De Gids. Jaargang 88
(1924)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |
Gedichten.Het Indische Land.Ga naar voetnoot1)
Van zon verzadigd en van geuren zwaar,
ligt in de zeeën van den evenaar
het Land van Indië, als een rijk van rust
en ademlooze stilte. Achter de kust, -
boven het eenzaam, witgewasschen strand
al hooger en al hooger, - klimt het land
vanaf het voorgelegen boschbegin
de blauwe donkerte van 't hoogland in,
en stijgt in ronde ruggen tot de lijn
van schemer, waar de laagste wolken zijn,
en het nog even zichtbare zich hult
in 't vormenlooze. Als in een diep geduld
van roerloosheid gedompeld, leeg en wijd
in zijne ontzaglijke verlatenheid,
ligt het onder den dag. - Dit zoo te zien
in al zijne ongereptheid, is misschien
van 't opperste iets te zien, dat er bestaat.
Want van geen land en van geen aanblik gaat
een zoo verwonderlijke wijding uit
als hier van deze wereld. Geen geluid
ontroert ons, zooals deze stilte doet.
| |
[pagina 64]
| |
Het is, alsof er zich in ons gemoed
iets opent, en alsof het iets ontvangt
waarom wij, lijkt het ons, hadden verlangd
zonder dat wij het wisten, - of een schijn
van het voor altijd onverklaarde Zijn
over ons valt, - alsof zich voor ons oog
iets van het nooit ontslotene openboog.
En dat is inderdaad ook zoo. Want wat
ons zoo binnen zijn toover houdt gevat,
dat is het Oosten, en het Oosten is
van ouds het land wel van geheimenis,
maar ook van klaarheid door een enkel woord,
door een enkel gebaar. Wat ons bekoort
hier, is wat ieder onzer ondervindt
als hij terugkeert, waar hij eenmaal kind
was, en het leven een bestendig feest.
In 't Oosten is de menschheid kind geweest,
en nu zij groot is en bewuster, komt
zij tot dit land terug, eerbiedig, om 't
nog eens te zien, en tot haar aangezicht
te heffen dat, wat het diepste in haar ligt.
Zullen wij deze wereld binnengaan?
Kom, van het oeverzand brengt ons een pad
het strandbosch in, en door een diepe laan
komen wij verder in het kustland, dat
zich breeder voor ons opent. Overal
tusschen de boomen door ontwaren wij
het veld, dat blakende is onder den val
van 't zonlicht. - Op den achtergrond, nabij
den voet der eerste heuvelen, begint
het donkerder te worden, en dan wint
al meer en meer de schaduw 't van de zon.
Maar daarvóór, waar geen stijging nog begon,
is het ééne onafzienbaarheid van rijst.
Hier en daar in die kalme vlakte wijst
een schaduwboschje ons aan, waar menschen wonen.
Want zooals in den wijden oceaan
Indië's eilanden stil met de kronen
| |
[pagina 65]
| |
van hun geboomte over het water staan,
zoo liggen hier, als schepen op een ree
ten anker, de gehuchten wijd en zijd
in deze onmetelijke korenzee
tot aan den versten horizon verspreid
over de gansche ruimte van het land,
waarop meedoogenloos de middag brandt.
Hoog in zijn uitkijkpost gezeten, waakt
een kleine jongen, dat de vogels niet
zich in het veld te goed doen. In 't verschiet
is er iets blauwigs, dat den indruk maakt
van lichten mist. Nabij ons, waar een bron
te voorschijn komt, glinsteren in de zon
de ruggen van karbouwen, die zich baden.
De horens in den nek, heeft elk den snuit
nog even 't rimpelige water uit,
en dan, als met een vacht van slijk beladen,
rijzen zij op, en klimmen op den kant.
Een groote vogel, door hun loggen kop
verjaagd, stijgt eenzaam van den oever op,
maar anders is het leeg en stil in 't land,
en hangt de loomheid van den middag zwaar
om elke ritseling, om elk gebaar.
