| |
| |
| |
Gerrit Zwart.
I.
Over het dorp ging altijd de zware ademhaling van de zee; het lag gezonken aan den voet van den hoogen duinrand, die in 't zuiden plots afbrak; daar was de riviermond, binnen de lange rechte pieren, waar de golven op braken en verstoven in flarden van bruisend schuim.
Het dorp, plat en onaanzienlijk, zonder zichtbaar middelpunt van kerk of toren, was een schamel complex van kleine ambtenaarswoningen, armetierig tegen elkaar gedrongen onder twee lange, grauw verweerde daken, met een groote rechthoekige binnenplaats er tusschen, waar daags altijd pompslingers piepten, waschgoed wapperde aan drooglijnen, waar bloemen kwijnden in zanderige perkjes, schrale kippen droefgeestig kakelden en vrouwestemmen telkens kijvend of schreeuwpratend opklonken.
Dat waren de ambtswoningen der kommiezen en wakers; nog meer huisjes stonden er, een grootere woning met een verveloozen vlaggestok van den chef-verificateur, het schooltje, met het huisje van het hoofd, een paar groengeverfde woonkeeten van tijdelijke waterstaatbeambten; verderop, na een wonderlijk weidsch postkantoortje van hel roode baksteen met geel verglaasde banden, wat simpele winkeltjes, een bakker, een slager, een herbergje, de kleine pastorie, het torenlooze lage kerkgebouwtje, het huisje van den veldwachter, nog een paar andere keeten, van den opzichter van de betonning en een paar seinwachters; die stonden er allen zoo wonderlijk, of ze
| |
| |
eenmaal opgenomen door een windhoos, gekraakt neergesmakt waren, kris kras in ordelooze scheeve verdwazing; met tusschen hen in veelal groote vakken duinzand, troosteloos schraal, welk zand vaak in ruizelende hoosjes tegen het verweerde glas der raampjes werd gejaagd.
De steegjes en wegjes hadden nergens eenig plaveisel; het weggeworpen huisvuil verdroogde er op of rotte er weg, al naar gelang de zeeadem heet schroeide in zomersche dagen of klammig in killen mist bleef hangen, dagen en dagen over dit stille uithoekje aan de kust.
Landinwaarts, op het verlengde der pieren, waren de lage groene dijken langs de rivier, met het vlakke verre polderland aan de overzijde; rechts, naar zee toe, stond de seininrichting als een reusachtig telraam met weggeraakte balletjes; peervormige en ronde manden werden daar overdag telkens aan touwen opgeheschen of neergehaald; vlak daarbij lagen altijd op het drooge gehaalde, gedeukte, oude boeien als vreemde plompe zeedieren met korsterig aangelaade buiken, waar de menie, onder de afgeschampte verf, bloederig doorheen streepte.
Op de rivier was de staag drukke vaart der booten en schepen van en naar de groote havenstad en boven de ademhaling van de zee, loeiden telkens de zware stoomfluiten over het dorp heen en dreunde de machtige beuking der schroeven in het water, dat de ramen der huisjes trilden.
Dieper landwaarts, aan de rivier, stonden het groote spoorwegstation en de douanegebouwen; overdag brachten slechts enkele lokaaltreintjes, getrokken door kleine lokomotieven met lange dunne halzen, een paar maal een handvol reizigers aan: kommiezen, die terugkeerden van een bewaking, een postbode, een paar loodsen, een enkele dorpsbewoner, die boodschappen had gedaan in de stad, doch overigens lagen zoo'n ganschen dag de breede perrons onder de monumentale kap leeg en tochterig wijd-verlaten met de dan vreemdoverbodig schijnende groote borden in Engelsch en Duitsch: To Vienna and Budapest... Nach Köln-Basel-Ventimiglia... To Berlin, Hamburg, Bremen.
Maar 's avonds laat, snelden dreunend door het verre lage
| |
| |
polderland, rookbrakende monsters met vurige oogen op het stille dorpje toe en tegen middernacht donderden dan kort opeen, plots drie zware internationale sneltreinen het station binnen, braakten stroomen passagiers uit met karrevrachten bagage en stapels postzakken; dan straalde een zee van licht over de breede perrons, wriemelend vol haastige menschen van allerlei nationaliteit, die jachtig om ‘Porter's’ en ‘Gepäckträger’, riepen; bagage- en postkarren ratelden, de zware locomotieven ronkten en sisten en over al die hurrie en al dat lawijt loeide dan plots de zware sirene van de Engelsche boot, die aan den douanesteiger te wachten lag.
Maar een kwartier later, als de boot was vertrokken en de afgekoppelde lokomotieven in wolken stoom waren weggereden naar de remise, doofden de lichten weer; dan lagen opnieuw stil en verlaten de wijde perrons, waartegen nu de koude, donkere, doode treinbrokken stonden, den ganschen nacht...
Tot vijf uur in den morgen, dan kwamen de lokomotieven weer terug, werden aangekoppeld, doorspoten de wachtende treinbrokken met gloeienden stoom, in de coupé's schoten de lichten aan en de perronlampen straalden opnieuw hun heldere schijnsels over de wijde klinkervlakken; de Engelsche vroegboot meerde aan den steiger, zwermen reizigers verdrongen zich even in de visitatiezaal rond de groote ovale bank, stroomden dan door vestibule en wachtkamers de perrons op naar de wachtende treinen... To Vienna... Nach Köln...
Weer een kwartier later voer de boot, nu half leeg, stroomop verder naar de groote havenstad, de sirene loeide ten afscheid; de drie internationale treinen schoven weg, de een na den ander met korte opeenvolging, in bonk-sissende wolken stoom...
Dan lagen in de grauwe morgenschemering onder de monumentale kap de breede, eenzame perrons weer leeg en tochterig, wijd-verlaten en in de stilte rondom ging alleen de zware ademhaling van de zee.
Over den vlakken rechten weg, aangelegd door het schrale vroon en welke weg het station verbond met het dorp, liepen
| |
| |
Verhoef en Zwart, de hoofden en ruggen gebogen tegen den staag aangierenden zeewind.
‘Waait het hier altijd zoo?’ vroeg de eerste, gemelijk zijn sigaar wegwerpend, die inbrandde, aldoor scheef woei in zijn mond en dan nijdig verschrikt naar zijn hoed greep, die dreigde van zijn hoofd te stormen.
‘Nou meneer... an zee...’ antwoordde Zwart, die Verhoef's valies droeg, zich even omwendde om wat pruimsap weg te spuwen met den wind mee. ‘An zee... daar staat gewoonlijk wel zoo'n briesje...’
‘Wat je 'n briesje noemt’, mopperde Verhoef. ‘Enfin, jij als oud-zeeman... Bij de Marine geweest?’
‘Koopvaardij, meneer... van m'n veertiende jaar af... Achttien reizen naar Chili gemaakt...’
‘Zoo...’
Zwart knikte.
‘Ja, en altijd op 't zelfde schip... bij m'n oom. Op booten hek nooit gevaren’.
‘En werd je, na zoo'n vrij zeemansleven toen maar liever waker bij de belastingen?’ vroeg Verhoef, even opzij kijkend naar de forsche gestalte van Zwart.
Een geweldige kerel was dat, met zijn breede schouders; wel een kop stak hij boven hem uit en dan die groote eeltige handen vol bruine weervlekken bovenop en blauwe tatouages aan de harige, breede polsen; een goede dertiger kon hij zijn; hij was blond, bij 't witte af, alsof zoowel zijn hoofdhaar als zijn borstelige wenkbrauwen en zijn kroezige baard en snor door het zeewater waren uitgeloogd en ontkleurd; in zijn dikke roode ooren, waar ook een wittig dons overlag, droeg hij kleine gouden ringen; in zijn helderblauwe oogen was de verre blik van den zeeman, gewend om te turen in onmetelijk wijde verschieten, maar ook - met dien vastberaden trek om den mond en de opeengeklemde kaken - de fiere norschheid van een gekooiden leeuw, zooals diens blik minachtend glijdt over den menschentroep, die hem staat aan te gapen, voor de veilige tralies van zijn gevangenis.
‘Nou meneer... liever...’ antwoordde Zwart, ‘dat zak niet zeggen, maar met de laatste reis kregen we zooveel averij, dat er geen kalefateren meer an was... toen is ze gesloopt... nou en monsteren op een stoomboot,
| |
| |
dat sting me niet an... daar zit geen zeemanschap in’.
‘En toen ben je getrouwd...’ vulde Verhoef aan.
‘Ook al’, knikte Zwart.
