| |
| |
| |
Achter het scherm.
Wat Willem van Dalem en zijn vrouw, aan een der tweesprongen van hun verknoeide en verkibbelde huwelijksleven, hadden aangegrepen ten eeuwigen vrede, had hun slechts een éénjarig bestand gebracht. Zóó gauw reeds grauwde opnieuw het hopeloos verschiet van hun geharrewar-zonder-einde en hun wederzijdsche onverschilligheid, die aan vijandschap schier ging grenzen. Daarom was het achteraf maar goed, dat de naam van het kind geen durenden spot droeg met ijdel gebleken waan. Over ‘Irene’ had Wies, romantisch van nature, rijpelijk gedacht en gesproken, vanwege het zinnebeeldige èn het zoet vloeiende der klanken, doch die hoogdravendheid was gebotst op de practische nuchterheid van haar man. Bij haar dubbel blijde verwachting had toen verzet niet gepast. En Koosje was het meisje gedoopt, eerlijk naar grootmoeder Van Dalem, aan wie immers de eerste, tevens laatste, beurt van vernoeming toekwam.
Een stamhouder zou Willem liever zijn geweest, doch over die teleurstelling had zijn veelbelovend vaderschap zich spoedig getroost zonder voorbehoud. Met de volle gretigheid van zijn in wezen aanhankelijken, hunkerenden aard, al kon hij zich dan moeilijk uiten en leek hij versomberd in zich zelf gekeerd, met gansch zijn drang tot voortleven had hij dadelijk zich innig gehecht aan het kind, dat voor het eerst waarlijk opbeuring vermocht te brengen in den stadig neerhalenden arbeid van elken nieuwen dag. Naar huis gingen toen, zooals eigenlijk nooit tevoren, zijn warme gedachten, omdat hij nu dan toch lééfde en met een doel zwoegde aan wat hem een
| |
| |
hatelijke taak gebleven was. Want plat getrapt en voor goed lagen zijn vroegere idealen, sinds den dood van vader Jakob van Dalem, die bij elk Nieuwjaar in de kranten onder minzame aanbeveling zijn geachte clienteele had bedankt voor het van ouds genoten vertrouwen en in het eveneens van ouds gehandhaafde gebed aan elken middagdisch, als priester in eigen huis, een niet te opzettelijken, maar veelbeteekenenden nadruk had gelegd op de dagelijkschheid van het ontvangen brood. Toen hij stierf, was er geen cent. Ter wille van moeder en de zusjes en ook voor eigen onderhoud gedwongen, had Willem toen de leiding genomen van den ‘groothandel in diverse kolen en brandstoffen’. Tijdelijk was het bedoeld, doch er kwam geen keer en alle uitweg uit de kolen was hem afgesloten voorgoed, toen Wies, naar zieleleven zijn meerdere maar jong geestelijk moe, den ‘oppassenden’ en zoo heerlijk weinig eischenden jongen had gekozen tot slachtoffer van haar wankel huwelijksverbond. En nu zou Koosje aan die vervloekte brandstof - vijf hectoliter Belgische, middensoort, jawel mevrouw, Dinsdag vóór den middag - een leventje te danken hebben als een prinses. Voor zoover het aan hem zou liggen.
Korten tijd had het er werkelijk naar uit gezien, dat de honneponnige sfeer van de wieg met strikjes, trots van de huiskamer, bezinking en rust had gebracht in Wies' hunkerende onbestemdheid, waartegen haar huwelijk geen narcose was gebleken. Naar het andere, het groote in het leven was ze blijven verlangen, ook nadat ze zich bij ontgoochelende vergissing eenige malen had bezeerd aan klein avontuur. Willem was daar blind voor, zooals hij machteloos stond tegenover haar vijandige onbevredigdheid. Gelijk de kolen had hij tenslotte in slechts zelden mokkende berusting zijn huwelijk leeren aanvaarden; een vergissing zou het blijven, doch het kind was dan toch een hechtere band en beteekende verplichting tusschen man en vrouw. Inderdaad, aanvankelijk had Wies zich met Koosje, niet hun, maar háár kind, gesust. Doch al spoedig weer loerde tusschen oogenblikken van zelfzuchtige teederheid, wanneer alle gevraag zweeg en zij slechts wist den eindelijk gekomen inhoud van haar bestaan, het oude morrelend verzet tegen gansch haar lot en haar tekort aan groot liefdesgeluk, tegen wat voor haar hartstochtelijk-romantisch
| |
| |
temperament de beklemmende sleur was van eenvoudig en geregeld burgerbestaan.
Zelfs het kind had geen blijvende genezing gebracht.
Al maar vróeg zij aan het leven, ander ervaren en dieper en feller en terwijl zij vroeg, had weinig zij te geven.
En wat zou Willem háár hebben kunnen bieden?
Zoo stonden, molm-wankel op instorten, de wanden van hun beider armelijk levenshuis.