Tusschen de bergen, waar de nauwe dalen
dieper de schemerige verte in gaan,
waar losse wolken met haar schaduwbaan
hoog boven rustige ravijnen dwalen,
waar 't aan de hellingen begroeider wordt
naarmate de bebouwing er vermindert,
waar zich het vrije water ongehinderd
over de rondgeslepen steenen stort, -
daar legeren de rijstvelden zich, schoon
om aan te zien, als breed gebouwde treden
in 't licht, of zij bestemd zijn voor de schreden
van een ten hemel keerend godenzoon.
Gedienstig valt, over den lagen rand
van elken kronkeligen dijk, het water
in 't volgend vak, en vult met zijn geklater
en met zijn glinstering het gansche land.
| |
[pagina 66]
| |
Hoog achter de akkers en tegen de kammen
der heuvelen ziet men de pinangstammen
als lichtgekleurde zuilenrijen staan
voor een donkerder kampongrand, en aan
de glooiingen alom de rustig losse
gebogenheid der bamboevederbossen.
Soms, in de verte, over een heilig graf,
druilt een waringgin naar den bodem af,
alsof een bouwval daar, - en die in 't rond
begroeid zou zijn, - tegen den hemel stond.
Sommige velden liggen woest en naakt,
bij andere wordt een begin gemaakt
met nieuwen uitplant, en wat verder ziet
men het gewas, dat uit den bodem schiet
in zijn volmaakte zuiverheid van groen.
Telkens, tusschen de grauwe dijken, doen
de wateroppervlakten 't hevig licht
weerkaatsen, en het gansche vergezicht
van 't golvend akkerlandschap wordt daarmee
doortinteld, zooals het kan zijn op zee.
Dan langs een enkel voetpad komt een rij
van dragend volk 't heuvelland in geklommen.
De lasten wiegelen, de ruggen krommen
zich in de zon, en dan verdwijnen zij.
In het gebergte, langzaam, steekt een stoet
van wolken een voor een den afgrond over,
en hier en daar zich hechtend aan het loover
drijven zij 't onbekende tegemoet.
Tot bij het binnengaan van 't hooger woud
wij aan de wereld van den mensch ontstijgen.
Hier is het schaarsche licht, hier is het zwijgen,
dat eeuwig hangt onder dit roerloos hout.
Zoover men ziet, door de rijzige boomen,
is het ééne uiterste verlatenheid.
Ieder voor zich, zijn takken uitgespreid,
schijnt de volkomen stilte te doordroomen.
Ieder, vanaf den bodem van het bosch,
streeft regelrecht omhoog, het zonlicht tegen,
en zonder ritseling, zonder bewegen,
| |
[pagina 67]
| |
voltooien zij zich in den bladerdos.
Maar van den wortel tot de wijde kroon
is elk een wereld ook van eigen leven:
in 't vochtig afzijgende licht geheven
spreiden zij als een wildernis ten toon
van woekerende planten, van lianen,
die zich ontkronkelen van stam tot stam,
en van mossen, die als een grijze vlam
zijn, en van zwammen als gekleurde vanen.
Vanaf de takken druipen lange baarden
van donker groen tot bij den bodem af,
en aan de stamzuilen staan, licht en straf,
de nestplantbekers als een krans van zwaarden.
Soms, in de verte, lijkt het of een oud
gebouw ineengestort ligt onder bergen
geblaarte, en dan weer is het, of zich dwergen
en sprookgestalten opdoen in het woud.
Maar naar wij verder gaan en hooger klimmen
wordt het allengs ook lichter om ons heen.
De zwoele zoelte van het bosch verdween,
en kille nevelen, als witte schimmen,
drijven door het ineengeschrompeld hout.
Opeens, nabij den bodem, wordt het koud,
en dan opeens weer om ons heen begint
iets te bewegen, en een dorre wind
vanuit de hoogte vaart ons tegemoet.
En iets, wat ons de stem begeven doet,
de stekelige lucht van zwavel, drijft
ons tegen van den kraterrand, en blijft
ons bij, ook als de windvlaag is geluwd.