‘En een jonge vrouw en dan 't zeegat uit, dat 's ook geen werk, hé?’ schertste Verhoef lachend.
‘Nee meneer, dat is 't ook niet’, gaf Zwart toe, zonder dien lach te beantwoorden.
‘Enfin, jij zou je vrouw nu niet alleen achter laten’, vervolgde Verhoef. ‘Haar moeder woont immers ook bij je in?’
‘Hààr moeder?’ vroeg Zwart, en er kwam een staalblauwe glans in zijn oogen, toen hij plots het hoofd naar Verhoef wendde, en dan ineens zachter, terwijl hij weer recht voor zich uitkeek: ‘Welnee, meneer... dat's mijn eigen moeder’.
‘O zoo... zoo, zoo... is dat je...’, sprak Verhoef wat onzeker, om die voelbare verontwaardiging in Zwart's antwoord.
Verhoef, pas benoemd als chef-verificateur, was juist met den trein aangekomen en had noodgedwongen tijdelijk bij Zwart zijn intrek moeten nemen, wijl het dak van zijn eigen dienstwoning was ingestormd.
Hij was tevoren eens poolshoogte komen nemen, had Zwart's vrouw en nog een oudere vrouw toen wel even gezien, maar de familierelatie had hij niet zoo dadelijk begrepen.
‘Je proeft hier 't zout op den wind’, sprak hij, zijn drogende lippen met zijn tong bevochtigend, nadat ze een eindweegs zwijgend waren doorgestapt.
Zwart knikte zonder te antwoorden.
‘'s Kijken...’ zei Verhoef dan even later. ‘Jullie zijn hier met vier wakers-op-daggeld hé?’
‘Jawel meneer’.
‘Jij en Vis en Van Ouderom en... wie is de vierde?’
‘Lombokkie meneer, Lombokkie... of Klap heet-ie dan eigenlijk... Lombokkie dat 's zoo z'n bijnaam’ en in Zwart's norsche oogen glimlachte nu even iets.
‘Die is matroos geweest?’
‘Marionier meneer... Dat 's een van de Hollandsche zeehelden...’ lachte Zwart nu spottend, maar zonder hatelijkheid. ‘Hij heit nog zoo'n bronzen medaille gehad van een Lombok expeditie of zoo wat. Afijn, maar Lombokkie is nou ver versleten en daarom doet-ie maar studdiedoor toren- | |
| |
wacht... Kan-ie z'n rimmetieke korrepus uit zitten brajen bij de potkachel...’
‘Maar jullie doen toch alle vier torendienst...’ informeerde Verhoef verder ‘en assistentiedienst op de Zwerver en je bewaken zooveel mogelijk vrachtbooten’?
Zwart knikte.
‘Zoo is 't, meneer. De kommiezen bewaken ook wel es vrachtbooten, maar as 't effen kan, nemen wij die waar. Kunnen zuilie alleenig of met U mee op de passagiersbooten... en waldienst doen in de douaneloods... en in de visitatiezaal... daar vallen wij buiten...’
‘Natuurlijk...’ knikte Verhoef. ‘Och, jullie hebben geen studie gemaakt van de wetten, hé?... En dan met vreemde talen’.
Zwart haalde even zijn schouders op, zijn lippen krulden minachtend.
‘Och meneer, wat talen anbelangt... dat beetje kaaiengelsch, wat de kommiezen door de bank kennen, daar ga ik ook niet voor opzij... en 'n paar woorden Spaansch spreek ik ook nog wel...’
‘Des te beter, Zwart’, antwoordde Verhoef, ‘'tkomt altijd te pas. Maar zooals bijvoorbeeld... hoe heet die kommies... Ding... Dinghof...?’
‘Dingemans’, zei Zwart, nu zonder zich om te wenden zijn pruimsop krachtig spuwend tegen den wind.
‘Juist, Dingemans...’ vervolgde Verhoef, ‘dat hoorde ik toevallig, toen ik laatst hier was ‘die spreekt werkelijk heel goed Engelsch en Duitsch... en Fransch misschien ook...’
‘Zoo meneer... ja, dat kan wel’, gaf Zwart onverschillig ‘ten antwoord. ‘Dat 's toch zoo'n bizonder mensch, die Dingemans, meneer Dingemans...’
En hij lachte even verachtelijk.
Verhoef zweeg: de spoedig geprikkelde toon van Zwart verveelde hem; enfin, dat zou hij hem wel afleeren, als hij maar eens eerst 'n beetje georiënteerd was op zijn nieuwe standplaats.
Ze liepen zwijgend een eind door, toen een doordringend aanloeiend geluid beide gelijktijdig deed opkijken; het kwam van een boot, die juist tusschen de twee pieren binnenviel.
| |
| |
‘Blauwpijper’, zei Zwart.
‘Wat heeft die geladen?’
‘Kolenschuitje meneer van Nieuwkastel... zoo kommen d'r drie in de week en daarachter’, vervolgde hij, terwijl zijn blauwe oogen scherp tuurden naar een onduidelijke massa zwarte rook op zee, waarin Verhoef slechts vaag de kontoeren van een boot kon onderscheiden ‘dat 's de Hâvre-boot.. stukgoed... ook zoo'n drijvende doodkist’.
‘Hoezoo?’
‘Die heit al es dertig uur op de Noorderpier gezeten, maar dokken, ho maar... die centen konden d'r niet af... Die voert nog 'n stukkie zeil ook op zijn manier... let U maar op...’
Verhoef tuurde en zag inderdaad boven de rookwolk nu iets, dat op een zeil geleek, als een donkeren driehoek tegen de grauwe lucht opstaan; de zee rondom was één kolking van vuilgroene golven doorvlekt met paarsbruine veegen; tot ver achter de branding kuifden daar de schuimkoppen tusschenin, telkens wit oplichtend en weer doovend.
‘'t Is nogal ruw buiten...’ meende Verhoef.
‘Volop van ebben meneer, en dan een straffe westewind er tegen op... dan lijkt dat gauw wat...’ antwoordde Zwart en dan naar de lucht kijkend met zijn jagende grauwe wolken: ‘Anders best zeilsweertje...’
Ze naderden nu het dorp en daar, door de beschutting van den hoogen duinrand slonk de windkracht even tot een lichte koelte, om dan weer plots met vlagen hevig uit te schieten, maar nu verraderlijk van opzij.
‘Die beroerde wind hier...!’ schold Verhoef nijdig, als hij bij een haastig grijpen naar zijn hoed, zich zelf tegen het hoofd stompte.
‘Dat went wel meneer...’ troostte Zwart, ‘maar ze dragen hier allemaal een pet’.
Zwart's huis was het laatste van de rechtsche rij der kommiezenwoningen.
Ze liepen langs de eenvormige vensters en deuren met maar simpel onderscheid van gordijnen en beeldjes of bloempotten voor de ramen en enkele naamplaatjes op de deuren.
Op het zandwegje dat er langs liep, was het even volkomen windstil, maar na die, schoon ruw jagende, tòch frisch zilte
| |
| |
zeewind, was die luwte nu ongeurig zwoel van huisluchtjes, die zwalpten uit enkele open ramen en deuren.
‘Asjeblieft meneer’, zei Zwart zijn huisdeur voor Verhoef openduwend en dan krachtig een vette dwalm opsnuivend, die in het nauwe gangetje hing. ‘O, me moeder is aan 't vischbakken... 't ruikt goed. Moeder!... Ze is een beetje doof... Moederr!’
Op dien krachtigen roep, die nochtans niets bevelends had, kraakte een zijdeur in 't portaal en trad een klein schraal vrouwtje te voorschijn.
Boven het beenig-scherpe gezichtje, waaruit Zwart's blauwe oogen keken, even helder doch zonder de norschheid, eerder met een zachten weemoed er in, was het zuiver witte haar, in 't midden gescheiden, glad langs het hoofd gestreken.
Ze keek op naar Verhoef; een lichte verlegenheid bracht wat kleur op de bleeke wangen.
‘'t Is zonde meneer... ís U d'r al... Neem me niet kwalijk...’
Ze veegde haastig haar rechterhand af aan haar boezelaar en stak die Verhoef toe.
‘Ja juffrouw’, antwoordde deze, de tengere hand even drukkend, ‘ik ben met den trein gekomen en niet met het bootje; zoodoende ben ik wat eerder hier’.
Ze lachte wat verlegen, keek haar zoon aan.
‘Met de trein gekomen!’ riep deze dan met stemverheffing en zachter. ‘Ze verstaat U niet, meneer’.
‘O... met de trein... precies’, knikte het vrouwtje nu, begrijpend.
