernis en trok op tegen Nanking. Hij zou Yuan toonen, dat hij zijn vrienden niet in den steek liet, en de revolutionairen verfoeide hij meer dan iets anders ter wereld. Hij nam Nanking. Hem over dit beleg te hooren opsnijden, | |
[pagina 97]
| |
was hoogst vermakelijk. Zijn beginsel was, zelf altijd vooraan te zijn in den strijd en zijn zakken vol te hebben met chêques van 10, 20, 50, 100 dollar, tot hooge bedragen toe, en die uit te loven aan wie zich onderscheidden. Moest er een batterij in stelling worden gebracht op een heuvel, en zagen de manschappen er tegen op in de tropische hitte van de Julimaand? Zelf rende hij in een drafje den heuvel op, en, boven aangekomen, zwaaide hij chêques van 500 dollar in beide handen. ‘Vooruit mannen, voor wien het eerst een kanon in stelling heeft gebracht’. En loopen dat zij dan deden! Maar wee hun over wie hij ontevreden was! Op zekeren keer hadden zijn artilleristen met die van de tegenpartij een afspraak gemaakt, om, zooals in China niet gansch ongewoon is, elkander niet te raken. Ongelukkigerwijze komt Tsjang Sjuun zelf naar het schieten kijken. Elk schot mis. Wat, op zoo'n kleinen afstand! Als het niet oogenblikkelijk beter wordt, de koppen af van de kanonniers! En, om hun hals te redden, moeten zij, tegen de afspraak in, raak schieten. Groote verbittering in het vijandelijke kamp, vanwaar men nu ook beter gaat schieten. Tot eindelijk spionnen gelegenheid vinden de reden mee te deelen van het verbreken van de afspraak, en men een nieuwe overeenkomst maakt, om alleen met bepaalde tusschenpoozen te schieten, zóó dat de tegenpartij gelegenheid zal hebben zich na hun eigen schot te bergen in de bomvrije schuilplaatsen. Dit laatste vertelde de generaal er niet bij. Of hij het niet wist? Hij kende zijn menschen zoo goed! Zoo is hij weer terug in Nanking en bij het binnentrekken van de overwinnende troepen wordt hevig geplunderd. Tsjang Sjuun's vijanden verwijten hem, dat hij die plundering, naar oud gebruik, aan zijn troepen beloofd heeft. Hijzelf zegt dat het niet zijn troepen waren, maar die van generaal Feng Kwo-tsjang, die van de andere zijde Nanking had aangevallen. Den man kennende acht ik het eerste niet waarschijnlijk. Hij is zelf te veel een man van het volk om onnoodig de bevolking van een stad een plundering te willen aandoen. 't Is mogelijk dat zijn troepen uit de hand geraakt zijn. En ongelukkig genoeg hebben een paar Japansche barbiers de plunderende troepen tusschen de beenen geloopen en zijn daarbij gedood. In China kan dan ook waarlijk niets gebeuren zonder dat men over dergelijke lieden struikelt. Maar natuurlijk: scherpe protesten | |
[pagina 98]
| |
van den Japanschen Gezant. Tsjang Sjuun, die juist tot gouverneur van Kiangsoe is benoemd, wordt aansprakelijk gesteld voor dit ongeluk. Men verlangt dat hij zijn verontschuldigingen zal aanbieden aan den Japanschen consul en door een anderen gouverneur zal worden vervangen. Koppig weigert eerst de generaal, omdat hij zijn verantwoordelijkheid ontkent. Dan, als hij ziet dat er ernstige moeilijkheden uit zijn weigering ontstaan, en Japan met allerlei eischen komt, zet hij zich op een goeden middag in een auto en bezoekt plotseling alle consuls, dus ook den Japanschen! Dit is, wat men in het Chineesch noemt: ‘zijn gezicht redden’! Tsjang Sjuun stemt er ten slotte in toe weer uit Nanking te vertrekken, maar hij is diep gegriefd. Al weer is Yuan hem tegengevallen. Want in het geheim heeft hij hem laten polsen of hij eventueel zou willen meewerken hem tot Keizer te doen uitroepen. De