Hier is de streek, die al wat ademt schuwt,
der eeuwige verlorenheid, en van
de vrees, die men niet van zich weren kan,
en die zich sterker toont dan onze wil.
Maar hier is ook de wereld van het stil
in zich gekeerd zijn, om te zien hoe goed
en eigen ons het leven is, en hoe 't
ons innig in zich houdt, - maar ook hoe groot
en rustig de gestalte is van den dood,
en hoe verheven de eenzaamheid, die wacht...
| |
[pagina 68]
| |
Inmiddels werd het avond, wordt het nacht.
En over de als verzuiverde natuur
is de betoovering gezonken van het uur,
waarin de dag in donkerte ondergaat,
en alles vreemder ons voor oogen staat
dan anders. Want zooals men in den geest
iets wel eens niet hervindt, zoo 't is geweest, -
het is hetzelfde wel, maar ook weer niet, -
zoo is 't hier in de schemering, als ziet
men alles om zich in een ander licht.
En dan, al spoedig, staat de nacht gesticht
over de wereld als een wijd gebouw,
een koele dom. Zie om u heen, aanschouw
den hemel en de verre glinstering
van maanlicht op gebladerte. In den kring
van 't zichtbare is nu alles, alles rust.
Zooals, onmetelijk, vanaf de kust
de zee kan liggen, van geen wind bewogen,
zoo ligt het land, roerloos, onder den hoogen
diepfonkelenden koepel van de lucht.
En zoo, aan alles wat verstoort ontvlucht,
is ook het Oosten, klaar en wijd en stil.
Wie dit verstaan, wie dit ervaren wil,
heeft enkel in te gaan tot de natuur.
Hier ligt zij, in dit onverganklijk uur,
in al haar weergalooze lieflijkheid.
Alles heeft zich verinnigd. Wijd en zijd
is het, alsof er iets ten hemel hijgt.
Vanuit de laag omgroeide velden stijgt
een lichte nevel op. Onder hun kronen
ziet men bewegingloos de palmen staan
om de gedeelten heen, waar menschen wonen.
De stilte, in alle verten, schijnt te tronen.
Over de wereld, eenzaam, vaart de maan.
| |
[pagina 69]
| |
De Bedegang.
Aan Albert Vogel. Eens, in het diepste van den tijd
en van het Oosten, naakt
en weerloos, is in eenzaamheid
de menschenziel ontwaakt,
en tot haar troost en toevlucht had
zij anders niet dan 't licht,
dat uitbrak aan de lucht, en dat
haar zonk om het gezicht.
Zij vond ervan in 't water, waar
dat welt en woelt en vloeit,
zij vond het, waar de rozelaar
met bleeke rozen bloeit,
en aan de bodemlooze lucht, -
zoover men 't zwerven kan
zien voortgaan van een vogelvlucht, -
vond zij en dronk ervan.
Maar toen het eerste nachtbegin
over de wereld kwam,
en al de wijde verten in
zijn wachtende armen nam,
toen was 't, alsof het leven zelf
haar mèt het licht ontviel,
toen was 't, als sloot zich doods gewelf
over de menschenziel.
| |
[pagina 70]
| |
Zij staarde over het donker land
naar de onbekende kust
vanwaar een vreemde schemer brandt
en broeit in de avondrust,
en die als een ontwaard verschiet
van onbereikbaarheid
al 't aardsche, dat men sterven ziet,
vertroostend overspreidt.
Zij staarde, en langzaam welde, diep
uit het gemoed, de zucht
die haar den gang te volgen riep
van 't wijd licht aan de lucht,
en dan, het laatste van den dag, -
nog even purperig, -
doorlevend, naar het Westen zag
zij, en bewoog zij zich.