‘Maria d'r niet in?’ vroeg Zwart dan en als zijn moeder ontkennend het hoofd schudde, sprak hij, nu toch met meer norschheid in zijn stem: ‘Afijn, blijf U maar an je visch... ik zal meneer wel...’ en zich achter Verhoef door het nauwe gangetje wringend, maakte hij de deur aan het eind daarvan open: ‘Hier is uw kamer, meneer... U heit hem al gezien, trouwens’.
Verhoef trad binnen, gevolgd door Zwart, maar Zwart's moeder volgde toch ook nog even, zag snel rond.
‘O, 't kacheltje doet het toch...’ zei ze, het klepje van den kleinen salamander even openend en weer sluitend.
‘Ja, 't is hier lekker’, prees Verhoef vriendelijk en luid.
| |
| |
‘'k Zal U dadelijk een kopje koffie brengen’ sprak ze dan ‘ze is bijna goed...’ Zwart zette het valies neer en ineens trof het Verhoef, dat hij dat zware ding zonder het ook maar één keer te verhanden, van het station tot hiertoe had gedragen.
‘Daar heb je ook een vracht aan gehad, Zwart’, sprak hij waardeerend.
Doch Zwart scheen het niet te hooren, hij volgde zijn moeder, die de kamer verliet, sloot de deur achter zich en Verhoef hoorde hem nog vragen:
‘Waar is ze?’
Doch dan brak de sluiting van een deur het stemgeluid af.
Verhoef keek zijn kamertje eens rond; er was van den kachelgloed nog niet veel te merken, maar het loopen in den straffen wind had hem toch al warm genoeg gemaakt; het rook in het vertrekje naar boenwas en bleekpoeder; voor het eenige raam, dat op de groote binnenplaats tusschen de twee huizenrijen uitzag, hingen stijfgestreken blauwig witte vitrages en een gelig lancaster gordijn met balletjesfranje: in de kamer stond een ronde mahoniehouten tafel, waarvan het blad glansde als een donkeren spiegel met in 't midden een gehaakt kleedje, waarop een paarlemoerglanzend schelpenornament stond, dat een vaasje droeg met verkleurde kunstbloemen; behalve een paar gewone weenerstoelen, welker gaatjeszittingen ook al glommen van de boenwas, stond er bij het raam een paardeharen fauteuil met een witte antimacassar, waarvan de franje uitgekamd regelmatig tegen de leuning kleefde en verder was er niets dan het koeharen karpet op den bruin geverfden vloer, een paar verbleekte gravures achter glas in lijsten aan den wand en op den schoorsteen wat puntige kinkhorens en tijgerschelpen, ‘waar de zee in ruischt’ en een groote dwars gelegde flesch, waarin een fregat met volle zeilen op een zeetje van groen en wit geverfde driehoekige golfjes voer; boven de tafel hing een petroleumhanglamp met roode sierkaarsen in vergulde kandelabers.
Links van het raam, in den hoek der kamer was de bedstee, waaruit de bleekpoeder lucht kwam; een hagelwitte gehaakte sprei bedekte in volle breedte de dekens en kussens.
| |
| |
Verhoef trok zijn overjas uit, hing die met zijn hoed aan een der haken, die hij aan den binnenkant van de deur ontdekte; zijn valies zou hij maar onuitgepakt laten, want een kast of andere berging was er blijkbaar niet.
Enfin, 't zou niet lang duren; binnen de drie weken zou het dak wel klaar zijn, dacht de opzichter; dan kon hij de eigen meubels laten komen en zich behoorlijk inrichten.
‘Ja!’
Er was getikt: de deur ging open en Zwarts moeder trad weer binnen.
‘Koffie, meneer’.
Ze droeg de groote, witte, boordevol geschonken kop, waar een dik vel op dreef van de gekookte melk, voorzichtig aan, wilde hem op de glanzende tafel plaatsen, bedacht zich blijkbaar en zette hem op den vensterbank.
‘Dank u... dat zal smaken’, sprak Verhoef en dan ineens weer om haar doofheid denkend, voegde hij er luider achter: ‘Ik bezorg u nog heel wat drukte’.
‘O zeker, meneer’ - zei ze, blijkbaar nog mis verstaande met een vriendelijken glimlach.
‘Ja, ik ben een beetje doof... de jaren... u houdt toch van een velletje?’
Verhoef gruwde er van, maar knikte en zette verrukte oogen op.
‘Of ík...!’
Ze lachte tevreden, keek nog weer even in het kacheltje en ging heen.
Verhoef haalde couranten, die hij onderweg gekocht had, uit den binnenzak van zijn overjas, vischte met het lepeltje wat viezig het dikke vel uit den kop en wierp dat in de kachel; dan nam hij een teug van de snikheete, stroopzoete, wat drabberige koffie, stak een sigaar op, ging in den leunstoel bij het raam zitten en begon te lezen.
Een half uur later werd er weer getikt en op Verhoef's: ‘Binnen’, trad nu een jonge vrouw de kamer in, die voor zich uit een blad droeg, waarop een paar schaaltjes en borden en servetten lagen, dat blijkbaar dienen moest om de koffietafel klaar te zetten.
| |
| |
Ze was klein van stuk, maar tamelijk gezet, scheen niet veel ouder dan een jaar of vijf en twintig; het donkerblonde haar was kunstig gegolfd en opgemaakt als een kapsel op een reclameplaat van een coiffeur, een paar flonkerende kammen en spelden staken er in; ze had een gevuld maar tamelijk breed gezichtje met donkere, bijna in elkaar groeiende wenkbrauwen boven de groote bruine oogen, die nu wat verlegen vanonder de lange wimpers uitloerden; in de lelletjes van de kleine dikke ooren flonkerden steentjes; om het gevulde halsje hing een collier van groote witte kralen; de zwarte blouse, die ze droeg, was vrijmoedig laag uitgesneden; op de plaats, waar de slappe revers tezamen kwamen glansde een gesp, versierd met pareltjes; om het middel droeg ze een roodverlakt lederen ceintuurtje; daaronder viel het geplisseerde zwarte rokje tot even boven de voeten, die in groenleeren muiltjes waren gestoken.
De geheele verschijning viel zoo wonderlijk uit den eenvoudsstijl van Zwart en zijn moeder, dat Verhoef onwillekeurig zijn wenkbrauwen even optrok.
‘Dat 's nu m'n vrouw, meneer’, zei Zwart, die achter haar aanliep, glunderend, maar toch een tikje verlegen, met een hoofdknik naar het kleine figuurtje, dat voor hem ging en waar hij wel twee hoofdlengten boven uit stak en hij bleef staan in blijkbare afwachting van den indruk, dien ze op Verhoef maken zou.
Deze stond even op en knikte.
‘Juffrouw Zwart’.
Ze liep vlug naar de tafel, zette het blad daar wat haastig op neer, zoodat alles rinkelde en het schelpenornament met kleedje en al een heel eind over het gladde politoersel wegzeilde, stak dan een dik en niet geheel schoon handje, waar een paar ringen aan flonkerden, frank vooruit en zei met een stem, die verrassend laag en wat schorrig klonk:
‘Verheugd uw kennis te maken en welkom in ons huis, menheer’.
Verhoef drukte even het toegestoken handje.
‘Ik hoop u niet lang lastig te zullen vallen, juffrouw Zwart’, sprak hij ‘en ik stel het zeer op prijs, dat u en uw man voor me hebben willen inschikken’.
‘Pas de quoi, menheer: we doen het geern niewaar Gerrit?’
| |
| |
Zwart knikte.
‘Me vrouw is geen Hollandsche, meneer’ sprak hij dan.
‘Nee, u is zeker een Belgische’, begreep Verhoef, die weer was gaan zitten.
‘Sjuust menheer, van Moerbeke, als ge dat weet’ antwoordde ze.
Verhoef wist het niet, mompelde maar iets van ‘O, juist’, keek met eenige verbazing naar Zwart, die nu dubbel reusachtig leek en met zijn groote besproete knuisten het schelpen ornament op den schoorsteenmantel in veiligheid bracht, terwijl hij het kleedje, dat aan een uitsteeksel haakte, er maar overheen wierp.
‘Zoo...’ sprak hij. ‘'t Sting net andersom, geloof ik, maar zoo kan 't ook. Maria kan je 't nou verder alleen?’
‘Bê... wat zou 't... dat zou 'k toch waarachtig wel denken... ge affronteert me!’ antwoordde ze met een lachende blinking in haar bruine oogen naar Verhoef.