generaal heeft het denkbeeld ver van zich geworpen. En naar zijn overtuiging is dit de eigenlijke reden van zijn verwijdering uit Nanking, en van de benoeming van den plooibaarder Feng Kwo-tsjang. Yuan Keizer! - 't Is de eerste maal dat deze mogelijkheid ter sprake komt. Zoo gaat de generaal weer terug naar Sju-tsjou, en hij heeft het daar best. Een montere, steeds bezige natuur, vindt hij genoeg te doen met de organisatie van zijn troepen en de politieke besprekingen die onophoudelijk plaats hebben. En hij geniet van zijn groeiend gezin. Want, kennelijk teeken van 's Hemels gunst, na zijn betoonde loyauteit aan het keizershuis, worden hem, ofschoon hij reeds de zestig gepasseerd is, verscheidene zoontjes geboren, zelfs twee in een jaar, terwijl hij tot 1911 toe geen enkelen zoon rijk was. Zijn hoofdvrouw heeft geen kinderen, en zijn vijf bijvrouwen hadden hem tot nog toe ook slechts dochters geschonken. Zijn hoofdvrouw, Tsjang Thai-thai, zooals zij wordt genoemd, is een bijzonder verstandige vrouw. Met een secretaris en den eersten bediende beheert zij zijn vermogen, dat belegd is in huizen, winkels, effecten. Men bekleedt in China hooge posten niet voor niets. Reeds in Mandsjoerije had hij een toelage van 40,000 taels per maand, en in Nanking genoot hij 200,000 taels maandelijks, waarvan hij ongeveer een vierde voor de soldijen van zijn troepen noodig had. Immers, onder het oude régime zijn privé en staatsuitgaven niet scherp van elkander gescheiden. | |
[pagina 99]
| |
Het was een heel huishouden, dat hij in Sju-tsjou te onderhouden had. Alles tesamen bestond het wel uit 400 personen, secretarissen, bedienden, enz. enz. En een menigte lieden hadden zich om zijn ‘hof’ verzameld, die meenden dat zij door trouw aan de Mandsjoes zich hadden onderscheiden en eenig recht hadden op ondersteuning. Alleen aan salarissen en ondersteuningen betaalde hij uit eigen beurs maandelijks een 40,000 taels! Maar wat kan hij anders doen, dan een paar duizend dollar zenden, wanneer hij een brief krijgt van een familie die door haar loyauteit tot armoede is vervallen, luidende: ‘Generaal, u is een tsjoeng tsjhen, trouwe minister, wij zijn tsjoeng o-kwei, trouwe hongerspoken!’ Aan aanzienlijke gasten ontbrak het in Sju-tsjou evenmin. Een paar uur sporens noordelijk, in Tsjhu-foe, woont de heilige hertog, de afstammeling van Confucius. Deze heeft steeds een zeer bijzondere positie ingenomen en was belast met de in stand houding van een grooten tempel voor Confucius en het verrichten van geregelde offers. Hij genoot daartoe bijzondere inkomsten uit uitgestrekte landerijen en vrijdom van belasting. De republiek wilde hem deze privileges ontnemen, doch dank zij een krachtig protest van den generaal werd aan dit voornemen geen uitvoering gegeven. Zoo onderhielden zij zeer vriendschappelijke betrekkingen en was de heilige hertog een geregeld bezoeker in Sju-tsjou. Hij viel den generaal overigens niet mee. Toen hij hem de eerste maal zou ontmoeten, dacht hij een waardig, deftig, ouderwetsch geleerde te zullen zien, die, om zoo te zeggen, in niet anders dan klassieke citaten zou spreken. De generaal, die maar een eenvoudig militair man is, had zich voor dit eerste onderhoud gewapend met een paar fraaie klassieke teksten, die hij mooi te pas wou brengen om niet al te veel uit den toon te vallen, die bij een afstammeling van Confucius behoort. Maar dat viel tegen! Van klassieke citaten geen spoor. De heilige hertog bleek een vrij loszinnig man te zijn, en slechts weinig geletterd. In plaats daarvan groote belangstelling voor den zelfkant van de samenleving, vermaken met meisjes en knapen, en als hij bij den generaal logeerde, ging hij er 's avonds met diens bedienden op uit! Het hielp niet of deze hem berispte en zeide dat hij niet alleen zelf zijn ‘gezicht’ verloor, maar ook den generaal tegenover zijn omgeving zijn ‘gezicht’ deed | |