***
De kalme vlakten door
der peillooze nachturen
tot aan den dageraad, -
den oever tegemoet
van 't nieuwe leven, dat
zijn wapperende vuren
wijd en zijd opengaan
met elken morgen doet, -
de troosteloosheid door
van dorre zandwoestijnen,
die met zijn blakering
de middag overbreidt,
de leege verten, die
onoverkoombaar schijnen, -
heel die verlatenis,
heel die verlorenheid, -
| |
[pagina 71]
| |
en de rotslanden door
van avondschemeringen,
als het verzinkend licht
tegen den hemel gloeit,
als met zijn schaduwvlucht
in telkens wijder kringen
de vogel van den nacht
over de wereld roeit, -
overal, - overal
waar van het ongekende,
het ondoorzochte nog,
zich den eeuwigen wensch
te weten iets onttrok, -
waar zijn weedom zich wenden,
zijn nood zich keeren mocht,
overal toog de mensch.
Bevangen van een dorst
dien geen lafenis leschte,
als op een bedegang
om waarheid en om licht,
als een geketende aan
de kennis, naar het Westen
trok hij, den avondschijn
over zijn aangezicht.
En tegen het verschiet
der rood beloopen wolken,
der afgronden in vuur,
der rotswanden van nacht,
tegen den wijden rouw
der vale schemerkolken
rees hij, een zuil gelijk,
in zelf ontgonnen kracht.
| |
[pagina 72]
| |
Al verder, op den weg
dien 't wijkend licht hem voerde,
al dieper in het woud
des levens drong hij voort.
Geene eenzaamheden, die
zijn voetstap niet beroerde,
geen heimelijkheid, die
hem niet heeft toebehoord.
De uiterste zoomen om
van 't mogelijke weten,
bewoog en repte zich
onbetoombaar zijn geest.
Van onvoldaanheid in
onvoldaanheid, bezeten
van één drift, is hij niet
dan zwervend gast geweest...
Tot voor het oud geluk
van lang verlaten stranden
de menschheid op haar gang
rondom de wereld stond, -
totdat ze in 't droomend licht
der eerste morgenlanden
den aanvang van haar tocht
in zijn einde hervond.
En zoo ook bleek, hoe al
haar kennen, al haar denken
in den gesloten kring
van 't eigen zijn verliep,
hoedat zij, wat haar ook
de waarneming mocht schenken,
zich slechts een beeltenis
van 't onvolstrekte schiep.
| |
[pagina 73]
| |
Dat waar zij ook den gang
mocht wenden der gedachte,
't betrekkelijke met
zijn raadsel haar omvat,
dat waar van 't wezen iets
zij te doorgronden trachtte,
zij enkel samenhang
van schijn gemeten had.
Zoo stond zij, aan het eind
der reis, met ledige oogen...
Maar om zich, in dit uur
van diepsten inkeer, zag
zij hoe de wereld met
een glans was overtogen,
die als uit eigen aard
om elk der dingen lag.
Somtijds al op haar tocht
had zij dit ondervonden,
dan hier, dan daar, al meer
naar dat zij verder ging,
en nu, bij 't ondergaan
van deze stilste stonde,
was 't of die wijding om
al wat zij aanzag hing.
En zij besefte 't als
een wonder, haar verschenen
in de schamelheid van
't ons toegewezen lot,
en zij wist, bij het zien
der dingen om zich henen,
dat het de schoonheid was,
de zichtbaarheid van God.
| |
[pagina 74]
| |
Nog eenmaal richtte zij
het aangezicht naar 't Westen,
waar luitervol de zon
achter de wereld zonk,
en 't was haar, aan den rand
van 't licht, of haar ten leste
bij 't einde van haar tocht
de waarheid tegenblonk:
de waarheid, dat alleen
wie deel heeft aan dit leven
en 't onvoorwaardelijk
aanvaardt, wat schoon is vindt, -
en dat ons, waar wij gaan,
de schoonheid is gegeven,
opdat aan 't onvolstrekte
iets zinlijks zij ontheven,
waar 't eindige bij eindt
en 't eeuwige begint. -
Gelukkig wie, voor zich,
dit eenig weten wint.
Jan Prins.
|
|