Kort vóór haar vierden verjaardag was Koosje ziek geworden, zonder andere aankondiging dan wat, wel opgemerkte, fletsheid en gebrek aan eetlust, al een paar weken lang. Zelf had ze op een morgen, nauwelijks opgestaan en gewasschen, maar weer naar haar bedje gewild; de gewoonlijk zoo bedrijvige dikkerd met het grappige te wijd uit staande plooirokje, wier fantazie nimmer faalde bij het altijd eendere en telkenmale toch weer andere spel met poppen en lappen en onooglijk klein gerei. Zonder belangstelling voor iets, lag ze, vragend noch klagend, maar aanstonds ongemakkelijk, wanneer moeder iets van haar wilde. Wies had nog nooit met haar getobd en toch vond ze het bovenal làstig: een hangerig kind, niet ziek genoeg voor den dokter en een drankje. Lusteloos had Koosje zoo dien dag gelegen, 's avonds kwam de koorts opzetten en toen de temperatuur angstwekkend steeg, had vader het toch raadzaam geacht, den huisdokter te laten komen nog vóór den nacht.
Die had zelf, na eenige dagen van probeerend afwachten, gesproken over het wenschelijke van een consult met den directeur van het ziekenhuis. Zekerheid bracht die samenspreking niet, blijkbaar zelfs geen aanwijzing. Te vergeefs waren Koosje's grootouders opgeroepen uit hun graven en bij het denkbeeld van de hun toegedachte kwalen, hadden Wies en Willem, eindelijk eens eendrachtelijk, den posthumen aanslag op de toevallig viervoudige eerzaamheid beseft als een beleediging, om de onderstelling alleen. Het slot was geweest, dat Koosje naar het ziekenhuis moest, ter observatie.
's Maandags hadden Wies en Willem, diep verslagen elk voor zich, het kind weggebracht. Koosje had den rijtoer geenszins naar waarde genoten en angstig-achterdochtig door het voorafgegane dokters-gedoe, was ze slechts luttel gepaaid
| |
| |
door het zakje met zuurtjes in de eene hand, het doosje dropjes in de andere. Binnen het ziekenhuis had het afscheid pijnlijke opschudding gegeven, want op het laatste oogenblik had het kind zich eensklaps hartstochtelijk aan de moeder geklemd en het uitgeschreeuwd, gebruld, dat het weg wilde naar huis. De grijze hoofdverpleegster, wier ondoorgrondelijke kalmte meewarigheid niet buitensloot, had zakelijk afgesproken: voorloopig heusch géén bezoek, van niemand, neen, ook niet van de ouders. Want het patientje moest heelemaal wennen aan de vreemde omgeving. Zoodoende waren de huilbuien en het meelijwekkende gezeur van naar huis te willen hun ooren verder bespaard gebleven.
De onzekerheid duurde. Dinsdagmiddag had Wies, nu opgejaagd moederdier, hoop trachten te vinden in de van algemeenheden onoprechte uitlatingen der vriendelijk-terughoudende oudste-zaalzuster. Koosje was vrij rustig. Ze gebruikte wat en het bleef er in. Ontevreden was de dokter niet. Woensdag hetzelfde. En Donderdag nog, maar toen kon het niet langer; den volgenden middag, tijdens het bezoekuur, zou er een kamerschut vóór het bedje staan en dan zou de moeder door de reet daarvan kunnen kijken, mits ze vooraf beloofde, kalm te zullen zijn en door niets haar tegenwoordigheid te verraden.
Het was geweest, als zou Wies haar kind al een beetje terugkrijgen. 's Avonds had ze het Willem verteld, toen ze zaten, zij telkens huilend aan de tafel en hij terzijde bij de kachel, gelaten, meende ze, zelfs in dit verdriet.
Zoo'n man toch!
Dien Vrijdagmiddag probeerde Willem in zijn kantoortje, waar het dan toch zoo warm was, te vergeefs de noodige aandacht te schenken aan het regelen van de vele kleine bestellingen en het boeken van het geleverde. Telkens weer klonk hem in de ooren, zooals nu de heele week al, het stemmetje van Koosje, winkeltje spelend met de poppen en met een valschen uithaal zingend het pas geleerde versje van: ‘tingeling, daar gáát de bèl’... Honderd kilo eierkolen bij mevrouw De Bruin in de Breestraat, zes mud Wales anthraciet bij Van Laar... ‘tingeling, daar gáát de bèl’... en dan
| |
| |
gelijk maar aanrijden bij... Wies zou straks dadelijk telefoneeren, hoe het er mee was. Half drie was het nu. Drie uur begon het bezoek.