[pagina 100]
| |
verliezen. Het ontbrak hem aan alle gevoel voor waardigheid. ‘Jammer’, was het oordeel van den generaal, ‘hij heeft zoo'n knap uiterlijk, maar hij is in zijn jeugd bedorven’. Dan was de ‘Taoistische Paus’ eigenlijk iemand van veel meer beteekenis. Die bezat althans een literairen graad. Ook voor hem was de generaal opgekomen, toen men hem zijn bijzondere inkomsten wilde ontnemen. Tsjang Sjuun is een Kiangsi-man, en in Kiangsi bevindt zich de tempel waar de Taoistische Paus verblijf houdt. Zij waren dus provinciegenooten. Deze ‘Paus’, wiens eigenlijke titel is ‘Meester des Hemels’, heeft bijzondere macht over de onderwereld en de geesten. De God van wallen en grachten, die elke ommuurde stad bezit, een voorname functionnaris in de onderwereld, werd door het vroegere Departement van Riten benoemd, afgezet of vervangen op zijn voordracht; wanneer het volk door ziektespoken of andere spokenplagen wordt gekweld, wordt bij hem een ‘aanklacht’ ingediend en hij beslist welk spook schuldig is. Hij schrijft dan een tooverspreuk voor diens vernietiging, zooals een dokter een recept schrijft, en heeft een uitgebreide praktijk. Ook hij is van een overoud geslacht: de titel ‘Meester des Hemels’ wordt sedert de 8ste eeuw toegekend aan de afstammelingen van den beroemden Taoistischen toovenaar Tsjang Tao-ling, die leefde in de eerste eeuw van onze jaartelling. Zijn vriendschap met deze beide heiligen belette den generaal niet goede betrekkingen te onderhouden met Boeddhistische priesters. In Yen Tsjou-foe, een paar uur sporens van Sju-tsjou, was een groote tempel, welks abt, een vroom man, niet minder dan veertien brand-litteekens op den schedel had, van de verschillende wijdingen die hij had ondergaanGa naar voetnoot1). Buiten zijn tempel bleek hij bonne compagnie en liet zich zelfs verboden spijzen goed smaken. ‘Als iemands hart maar goed is’, legde hij den generaal uit, die daarover verwondering aan den dag legde, ‘dan komt het andere er niet zoo erg op aan’. Op een keer had de generaal de heeren alle drie tegelijk ten eten. Lachend zei hij: ‘Nu moet u toch eens een wedstrijd houden om te zien wiens godsdienst de beste is’. | |
[pagina 101]
| |
Voor hemzelf waren deze godsdiensten alle min of meer waar. Hij geloofde in geesten, maar, naar het voorbeeld van ConfuciusGa naar voetnoot1), liet hij er zich niet mee in. Alleen van de uitwerking van een goede feng-sjoei, de geomantische ligging van de graven der voorouders, was hij diep overtuigd. ‘Men moet er wel aan gelooven, 't is zoo evident’, zei hij wel eens. Zijn eigen feng-sjoei was bijzonder goed, die van Yuan Sje-khai was wel goed, doch men wist reeds lang, dat er een zeker gebrek in school, waardoor de leden der familie Yuan nooit veel ouder werden dan 60 jaar. Hoezeer door China's grooten aan een goede feng-sjoei kracht werd toegekend, blijkt ook aardig uit een anecdote die hij placht te vertellen van Tshen Tsjhoen-sjuan, den lateren onderkoning van Kwangtoeng, onder wien hij in 1895 in Sjantoeng diende. Toen, als resultaat van den oorlog met Japan, China Formosa moest afstaan, brak op dit eiland een opstand uit en werd een oogenblik een republiek uitgeroepen. Een zekere Thang Tjing-soeng werd tot president gekozen. Het schijnt dat Tshen, die op Formosa goede connecties had, eerzuchtige verwachtingen had gekoesterd, want, toen hij het nieuws vernam, - hij zat juist met Tsjang Sjuun aan den maaltijd, - barstte hij in woede uit, sloeg met de vuist op tafel, zoodat alle schotels over den grond vlogen, en riep uit: ‘Hoe hebben zij het gewaagd hem te kiezen en niet mij, terwijl de feng-sjoei van mijn familiegraven toch veel beter is!’ Toch waren deze dingen voor hem bijzaak. ‘Als iemands hart maar rechtschapen is’, zei hij, ‘dan kan hij rekenen op de bescherming des Hemels’. Waren hem zelf niet ettelijke zonen geboren na zijn loyaal gedrag bij de revolutie? Zijn moraal tegenover anderen drukte hij eens eenvoudigweg zoo uit: ‘Wo sin-li kwo-te-tsjhu-ti, siang pië-jen-ti sin-li ye kwo- te-tsjhu. Ik denk altijd, dat anderen net zoo willen behandeld worden, als ik wil dat zij mij behandelen’. Een aardige paraphrase van den grooten regel uit de Loen-yu. ‘Wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook aan een ander niet’Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 102]
| |
En daarom vergat hij niet zijn plicht tegenover de dynastie. Hij wachtte slechts op een gunstige gelegenheid den jongen Keizer weer op den troon van zijn voorouders te plaatsen, en hij maakte daar geen geheim van. Zijn betrekkingen met president Yuan Sje-khai waren in die dagen zeer curieus. Wat hij mij daarvan bij zijn later verblijf in het nederlandsche gezantschap vertelde is zoo karakteristiek, dat ik hier enkele anecdoten meedeel die ik uit zijn mond opteekende. In 1914 bezocht hij Peking, voor het eerst sinds de revolutie. President Yuan was toen op het toppunt van zijn macht. Het verzet in het Zuiden was gebroken, in alle provincies had hij zijn aanhangers als gouverneurs, het lastige parlement was ontbonden en niemand waagde het meer zich openlijk tegen hem te verzetten. Het militair gerechtshof deed snel en goed zijn werk: er heerschte een ware terreur. Doch in uiterlijke dingen hield Yuan den schijn hoog vooruitstrevend te zijn. Zoo werd er in die dagen een ware staartenjacht georganiseerd. Velen uit het volk, in het Noorden, waren ook na de revolutie den staart blijven dragen, uit gehechtheid aan deze haardracht, zonder welke men zich ongekleed voelde, anderen ook uit trouw aan de dynastie. De politie kreeg nu orders de staartendragers te grijpen, en naar het politiebureau te brengen, waar men met groote scharen klaar stond om het aanstoot gevende aanhangsel te verwijderen. Generaal Tsjang Sjuun nu kwam in Peking, fier zijn staart dragende, voor hem welbewust het teeken van trouw aan het keizershuis. Op een feestmaaltijd met eenige ministers en militairen, menschen uit de onmiddellijke omgeving van Yuan, begon men hem om dien staart te bespotten. ‘Je zult hem moeten afsnijden, Sjao-sjuanGa naar voetnoot1), de president staat erop. Kom, laat ons het maar even doen’. En kwasi-schertsend drongen zij om hem heen. Wit van woede verhief zich de generaal, gelastte twee van zijn mannen met geladen revolvers achter zijn stoel plaats te nemen, en zei: ‘Zoowaar als ik ongeschonden van lijf en leden mijn voorouders in de onderwereld hoop te ontmoeten, indien iemand het mocht wagen om, zij het uit aardigheid, mijn staart af te snijden, hij zal | |
[pagina 103]
| |