‘Me vrouw kan zoo wat van alles, meneer’, vond deze nog noodig toe te lichten, ‘Fransch praten, nog beter as Hollandsch, want soms zeit ze dingen, waar ik geen mieter van begrijp... en pianospelen, maar die hebben we niet en ze maakt grafgezichtjes van stukkies haar... zak u es laten zien, maar aan huishouen en koken en zoo, daar heit ze de mier an... afijn, dat doet me moeder wel’, en met den grooten leeuwenkop even scheef, keek hij met onverholen bewondering naar zijn vrouw en lachte dan met een knipoogje van verstandhouding naar Verhoef.
‘Ge mot niet alles geleuven, wat 'm raast, menheer’, zei Maria en dan, terwijl ze een servet over het tafelblad uitwierp: ‘Allee, gaat er uit, gij, ge maakt me beschaamd!’
Dan, als Zwart lachend staan bleef, trad ze op hem toe, greep hem bij een oor en onderwijl lachend naar Verhoef kijkend, trok ze haar man zoo de kamer uit.
‘Au... au...!’ riep Zwart, die gebukt moest loopen.
‘Ja, au... d'r uit!’ en ze deed de deur voor zijn neus dicht.
Dan wendde ze zich om; in het breede volle gezichtje lachten de oogen met een toch wat onzekere vraging naar Verhoef; ze wilde blijkbaar iets zeggen, maar Verhoef, die even stroefjes had geglimlacht, vervolgde zijn lectuur.
| |
| |
Toen zei ze niets meer, zette verder klaar, liep een paar keer bedrijvig heen en weer, bracht brood en boter en een stukje kaas, plaatste eindelijk een schaaltje met gebakken visch op de tafel.
‘Allee, 'k geleuf, dat 't er is’, sprak ze dan, nog even rondkijkend. ‘M'sieu est servi... goeden appetijt, menheer en dat' 't ou smaken mag, zulle!’
Dan ging ze.
‘Dank u...’ zei Verhoef, zijn courant opvouwend.
Hij nam plaats aan de tafel, waarover het servet zoo wonderlijk was gelegd, dat het scheen of iemand uit baldadigheid aan één punt alles scheef had getrokken; de schaaltjes waren zoo vlak op elkaar gezet, dat de bruine staarten van de twee botjes krom stonden tegen het broodje.
En nu hij zat, rook hij plots, boven de vette lucht van de vischjes uit, den zwaren geur van zoet parfum.
| |
II.
't Was vijf uur in den morgen; over alles hing nog de stille donkerte van den nacht, toen Verhoef uit de visitatie-zaal naar buiten trad en den steiger opliep, die wit glinsterde in het lichtschijnsel van zijn kantoor, dat door het raam naar buiten viel.
't Had gerijpt en de Oostewind beet nog fijntjes in zijn ooren.
Hij tuurde naar den zeekant, waar nu een zacht wiegende ruisching vandaan kwam; de vuren aan het eind der pieren vonkten zwakjes; in de seininrichting zonk juist een lantaarn als een langzaam vallende ster: heel ver weg, voorgaats, liet de lichtboei telkens even zijn schijnsel glimmen; beneden langs den steiger was de kabbeling van den sterk opkomenden vloed; dichtbij links, danste het toplicht van De Zwerver, het sleepbootje, dat de ambtenaren naar de voorbijvarende schepen bracht en dat gemeerd lag aan zijn eigen kleinen steiger; de roode stuurboordlantaarn, vlak op het water, wiegelde mee.
Maar ineens kwam uit zee aanzetten het sombere loeien van een sirene... nog eens.... en nog eens; de boot was in aantocht.
| |
| |
Verhoef keek in die richting, toen hij achter zich voetstappen hoorde.
‘Morgen, meneer’.
Hij wendde zich om; 't was Dingemans.
‘Goeien morgen’.
‘Frischjes, meneer’.
‘Ja Dingemans: 't heeft stevig gevroren; kijk me die steiger eens glinsteren’.
‘Past u maar op, zoo aan den kant, 't is glad’, waarschuwde de ander.
Verhoef mompelde iets van geruststelling, deed toch een stap terug, was geboeid door het gezicht op de boot, die nu juist full speed om de zuiderpier zwaaide; de twee rijen patrijspoorten waren als lichtende guirlanden, gespannen van voor- tot achter-steven; slechts even, dan weer uit de bocht, recht voorgaats, was alleen het hooge toplicht nog zichtbaar en de helgroene bakboordlantaarn.
Verhoef wendde zich om, wierp door de ramen een blik in de groote visitatiezaal, waar een paar witkielen over de groote ovale visitatiebank liepen om de petroleumlampen, die daar boven hingen, aan te steken en ineens dook dan de bedrijvigheid van alle kanten op.
Uit het wachthuis van den expediteur trad de bootenbaas naar buiten met zijn volk, ze liepen toe op de loopbrug, die onder een dekkleed op den steiger lag; het dekkleed kraakte bij 't opnemen en schilfers ijzel spatten er af; en tegelijkertijd kwamen van het station dreunend de karretjes aangereden, die de transito bagage naar de wachtende treinen zouden brengen; de kleine zware wielen daverden hol over het hout van den steiger.
In de zaal verschenen nu ook de kommiezen, die dienst hadden; een paar traden er naar buiten, wat huiverig kleumend in hun jassen met opgezette kragen, de gore blauwe dienstpetten stijfgedrukt op de hoofden.
Verhoef, nog niet geheel thuis in den dienst, zag het een oogenblik aan, vroeg dan een paar inlichtingen aan Dingemans, die bij hem was gebleven, op een paar pas afstand, wat hinderlijk onderdanig deed, met de staag voelbare bedoeling om te toonen, hoe goed hij zijn plaats wist, maar overigens correct en vlug de vragen beantwoordde.
| |
| |
En Verhoef waardeerde dit laatste toch wel, tevreden, dat hij althans één ambtenaar op de post had, dien hij ook verificateursdienst kon laten doen.
Uit het donker van den nacht naderde nu middelerwijl, bijna geruischloos, het bootgevaarte; de voorsteven scheen te stijgen en als een vreemde, snel wassende dreiging den steiger te zullen verpletteren, maar dan, ineens zonk dat dreigende weg en zacht en in snelle geleidelijkheid ontwikkelde zich uit het onklare gevaarte de lijnen van de ranke boot met zijn masten en sloepen, zacht voortglijdend langs den steigerrand.
Een opgerolde tros vloog als een zwarte vogel door de lucht, plofte ergens neer, een schor commando klonk uit de hoogte, dan plots, schoten flakkerend de electrische booglampen aan, wierpen hun blauw-bleek licht over de gezichten der saamgedrongen passagiers aan dek.
Toen raakte eindelijk het groote bootlichaam even den steiger, die sidderd...
Binnen de visitatiebank in de zaal stond Burk, de ontvangersklerk al bleekjes kleumend met den kraag van zijn demietje opgezet achter de hooge gele lessenaar, de te groote dienstpet van zijn voorganger gezonken tot op de platte groote ooren.
Hij tikte even aan die pet, toen Verhoef, die snel in zijn kantoor zijn hoed verwisseld had tegen zijn eigen blauwlakenschen dienstpet met breeden zilveren band, nader trad, wreef dan huiverend in zijn handen.
‘Winter meneer... en tochten, dat het hier altijd doet’.
Verhoef knikte: door de buitendeur, die nu wijd geopend was, joeg de kille morgenlucht door de groote holle ruimte der zaal, deed de petroleumvlammen in de lampen even krimpen en dan plotseling hoog en rossig dwalmend uit de glazen pluimen.
Keurig in zijn nieuwe getailleerde winterjas, de blauwe pet met een glimmend zilveren stormbandje boven het blozende wassen-poppengezicht, met het gepunte donkere kneveltje boven de roode lippen, trad Dingemans nu in het licht der lampen op Verhoef toe, salueerde militair.
‘Wenscht u, dat ik dadelijk aan boord zal gaan voor de inklaring, meneer of zal ik hier eerst assisteeren’.
| |
| |
‘Hoeveel passagiers zijn er?’ vroeg Verhoef.
‘Twee honderd tachtig, heeft de purser me gezegd’.
‘Ja, blijf dan maar even hier, tot de grootste drukte voorbij is’, antwoordde Verhoef. ‘De generale verklaringen zijn toch al geschreven?’
‘Alles ligt gereed meneer’.
‘Goed’.
Het was Dingemans toevertrouwd, dat wist Verhoef al van zijn voorganger en Dingemans deed graag verificateursdienst, kon dan geuren met zijn waarlijk uitnemende talenkennis, kende goed het tarief, had tact en kreeg door zijn onverstoorbare correctheid nooit kwesties met de toch altijd lichtelijk vijandig gezinde reizigers.