Willem was nog eerder in het ziekenhuis dan zijn vrouw. Tusschen de kooplui met bananen en mandarijnen, mimosa en half-geknakte tulpen, daarna door de wriemelende schare van bezoekers ijlde hij naar den portier, die met het zakelijke der helaas voorgeschreven onomkoopbaarheid den weg wees: kinderzaal vier, de gang heelemaal uit, trap op, rechts om, derde deur. Toen hij daar klopte, riepen vier, vijf kinderstemmen in koor hun welkom van nieuwsgierigheid naar wat vaders en moeders wel zouden hebben meegebracht voor toelaatbaar lekkers en moois: ‘binnen!’, ‘kom er maar in!’. Een verpleegster, voorgewend-boos de rust herstellend van de popelende jongens en meisjes in de eendere ledikantjes, ontving hem en geleidde hem geruischloos in het aangrenzende kamertje. Het scherm-van-belofte stond gereed.
Daarachter werd de strijd gestreden om het eenige van groote waarde in zijn leven. Koosje lag, rustig, in de futlooze inzinking tusschen twee koortsaanvallen en met weinig resultaat trachtte een jonge zuster, met vriendelijke, ietwat boersche stem, het begin van belangstelling te wekken bij het lustelooze kind.
- Kijk es, wat een aardig plaatje. Die meheer loopt in den regen, met z'n parapluie op. Kijk es, wat een gekken hoed heeft ie op!’
Koosje soesde door. Doch de zuster hield aan: ‘... Zoo meteen waait z'n hoed af!’
- Heeft ie een hoed op? En een lange broek aan? Dan is het m'n vader’.
Het terrein was gevaarlijk.
- Koosje, ben je wel es in de Diergaarde geweest? Ja? Heb je dan wel es een olifant gezien? Kijk es, hier heb ik er een. Kom, kindje, nu moet je toch es kijken, wat een mooie olifant’. En uit een doos met houten beestjes stak ze een paardje omhoog.
En eindelijk, ja, Koosje keek en zei wat, met zeurige stem. Zonder trots van het lekker wèl te weten. ‘Nee, het is een hu-paard - mag ik nou naar m'n moekie?’
- En, Koosje’, vervolgde het verpleegstertje gauw,
| |
| |
‘hier heb ik een beer. Geen echten, hoor, een echte zou te hard brommen.’
- ‘Ik mot in m'n eigen bedje slapen, met Bobbie’.
Willem keek met één oog door het reetje van het breed uit staande scherm. Nauw was de spleet en z'n oog was vochtig, waarom hij het probeeren moest met het andere. Zonder één kik van geluid huilde hij en al maar stond hij, dicht dan toch bij zijn Koosje.
Zóó zag Wies hem, toen ze eenige oogenblikken later onhoorbaar binnenkwam. Den kleinen, tengeren man, al te klein, wat ze anders altijd door besefte, al had ze het nooit uitgesproken, als een vernedering voor hem en voor haar. Nu stond ze alleen even verbouwereerd, gestuit in haar vaart, want dáár, op de haar beloofde plaats, had ze hem niet verwacht. Nu eensklaps schonk het haar iets ongekend warms: Willem zich rekkend tegen het scherm op, om zoo dicht mogelijk te zijn bij het kind.
Want plotseling voelde ze diep en duidelijk: geen andere man zou dáár nu zóó kunnen staan als hij.
In volle waarde was hij haar op dit oogenblik de vader van haar kind. En zooals haar hart nooit nog aan Koosje had gehangen, zooals ze nimmer nog in wanhoop zich had vastgeklampt aan het bezit, gelijk in deze moeilijke dagen, ging voor het eerst mededoogen der liefde, vanwege het kind, maar dan toch met hem, naar den man, die leed in angstige ongewisheid niet minder dan zij zelf.
Ze wachtte haar beurt, geduldig.
Doch reeds had de verpleegster, die haar had gebracht, hem gewaarschuwd. Aanstonds, zonder merkbaar verwijl, maakte hij plaats voor de moeder. Met een somberen knik wilde hij langs haar heen gaan, even aarzelend, of hij zachtjes eenige woorden zou durven wisselen - zij greep, zonder spreken, z'n hand en streelde die bovenop en den pols en ze legde daarop den druk van ongekende verstandhouding. Terwijl geen geluid drong door haar moeilijk weggeslikte tranen.
Ontroerd was ze, om hem.
Het is een heel ding voor haar, dacht hij, warm, maar niet begrijpend.
En dien avond zaten ze, in de huiskamer, weer zij telkens huilend aan de tafel en hij terzijde bij de kachel. Verteedering
| |
| |
was tusschen hen. Want inniger dan gelaten was zijn stemming nu ook jegens haar, doordat medelijden welde boven eigen leed en wel voor het eerst in haar leven vroeg zij niet het ongewetene en onbereikbare, maar nu gàf ook zij: haar niet uitgesproken besef, dat iets in zijn leven hem deerde en dat zij samen droegen denzelfden angst.
Duren kon die rust in droefheid, totdat over Koosje zou zijn beslist.
Piet Verdoes.
|
|