tegelijk met mij een kind des doods zijn, al ware het mijn beste vriend. Mijn hoofd kunt gij krijgen, niet mijn staart’. Niemand verroerde meer een vin. Natuurlijk wilde de generaal president Yuan bezoeken. Hij informeerde welk ceremonieel tegenover den president gevolgd werd, omdat de republiek de ouderwetsche rite van kho-thow, met het voorhoofd ter aarde neigen, had vervangen door die van tju-koeng, een buiging maken, een begroeting, die vroeger alleen onder gelijken geoorloofd was. Een van zijn vrienden zei hem, dat dit laatste natuurlijk alleen gold voor de ambtenaren uit de provincies, maar dat voor tsa-men tse-tji jen ‘ons, eigen menschen’, natuurlijk de oude gewoonte bleef bestaan. En trouwens, ook voor alle familiefeesten gold de oude rite. Zoo zag de generaal later eens, op Yuan's verjaardag, een menigte hooge ambtenaren en opperofficieren, in gekleede jas of in uniform, neerknielen en kho-thow verrichten. Het was grappig genoeg om te zien; zij moesten hun gepluimde sjako's afnemen en hun sabels rinkelden over den grond! Maar de generaal, die in zijn leven nog niet een moderne uniform heeft gedragen, besloot den president te gaan bezoeken in het ouderwetsche hofcostuum der Mandsjoes. Yuan maakte hierover geen opmerking, evenmin als over het dragen van zijn staart. Aan het eind van het onderhoud zei de generaal: ‘President, nu heb ik nog i-tjien pi-mi-ti sje-tsjhing, een geheime aangelegenheid, met u te bespreken. Morgen wou ik graag op audiëntie gaan bij den Keizer. Heeft u daar bezwaar tegen?’ De president stond verstomd en zei eerst niets. ‘U behoeft niet bang te zijn, dat ik iets bijzonders zal bespreken’, ging de generaal voort, ‘als gij wilt, kunt gij iemand meezenden. Maar, als een vriend in moeilijkheden is geraakt, is het toch zeker de plicht van een fatsoenlijk man zijn nakomelingen te gaan opzoeken!’ Toen gaf Yuan hem toestemming alleen te gaan. ‘Maar’, merkte de generaal later op, ‘alles was al voorbereid, en ik zou zeker ook zonder Yuan's toestemming zijn gegaan’. Yuan hield ongetwijfeld van Tsjang Sjuun's rondborstigheid, al schrok hij er wel eens van. Zoo kwam bij een ander bezoek het gerucht ter sprake, dat Thië-liang, de voormalige Tartaren-generaal van Nanking, complotteerde voor het herstel der | |
[pagina 104]
| |
dynastie. ‘Welneen’, zei de generaal rondweg, ‘daar is niets van aan, anders zou hij zich toch zeker wel met mij in verbinding hebben gesteld, en ik heb al deze jaren niets van hem gehoord’. Toen Yuan hem verbijsterd en onderzoekend aankeek, ging de generaal voort: ‘Wel, u weet heel goed dat ik dagelijks denk over de mogelijkheid van een restauratie, maar u weet ook dat ik u mijn woord heb gegeven niets tegen u te ondernemen. Als hij mij gepolst had, zou ik er daarom best voor uit durven komen’. Toch stookte Yuan in het geheim tegen den generaal. Op zekeren avond toen hij ver over middernacht thuis kwam, vond hij zijn vrouw nog opzitten, in hoogst opgewonden toestand, samen met een andere dame, die was komen vertellen, dat zij zeker wist dat Yuan zich in gezelschap op dreigenden toon had uitgelaten over Tsjang Sjuun's staart, dien hij moest en zou afsnijden. ‘Best’, zei de generaal, ‘ik zal hem morgen dadelijk gaan bezoeken, maak mijn doodkist maar vast klaar’. Hij liet oogenblikkelijk een doodkist koopen, en verzocht een audiëntie bij Yuan. Maar deze, die wist hoe driftig de generaal kon zijn, scheen te ruiken dat er iets aan de hand was, en stelde het onderhoud drie dagen lang uit, onder voorwendsel dat hij de buitenlandsche gezanten moest ontvangen. Toen de generaal eindelijk ontvangen werd, stapte hij het vertrek binnen, als een pauw, met zijn staart yao-yao phai-phai ti, schuddende en zwaaiende, zoo zichtbaar mogelijk. De president zei er niets van. Ten slotte bracht de generaal de