De passagiers begonnen binnen te stroomen, haastig, in reiskoortsige jacht om vooral de eerste te zijn, angstig om den trein te missen, dringend, roepend naar de stewards en witkielen, die onwaarschijnlijke hoeveelheden valiezen en tasschen sjouwden aan de over hun schouders geslagen riemen.
Ineens lag de bank al vol bagage.
Verhoef en Dingemans namen een krijtje uit de klaarstaande bak en begonnen hun werk, herhaalden telkens weer de stereotiepe vraag.
‘Got anything to declare?... Rien à declarer?... Nichts zu verzollen?... O, is u Hollander, des te beter... Heeft u niets aan te geven?’, zochten vluchtig en wat machinaal naar contrabande tusschen het saamgepakte goed der vlug geopende koffers, terwijl ze in waarheid meer letten op de passagiers zelven dan op hun bagage, waar lichtelijk bevende handen, een zenuwachtige trek om den mond, een angstige blik van de begeleidende vrouwen, een al te dringende verzekering, dat er heusch niets inzat, de ontduikingspogingen maar al te geree verrieden.
‘Please officer, I'm in a hurry!’ smeekte een dametje.
‘You wont miss your train’, stelde Verhoef gerust, zonder zich te laten jagen.
‘Bitte, ich warbe schon ein Viertelstunde’, klaagde een meneer.
‘Sofort... Hier, Burk, deze dame... twintig gulden, kramerij...’
't Ontvangersklerkje schoot toe om het geld te innen.
| |
| |
‘Drie kilo koek... die meneer met die bontjas...’ wees Dingemans, die van den anderen kant toeliep.
Burk rende heen en weer met zijn quitanties, het zakje met wisselgeld los in de hand.
Het heele ovaal van de bank stond nu rondom vol roepende en wenkende en dringende menschen, achter steeds wassende stapels koffers, doozen en valiezen.
Verhoef en Dingemans repten zich langs de rijen.
‘Ach... please zir, must I open my trunk?... Notting!...’ riep een klein donker joodje met fleemende stem en hij greep Verhoef in 't voorbijgaan bij den arm.
‘Ja, meneer Zadok... openmaken en spreekt u maar Hollandsch’, antwoordde Verhoef zich Kort losrukkend en het mannetje even strak aanziende; hij kende hem wel van zijn vorige standplaats als een beruchte internationale goudsmokkelaar, dien hij al een paar maal bekeurd had.
De donkere oogen van het joodje fonkelden; de witkiel, die zijn koffer had gesjouwd, lachte.
‘Je belazert ze zoo gauw niet, meneer’.
‘'t Zijn pistkoppen’, schold de ander, die nu met een bevende hand aan 't slot van zijn koffer ging morrelen.
Maar met het vlugge doorwerken kwamen er nu toch al groote gapingen in de bagagerijen.
‘Dingemans, ga jij nu maar aan boord’, riep Verhoef. ‘Ik kan 't nu verder wel alleen... Burk, hier, dertig gulden modewaren... deze dame’.
‘Een gulden vijftig’, zei Burk, toeschietend.
‘How much is that?’ vroeg de reizigster, een aschgrauwe Engelsche met veel goudplombeersel aan heur tanden.
‘Half a crown’, hielp Verhoef nog, terwijl hij zich verder spoedde.
Nu slonk het snel; Zadok bleek ditmaal niet gelogen te hebben, speelde de onschuldig verdachte, vertelde hardop aan den witkiel, terwijl Verhoef zijn koffer afstreepte, dat hij wel zou klagen bij een vriend van hem, die heel eigen was met de ‘Directeur van de Directe Vinanziës, die al meer ambtenaren had gedigradeerd... 't was ongepirremeteerd... 'n publiek sjandaal... 'n eerlijke handelsman...’
Verhoef lachte niet.
‘Schiet nu maar op, anders is de trein vort’, sprak hij.
| |
| |
Dan liep het mannetje verschrikt weg, steeds door mopperend en dreigend achter zijn dravenden witkiel aan.
Door de leege zaal joeg nu weer de kille wind.
‘Ziezoo... dat 's alweer afgeloopen, meneer’, zei Burk, terwijl hij zijn pen afveegde aan zijn mouw en zijn register in de lessenaar sloot.
‘Ga je d'r nog onder?’ vroeg Verhoef lachend, het krijtje terug in den bak werpend.
Burk knikte en in zijn bleeke gezicht lachte even de vreugde om 't koesterende vooruitzicht. ‘'t Zal geen kwartier duren meneer of ik lig er al weer in... morgen, meneer!’
‘Morgen!’
Verhoef ging de zaal uit, trad weer op den steiger, waar de blankschitterende rijp nu modderig was vertreden.
Aan boord sisten de stoomwinches, kettingen liepen ratelend af, aan de takels zweefden de leege vleeschkratten, die na een: Ho... toe maar! dof neerploften op den steiger; hij liep de brug over, daalde de trap af naar de kajuit; een zwoele warmte sloeg hem tegen, Dingemans zat er te werken aan de generale verklaringen, een ladingmeester van de spoor stond er bij te wachten en tegenover Dingemans, 'n beetje in mekaar gezakt in zijn ruige jekker, de pet met oorkleppen op zijn hoofd, zat de kapitein te wachten, tot hij teekenen kon; 'n groote grove kerel was het met waterige oogen van de Scotch en Gin; aan een andere tafel zat de purser zijn geld te tellen.
‘'t Is dadelijk klaar, meneer’, sprak Dingemans opziende en dan vragend het hoofd heffend naar den kommies de Vries, die met een plombeertang in de hand van achter het buffet kwam: ‘Ja?’
‘Kast pantry een lood 603’, sprak deze en hij verliet de kajuit.
Verhoef stelde zich voor aan den kapitein, die een dikke harige hand uitstak en iets bromde, trachtte een praatje met hem te maken, wat niet gelukte, liep dan de pantry eens in om de verzegeling van de provisiekast na te kijken en nam ook een kijkje in de hutten, waar de stewardessen de lakens en sloopen van de beslapen kooien trokken en op een hoop in de nauwe gang smeten.
Dan wipte hij de trap weer op, waar de frissche kou aan dek hem nu verkwikte. Toen hij weer op den steiger kwam,
| |
| |
werd daar juist de laatste krat gelost en wond de winchpully aan boord ratelend en sissend zijn staaldraad terug om de glimmende as; in 't blauwe licht stonden de leege kratten als hoekige geraamten op en naast elkaar.
De ladingmeester kwam haastig met zijn papieren van de loopbrug, liep op een drafje over den steiger en verdween in de visitatiezaal; de treinen wachtten op zijn komst: toen kwam ook Dingemans van boord met het register onder zijn arm.
Nog een oogenblik en de loopbrug werd teruggehaald op den steiger, sloeg er even dof bonkend op neer, werd dan weggerold op zijn kleine knarsende wieltjes.
Een plotselinge stoot op de stoomfluit deed Verhoef opschrikken; hij keek onwilkeurig naar boven, zag de koppen van den loods en den kapitein alweer boven 't witte gespannen zeil van de brug uitkijken; voor en achter sisten schok-stootend de troswindassen.
‘All clear fore, sir!’ schreeuwde een bootsman.
‘All clear aft, sir!’ klonk verder weg een stem van 't achterschip.
Een tinking van de telegraaf naar de machinekamer, een schril fluitje, dan doofden ineens de booglampen aan boord en met het dooven van dat licht sloeg de donkerte ook plots weer overal neer.
Het groote zwarte bootmassief vergleed langs den steiger, voer de rivier op; na een heesch overslaanden aanzet brulde dreunend en sonoor de sirene haar afscheid.
Toen Verhoef terug kwam in de zaal, waren de lampen daar al weer uit; een brandde er nog met een roetende pluim, boven de lessenaar van den ontvanger, wierp een zwak rosse lichtcirkel op den steenen vloer en een stuk van de vervelooze grauwe bank; er zwierven wat verfrommelde papieren op den grond, wat plokjes hooi, een gescheurd deksel van een kartonnen doos, eindjes touw en een bleek stuk afgebeten biscuit.