zaak zelf ter sprake, zeggende dat hij had gehoord dat de president wilde dat hij dien staart afsneed. ‘Het kan mij niet schelen wat anderen doen, maar voor mij is het een tji-nien, een souvenir, en daarom ben ik er aan gehecht’. Yuan haastte zich te verzekeren dat hij er niet om gaf. Zoo werd de doodkist niet gebruikt. Maar kort daarna had zij wel eens te pas kunnen komen. Yuan vroeg den generaal ten eten, geheel alleen, zonder andere gasten. Zonder aarzelen at en dronk hij van alles wat hem werd voorgezet, - wat Yuan later tegenover Sju Sje-tsjhang de opmerking ontlokte: ‘Tsjang Sjuun is werkelijk een onverschrokken kerel; hij scheen volstrekt niet bang te zijn dat er vergif in het voedsel was’. Tsjang Sjuun, wien dit later ter oore kwam, zei lachende: ‘Wel, ik wist immers wel dat hij mij nog noodig | |
[pagina 105]
| |
heeft, en dat hij mij in het paleis niet zou durven vergiftigen!’ Als de generaal later aan het uitpakken was over Yuan Sje-khai, raake hij altijd goed op dreef. Zoo was er een kostelijk verhaal, dat ik niet mag verzwijgen ondanks het min of meer onwelvoegelijke ervan. De geciteerde woorden van den president der republiek leggen welsprekender getuigenis af van de toestanden in China dan een boekdeel beschouwingen. De generaal vroeg aan Yuan wat er gebeuren zou na het verstrijken van den presidentieelen termijn van vijf jaar, en of hij dan werkelijk zou heengaan. ‘Neen, natuurlijk niet’, antwoordde Yuan, ‘er is immers geen enkele reden voor heengaan’. ‘Hé’, zei de generaal weer, op dit gebied niet erg thuis, en wat aarzelend, ‘is er dan niet zoo'n bepaling in de - hoe heet het ook, - in de grondwet? Is dat geen reden?’ Waarop Yuan in lachen uitbarstte en uitriep: ‘Ha, ha, tsje-ko kou-phi ti yuë-fa swan sje-mo! Haha, die hondesch..t van een grondwet, wat heeft die nou te beteekenen!’ Vaak kwam de generaal terug op het onderwerp van Yuan's eerzucht, die hem geheel domineerde. Hij gaf weinig om lekker eten of kleeren of zelfs vrouwen. Ofschoon hij 13 of 14 officieele bij vrouwen had, en daarenboven verscheidene zonder officieelen titel, was er, volgens mevrouw Tsjang, in deze harem toch eigenlijk geen die uitmuntte door bijzondere schoonheid. Dit was evenzeer de schuld van mevrouw Yuan, die haar man op zijn verjaardag bijwijlen een nieuwe bijvrouw cadeau deed, maar daarbij ook weinig goeden smaak aan den dag legde. Van kunstvoorwerpen en antiquiteiten had Yuan evenmin veel verstand, in tegenstelling met zooveel van China's hooge ambtenaren, die daarvan gaarne fraaie collecties aanleggen. Wanneer hij zijn vrienden cadeaux zond, waarvoor hij hooge prijzen betaalde, werd hij vaak bedrogen. Zoo zond hij den generaal eens een paar gelakte vazen, die hem, naar hij later vertelde, een paar duizend dollar hadden gekost. In werkelijkheid was het een goede imitatie van wellicht eenige honderden dollars. Yuan zond graag kostbare geschenken, ook geld. Zelf nam hij niets aan, tenzij van zijn intiemere vrienden. Maar hij kende het zwak van anderen. Toen hij in 1905 bij het hof was aangeklaagd, - hij was toen onderkoning van de provincie Tsjeli, - gebruikte hij, naar men zegt, een som van ongeveer twaalf millioen dollar, die Li Hoeng-tsjang in de | |
[pagina 106]
| |