De kantoren der ambtenaren waren tegen de zaal aangebouwd en hadden allen vensters, die daarop uitzagen, een bureau was er voor den verificateur, een voor den ontvanger; daar tusschen in lagen de vertrekken der kommiezen en wakers, links de wacht en rechts, gescheiden door een gangetje, de slaapzaal, met de bedden, kooisgewijs twee en
| |
| |
drie boven elkaar; daar sliepen de ambtenaren, die de beurt hadden om 's nachts de voorbijvarende booten en schepen te convoyeeren naar hun eigenlijke bestemming. Aan het einde van het gangetje begon de wenteltrap, die naar de torenwacht voerde, een hoog gelegen kamertje met een vrij uitzicht stroomopwaarts en naar zee en vanwaar de ambtenaren door een spreekbuis gewaarschuwd werden zoodra er in- of uitgaande schepen in 't zicht kwamen.
Als Verhoef, gevolgd door Dingemans, zijn kantoor wilde ingaan, trad juist Zwart uit het gangetje in de zaal.
Hij groette met een vinger aan den wollen kleppet, die hij over zijn hoofd en ooren had getrokken en in die donkere omlijsting had zijn rood verweerd gezicht met de norsche blauwe oogen en de geelwit verkleurde baard en snor nu niets van een leeuw, maar Verhoef dacht onwillekeurig aan een viking-figuur uit een of andere Noorsche sage.
‘Moet je erop uit, Zwart?’ vroeg hij.
‘Ja meneer’, antwoordde de aangesprokene met zijn zware stem. ‘Vrijdagmorgen, sebiet zal de Seagull binnenvallen, hij zwaait al voorgaats’.
‘Dat is een vaste lijn op Hull, meneer’ lichtte Dingemans toe.
‘Op Hull?’ herhaalde Zwart en in zijn stem klonk een dreigende minachting. ‘Dan ben je toch wel in de war, Dingemans’.
‘Zoo...? De Seagull vaart toch op Hull’, meende Dingemans zwakjes.
Hij leek ineens heel klein en bijna belachelijk popperig bij Zwart's reuzengestalte.
‘Dan ben je toch wel verschrikkelijk in de war, Dingemans’, dreigd-donderde Zwart's stem nu, terwijl zijn staalblauwe oogen met vernietigende kleinachting neerzagen op het correcte kommiesje. ‘De Seagull vaart op Manchester... al wel vijftien jaar... as je meneer inlicht mot je 't goed doen en anders mot je je smoel houen...’
En Zwart tikte opnieuw aan zijn pet en liep den steiger op.
‘Die is altijd zoo gauw aangebrand’, sprak Dingemans, toch zichtbaar onthutst over Zwart's ruwen uitval, terwijl hij Verhoef in diens kantoor volgde.
‘Och, zoo'n ouwe zeerob...’ vergoelijkte Verhoef. ‘Die
| |
| |
hebben dadelijk zoo'n ruzietoon. Anders een flinke kerel, zou 'k zoo zeggen’.
‘O zeker, meneer, 't is geen kwaad mensch’, viel Dingemans haastig bij.
Een oogenblik bekroop Verhoef de lust om eens aan Dingemans te vragen, hoe Zwart toch aan die vrouw was gekomen, maar hij was bang voor achterklap tusschen de ambtenaren onderling, waar hij, als chef, natuurlijk heelemaal buiten moest blijven.
Er zou toch al wel genoeg afgunst en verdachtmaking heerschen tusschen die zestien gezinnen, die daar in die dubbele huizenrij vlak op elkaar hokten en dagelijks mekaars doen en laten afloerden.
De kommies Scheffer, gevolgd door den ladingmeester van de spoor trad binnen.
‘Drie wagens elk twee looden 385’, gaf hij op.
Dingemans vulde de verzegeling in.
‘Er is geen rechtstreeksche voor Venlo vanmorgen’?, sprak hij dan den ladingmeester half vragend aanziende.
‘Nee meneer, achtergebleven in Londen’, antwoordde deze.
‘Voilà’, sprak Dingemans dan, na drie couverten verzegeld te hebben, die hij den ladingmeester nu ter hand stelde.
‘Wij danken u... mòge heeren!’ zong deze en hij ijlde weg.
‘Meneer, de baas vraagt of die leege kratten weg mogen, die op den steiger staan’, vroeg dan Scheffer, zich tot Verhoef wendend.
‘Ja’, antwoordde deze ‘laat maar volgen, ik heb ze gezien’.
Scheffer ging heen en Verhoef, die aan zijn bureau was gaan zitten, nam het dienstboek voor zich, bladerde er in, terwijl Dingemans begonnen was met de inschrijving van documenten op een staat, hetgeen hij met een keurige regelmaat deed.
‘Tamelijk ingewikkeld, die dienst hier’, merkte Verhoef na een oogenblik op.
Dingemans hield dadelijk op met werken.
‘Dat is het zeker, meneer; zeer gecompliceerd. Maar dat is ook onvermijdelijk, omdat men nooit à priori weet, wan- | |
| |
neer een ambtenaar van een bewaking zal retourneeren’.
Verhoef knikte en dan, terwijl hij den al weer voortwerkende kommies, een oogenblik zwijgend gadesloeg:
‘Wat ben jij vroeger geweest, Dingemans?’
‘Bij 't notariaat, meneer: ik heb drie jaar gewerkt bij notaris Hulsman in Rotterdam, ik zou voor candidaat opgaan, maar toen stierf mijn vader en toen conveniëerde het niet om de studiekosten te betalen.
Enfin, toen ben ik maar kommies geworden en moet ik zien langs dien weg carrière te maken. Ik denkt 't van 't jaar eens te probeeren voor kommies-verificateur’.
‘Zoo... krijg je les?’
Dingemans schudde het hoofd.
‘Nee meneer, dat is juist “the question”... ik zit hier zoo ver van alles af... als er hier in de environs iemand was, die me wou helpen...’
Verhoef begreep het bedekte verzoek, dat hij ook niet onredelijk vond, al stond het kwasterige kereltje met zijn dwaze neiging om vreemde woorden te gebruiken hem wel een beetje tegen. Maar als hij nu vooruit wilde en werken kòn, dan zou het toch ook hard zijn...
‘'k Zal es zien, of ik tijd kan vinden’, sprak hij dan. ‘Maar ik moet hier eerst wat op streek zijn...’
‘O, zou u dan...?’ sprak de ander met een verrast-blij gezicht, waaruit echter een tikje te veel onderdanige dankbaarheid straalde. ‘Dat zou natuurlijk prachtig voor me zijn... want uitsluitend autodidactisch...’.
‘Nee, dat gaat niet’, gaf Verhoef toe. ‘Waar woon jij, Dingemans? Je bent ongetrouwd hé?’
‘Ja meneer, celibatair. Ik woon gestoffeerd bij Scheffer, de kommies, die zooeven hier was... Juist het laatste huis van de linkerzij, van 't station komend’.
‘O, daar... juist’.
Verhoef wendde zich weer om.
‘Nou, ik zal toch eens zien of ik die dienstpuzzle hier op kan lossen’, sprak hij dan, terwijl hij opnieuw het dienstboek opsloeg.
Dingemans lachte gedienstig, vervolgde dan ook zijn werk.
| |
| |
De dag brak aan, toen Verhoef om half acht naar huis ging om te ontbijten.
Rechts van den weg lag het dorre duinlandschap nog in vale schemering, maar de lantaarns aan de piereinden en in het signaalraam verbleekten toch al; boven de zee hing een grauwe mistbank. Het dorp lag in kleurlooze grijsheid stil gedoken tegen den valen duinrand.
Toen hij halverwege was, hoorde Verhoef boven zich het schreeuwen van een vlucht meeuwen; hij keek op; tegen de donkere lucht vlogen ze, maar ineens zag hij hun vleugels rossig oplichten tegen dat donker of een gekleurde schijnwerper ze bestraalde.
Verrast wendde hij zich om.
Boven het vlakke, kale landschap naast het station, ziedde een roode zonbal in een grot van laaiende gouden en oranje vlammen; lange, grauwgroene nevels sleepten er traag voorbij; dan brak plots uit een wolkscheur een rozerood zoeklicht, dat breed uitwaaierde tot in het donkere zenith; de koude Oostenwind ging liggen; een paarsroode gloed doortrok de grauwe mistbank boven de zee; die mistbank steeg op, massaal, als een purperen muur; dan plots, vervloeide ze in ijle donkerviolette flarden, die over de rivier naar binnen zweefden, in slanke bochten tegen en over de duinen kropen, de laagte in dreven naar het dorp en de wijde vroonen.
Tot de zon ineens fel schaterend doorbrak, de lucht zacht blauwde, maar alle nevelkleuren wegzoog tot een melkachtig wit.
Ineens klonk het ruischen van de zee nu sterker en een vochtige, zilte koelte begon uit het Westen te blazen.