provinciale schatkist had achtergelaten, om zich schoon te wasschen. Lieden als prins Tsjhing, die toen een machtig man was, stelden hun eischen niet laag! De Keizerin-Weduwe, Tshe-sji, hield ook eigenlijk niet van Yuan. Zij vertrouwde hem niet. Zijn trouweloosheid had haar eenmaal het leven gered, maar de herinnering daaraan vergiftigde altijd hun verhouding. In 1898, gedurende de periode van de zoogenaamde honderd dagen, toen de Keizer Kwang-sju, onder invloed van den Cantonneeschen hervormer Khang-Jo-wei een reeks hervormingsedicten afkondigde, had hij ook een staatsgreep voorbereid tegen zijn tante, de Keizerin-Weduwe, die tegen al deze hervormingen gekant was. Hij had daartoe Yuan Sje-khai, die toen onder den onderkoning van Tsjeli de modern getrainde troepen commandeerde, in een geheime audiëntie in zijn plannen ingewijd. De heerschende opvatting is, dat Yuan steun beloofde, doch onmiddellijk daarop zijn chef in Tientsin waarschuwde die de Keizerin-Weduwe tijdig op de hoogte bracht en de noodige tegenmaatregelen nam. Als gevolg van dezen mislukten coup werd de Keizer voor krankzinnig verklaard en vrijwel opgesloten op een eilandje in de parken van het keizerlijk paleis. Tshe-sji nu vergat nooit Yuan's dubbelzinnigheid bij deze episode, al was die toen ten haren gunste geweest. Op aardige wijze kwamen haar gevoelens ten opzichte van den machtigen onderkoning eens voor den dag. Het was haar gewoonte zich 's avonds, wanneer zij zich te ruste had begeven doch niet kon inslapen, te laten voorlezen uit de historiën door een zekeren eunuuch MaGa naar voetnoot1). Op een avond las hij haar de geschiedenis voor van een verraderlijken minister uit de oudheid. Plotseling viel zij hem in de rede en liet zich ontvallen: ‘Tsa-men Yuan Sje-khai ye khao-poe-tsjoe. Tjiang-lai i-ting yao tso fan. Onze Yuan Sje-khai is ook niet betrouwbaar. Ik weet zeker dat hij later opstand zal maken’. Yuan was bang voor haar. Toen hij in 1905 was aangeklaagd, werd hij in speciale audiëntie ontboden. De Keizerin-Weduwe ontving hem in haar particuliere slaapkamer. In een galerij buiten wachtten Tsjang Sjuun en enkele andere volgelingen van Yuan. Eerst na twee volle uren kwam hij naar | |
[pagina 107]
| |
buiten, en ofschoon men pas April schreef, was zijn bovenvest doornat van het transpireeren en groote druppels zweet parelden op zijn voorhoofd. Yuan's ye-sin, zijn ‘wilde hart’, d.i. ambitie, voerde hem ten verderve. Zonder die eigenschap zou hij, in de waardeering van den generaal, de beste en bekwaamste dienaar der Mandsjoe-dynastie zijn geweest. Maar die eigenschap bracht hem tot zijn verderfelijke politiek bij de eerste revolutie die het hof tot afstand noopte, die eigenschap deed hem grijpen naar den troon. Dit was in 1915. De generaal waarschuwde Yuan. Tevergeefs. Zich tegen hem keeren zou zijn de revolutionairen steunen. Dat kon hij niet. Hem actief helpen zou zijn de Mandsjoes verraden. Dat wilde hij niet. Hij bleef zooveel mogelijk onzijdig en trachtte allen strijd te voorkomen. Het keizerschap werd erdoor gejaagd onder mommerij van volksstemmingen. Prinsen en hertogen, markiezen en graven werden gecreëerd, - Tsjang Sjuun werd gemaakt tot hertog van den eersten rang, doch weigerde den titel te aanvaarden, - uitvoerige hofregels werden afgekondigd, een datum werd bepaald voor de officieele troonsbestijging. Tot Japan zijn veto uitsprak, een opstand in het Zuiden losbarstte, en een aantal van de militaire gouverneurs zich tegen Yuan keerden. Feng Kwo-tsjang, de geboren opportunist, toen gouverneur in Nanking, gaf het noodige overwicht. De schaal sloeg door: Yuan had verloren. Toen stierf hij. Uraemie, zeide een Europeesch medicus. ‘Tsjhi-sse-lo, hij is van kwaadheid gestorven’, zei Tsjang Sjuun. Maar het overlijden van Yuan gaf hem een hevigen schok. Zou nu misschien zijn tijd komen?
J.J.L. Duyvendak.
(Wordt vervolgd.) |
|