Toen Verhoef de huizenrijen naderde lag daar alles al omwasemd door een dikke vochtige mist; hij keek om; laag in het Zuidoosten was de zon, na zijn korte schittering, al weer verbleekt tot een porceleinig wit schijfje.
Zwart's moeder had het ontbijt al klaar gezet, liep nog even bedrijvig heen en weer met de thee en de eieren.
‘'t Is maar dik buiten, meneer’, zei ze met een zorgtrek op het oude gezicht’.
‘'t Zal wel weer optrekken, juffrouw, als de zon hooger komt’, meende Verhoef.
| |
| |
Ze knikte, zuchtte even.
‘'t Is te wenschen. Anders dat bewaken... en als 't dan zoo mist...’
‘Och, dan gaan ze op de rivier wel voor anker’, sprak hij op geruststellenden toon. ‘Als 't nu op zee was...’
‘Maar ze blijven zoo lang weg...’ sprak ze dan met iets angstigs in haar stem.
‘Nou dan wordt de waakorder goed en aan boord lijden ze geen honger’, lachte hij.
Toen zei ze niets meer, ging de kamer uit.
Verhoef keek haar na, begreep die bezorgdheid niet goed; een langer verblijf aan boord beteekende geldverdienen voor den waker en vooral op de Engelsche booten werd de verplichte ‘verstrekking van spijs en drank’, heel royaal opgevat.
Hij ging ontbijten.
Of Zwart's vrouw nog in haar bed zou liggen? Hij hoorde heelemaal geen gepraat in huis. Enfin, beter zoo, dan anders. Voor hem tenminste. Want in Maria's huishoudelijke gaven viel niet bijster veel te waardeeren. En dan dat doordringende parfum. Hoe kwam Zwart toch in godsnaam aan die vrouw? Zeker tot over zijn ooren verkikkerd geraakt op haar aanhalig en quasi dames-achtig uiterlijk. Enfin, 't ging hem toch eigenlijk niet aan.
Toen hij gedaan had, kwam Zwart's moeder ook weer om het ontbijt weg te ruimen.
Verhoef was voor 't raam gaan zitten met zijn couranten, zei nog een paar vriendelijke woorden, maar een gesprek met doove menschen vermoeit gauw door de onevenredige nadrukkelijkheid waarmee ook de onbeduidendste opmerkingen moeten worden gezegd en zoo liet hij haar verder maar stilletjes ruimen.
Vlug en handig als ze nog was, had ze weldra de boel aan kant en de kamer verlaten.
Verhoef keek door de vitrage op het stuk van de langwerpige binnenplaats, dat er wat triest en vochtig verneveld uitzag; er was één pomp voor elke vier woningen; die, waar hij het uitzicht op had was een verveloos plomp ding, dat denken deed aan een overeind gezette doodkist, waar een slinger uit
| |
| |
stak; er hing wat goed aan drooglijnen tusschen scheefgezakte palen, verstelde binnenste buitengekeerde mansbroeken en baaien rokken; er stonden emmers en teilen; op een staak lekte een omgekeerde waterpot uit; in de half vertrapte tuintjes staken nog wat koolstronken uit den grond en er stond een groep triest verbruinde, holle zonnebloemstengels, waar bovenaan de weggerotte bloemen nog geknakt aan slappe vezels hingen; achter de houten tralies van een kist bewogen zich grauwbruine lijven van konijnen; soms blonk daar even van diep binnenuit een vochtig glanzend oog; de achtergevels der huisjes stonden armetierig verweerd en nat verglommen met trage druppels langs den verveloozen gootrand en de houten vensterbanken; uit een half opgeschoven raam puilde de blauw gestreepte tijk van een bed, dat te luchten stond.
Eensklaps hoorde Verhoef zingen, een vrouwestem; hij begreep, dat het Maria moest zijn.
De jonge hooge sopraan was niet onwelluidend en had vooral in de middenstem iets weeks, maar ze haalde en sleepte de noten van het blijkbaar droefgeestige lied zoo huilerig aan elkaar, dat Verhoef onwilkeurig zijn wenkbrauwen fronste, terwijl een pijnlijke trek van hinder om zijn mondhoeken kwam.
Ineens viel het hem op, dat het geluid, hetwelk toch uit de kamer naastaan kwam, buiten zoo sterk echode tegen den achterkant der woning aan de overzijde.
Blijkbaar stond er bij Zwart een deur of een raam open.
Enfin, Maria was dus op: het werd tijd, het wekkertje op den schoorsteen stond op half negen.
Ineens schalde de stem nu hoog vibreerend op en Verhoef verstond de woorden:
Oui,... c'est... l'amou... ou... r!
Hij glimlachte.
Tegelijkertijd zag hij beweging in de achterdeur van 't huis aan de overzijde, die deur ging open, er kwam wat moeizaam draaiend en wringend in de nauwe ruimte van het gangetje een voorwiel van een fiets te voorschijn en toen verscheen Dingemans, die zijn rijwiel naar buiten, op de achterplaats bracht.
Het was een bizonder glimmende, vernikkelde fiets, die ge- | |
| |
heel bij het mannetje paste, allerlei blinkende fraaiigheden zaten er aan, een schitterend lantaarntje, een vreemd soort bel, een spiegeltje op het stuur; Dingemans zelf droeg nu een keurig zittend huisjasje met brandenbourgs, had een ruige wollen pet op en rookte een sigaret; in zijn hand hield hij een oliespuitje en een paar lappen; blijkbaar ging hij zijn rijwiel eens grondig schoonmaken en oppoetsen.
Zoodra hij buiten kwam, wierp hij een onderzoekenden blik om zich heen, keek dan in de richting van Zwart's huis, wendde het hoofd dadelijk af, glimlachte onder de laag-getrokken klep van zijn pet en wreef even met een vinger langs zijn neus; vervolgens duwde hij zijn fiets een eind vooruit en zette hem tegen een paar palen, die vlak bij de pomp stonden.
Een oogenblik later hoorde Verhoef de achterdeur van Zwart's woning openklikken en toen zag hij ineens Maria met een emmer in de hand op de pomp toetreden; ze scheen wel zoowat dezelfde kleeren te dragen als daags te voren, doch ze zag er wat slordiger uit, had een smoezelig roze schortje voorgedaan met breede geplisseerde strooken en ze liep op afgetrapte karmozijnroode pantoffels; in de hiel van haar eene kous was een groot gat; over heur hoofd had ze een wit wollen doekje geslagen en toen ze zich even wendde zag Verhoef, dat heur voorhoofd vol ijzeren krulpennen zat.
Dingemans, gehurkt voor zijn fiets, groette vluchtig zonder naar haar op te zien, liet dan zijn blik weer langszaam en aandachtig rond gaan in de omgeving, keek een oogenblik strak naar het raam, waar Verhoef achter de vitrage zat.
Toen, terwijl hij weer naar zijn fiets keek en met een lap begon te wrijven, bewoog zich zijn mond; Verhoef ving geen klank op, wist niet of hij iets zei, dan wel of hij zoo maar zachtjes voor zich heen floot.
Maria, die de emmer rinkelend had neergezet, keek even om, stak haar lippen wat kleinachtend vooruit en lachte; zei dan een paar woorden tot Dingemans, die kort het hoofd schudde en niet opzag.
‘Maria!’ hoorde Verhoef plots de oude juffrouw Zwart roepen met haar zwakke, even overslaande stem.
Maria wendde zich om, in het toch wel lieve, maar canailleuze gezichtje trokken nu leelijke rimpels van boosheid.
‘Ja... nondeju... seffens!’ schreeuwde ze rauw naar
| |
| |
binnen; dan wendde ze zich om, zette haar handen op de heupen, deed een stap naar Dingemans, lachte en zei iets tegen hem.
Doch eer deze het hoofd opheffend kon antwoorden, kwam plots de oude juffrouw Zwart er ook bij; ze stond er klein, een beetje zielig bleek en huiverend in die mistig natte omgeving, een zwartwollen doek geslagen om de smalle schouders.
Ze praatte zwakjes lachend tegen Dingemans en Maria, welke laatste echter zichtbaar verstuurschte, plots de emmer opnam, hem met veel lawaai en gerinkel volpompte en er dan zonder nog om te zien, het huis mee inliep.
Verhoef hoorde dat ze de achterdeur hard dichtsloeg.
Zwart's moeder, die nog was blijven staan, keek even om bij dien slag, zei dan nog iets tegen Dingemans, die druk poetste.
‘Ja juffrouw’, sprak deze dan luid, blijkbaar in antwoord op haar opmerking: ‘Als hij niet geregeld onderhouden wordt, zit er zoo roest aan...’
Dan, na nog een korte draling, knikte het oude menschje, liep ook terug naar de woning.
De oude blauwe oogen in het bleeke gezichtje staarden wat angstig.
Gehurkt voor zijn fiets, het gebogen hoofd wat scheef gewend, loerde Dingemans haar na.
In de keuken begon Maria opnieuw te zingen.
| |
III.
Dien middag was er veel aanloop bij de Zwarts; telkens werd er op de voordeur geklopt, die meteen geopend werd zonder een: ‘Binnen!’ af te wachten, dan was er even gestommel en geschuifel en fluisterend gepraat in het gangetje, een nieuwe, nu scherpere knokkeltik op een binnendeur, een gedempt juichend geroep uit de kamer, dan, plots een sterk opjoelend brom-lacherig praatrumoer, dat ineens afbrak als de deur weer gesloten werd.
Verhoef die zat te werken, had er al een poos niet begrijpend naar geluisterd, toen de oude juffrouw Zwart binnenkwam met de thee.
| |
| |
Ze was wat vreemd uitgedost in een zwart cheviotten japon met een witte jabot onder het peezige halsje en overhangende witkanten lubben aan de mouwen; ze scheen ook een beetje verhit, had branderig roode plekjes aan de slapen en op de magere wangen, terwijl de blauwe oogen sterker dan anders glansden.
‘Wat is er toch te doen, juffrouw?’ vroeg hij, ‘ik hoor zooveel plezierige geluiden’.
‘Ze maken het toch niet te erg, meneer?’ vroeg ze, even verschrikt. ‘Dan zal ik zeggen, dat ze stil...’
‘Nee, nee...’ onderbrak hij haastig: ‘'t hindert me volstrekt niet. Is er iemand jarig?’
De oude oogen lachten vreugdig op, terwijl ze knikte.
‘Ja meneer, me zoon wordt veertig vandaag’.
‘Zoo waarachtig... dan kom ik ook even feliciteeren’.
‘O, als u ons de eer zou willen doen...’ antwoordde ze toch blijkbaar wat onthutst en dan, terwijl ze al naar de deur ging, zich plotseling omwendend en wat bedremmeld. ‘Maar als u dan effetjes wil wachten, meneer... 'k Zal u waarschuwen. Is dat goed?’
Verhoef knikte.
‘Best juffrouw, maar u moet geen omslag voor me maken, hoor!’
‘Nee, nee...’
Ze lachte wat verlegen, ging haastig heen.
Verhoef hoorde nog eens bij het opengaan van Zwart's kamerdeur het opjoelend praatgelach, dat weer verdofte en dan plots geheel verstierf; eenige oogenblikken later was er dan een stil sluipend geslif van voetstappen in het gangetje, een fluistering van stemmen: daartusschen nog een harde grove lach, snel gedempt door een verwijtend sssst-geroep; eindelijk het toeslaan van de voordeur.
Toen viel er een uitgestorven stilte.
Het deed Verhoef wat pijnlijk aan; zoo werd zijn vriendelijk bedoelde visite een grove stoornis van onschuldige vreugde.
Nog even duurde het, dan kwam de oude juffrouw terug, boog wat plechtstatig.
‘Als ik meneer dan mag verzoeken’.
‘Maar juffrouw’, verweet Verhoef, ‘hebt u die andere menschen nu weggestuurd om mij?’
| |
| |
Ze lachte.
‘Dat's niks meneer, ze waren d'r al lang genoeg’.
Verhoef was nog nooit binnen geweest; de Zwart's hadden daar twee vertrekjes in gebruik, een keukentje aan den achterkant met dubbele deuren naar de voorkamer, waarin hij nu gelaten werd en die blijkbaar door Zwart en zijn vrouw als slaapkamer werd gebruikt, want een groot stuk der beschikbare ruimte werd in beslag genomen door een tweepersoons ijzeren ledikant.
De oude juffrouw Zwart behielp zich blijkbaar, zoolang ze de zijkamer verhuurden, op zolder.
De kamer stond blauw van de sigarendamp en er hing een zware geur van brandewijn en zoete dranken.
Zwart, vreemd, plomp-onwennig in een slechtzittend bruin colbert-costuum, een scheef zittend boord met omgeslagen puntjes om den gelooiden nek en met ronde, wat gerafelde manchetten op de harige breede polsen met paarse ankers, stond voor een groote leuningstoel, die versierd was met groene laurierkerstakken en papieren rozen, hij zag ook een beetje rooder dan anders, waardoor zijn blonde baard en haren nog witter leken; in zijn staalblauwe norsche oogen was nu een wel blijde, schoon half gegeneerde lach.
Maria stond naast hem in een lichtblauw fluweelen japonnetje met flonkerende vergulde knoopjes afgezet; aan de tot de ellebogen bloote armen rinkelden armbanden; in het weer kunstig opgemaakte en geonduleerde haar was een blauw fluweelen strik; ze zag er ook wat verhit uit; in de ronde bruine oogen was een goudglans; de zinnelijke groote mond was verplooid tot een weeken lach, die kuiltjes maakte in de wangen.
Toen Verhoef binnenkwam stak ze haar arm door dien van Zwart, stond zoo met een wat scheefgezakt hoofd tegen hem aangeleund.
‘Wel Zwart, van harte geluk hoor!’ feliciteerde Verhoef, zijn hand leggend binnen de geweldige eeltige vingers van den waker.
‘Dank je, meneer’.
Verhoef feliciteerde ook Maria en de oude juffrouw Zwart.
‘U moet maar niet rondkijken’, zei de laatste, een stoel aanschuivend ‘met al die aanloop...’
| |
| |
‘Ik kijk juist eens rond, 't ziet er hier alleraardigst uit... zoo feestelijk!’ waardeerde Verhoef met een blik op de slingers van uitgeknipt gekleurd papier, die aan den lamp en overal elders bengelden en waar papieren rozen in vervlochten waren, terwijl hij nu ook zag, dat Zwart zoo'n roos met een dik laurierkersblad in zijn knoopsgat droeg, terwijl Maria een heel tuiltje van die dingen in haar corsage had gestoken; alleen de oude juffrouw droeg er geen, vond zichzelf blijkbaar zoo al mooi genoeg.
‘En wat zal meneer gebruiken?’ vroeg Zwart's moeder dan. ‘Een glaasje port à port of een bittertje of een schilletje... of limonade...’ besloot ze aarzelend.
Verhoef, die zag, dat de portflesch toch was aangebroken, verkoos het eerste.
‘Heusch maar een klein beetje... ik kan er ‘niet zoo erg goed...’
Maar ze schonk toch een groot wijnglas boordevol.
Maria presenteerde een groote donkere sigaar met een rood-en-goud bandje er om en Zwart haalde moeizaam uit de niet dadelijk gevonden zijzak van zijn colbert, een doosje lucifers, gaf een vlammetje.
‘Dat 's natuurlijk allemaal 't werk van je vrouw, Zwart’, zei Verhoef, toen ze zaten en hij hem, zijn vrouw en zijn moeder had toegedronken.
‘Ja meneer’, antwoordde Zwart glunderend. ‘Die verstaat de kunst, hé?’
‘Och’ zei Maria: ‘Bij ons in Belge, wij doen dat altijd azeu... surtout met een kroonjaar, lijk vandaag... veertig wordt mijnen baas... niewors?’ en haar oogen kleintjes dichtknijpend, legde ze haar hand op zijn knie.
Zwart greep die, hield hem even omsloten.
‘En ziet ze d'r zelf ook niet mooi uit, meneer?’ vroeg hij dan met een naïve trots.
‘Dat zal wel waar zijn’, gaf Verhoef haastig toe.
Maria toonde haar groote gave tanden, haar oogen draaiden wat lokkend.
‘Net 't deksel van zoo'n doos met dat zoete tuig d'r in’, zei Zwart, nog in bewondering. ‘Maar dan zou ze eigenlijk een waaier motten vasthouen of een kakketoe’.
| |
| |
‘Ge zijt zot, gij, mee ou kakketoe’, schold Maria, hem schertsend om de ooren slaande.
‘Nee verdomd...’ hield Zwart lachend vol. ‘Is 't niet waar, moeder? Die doozen met dat Turkish Delight d'r in, die ik wel voor je meebracht, toen ik nog op de koopvaardij voer, daar stingen ook altijd zukke juffies op... ook zoo'n beetje bloot en zoo...’
‘Daar zal wel meer blootigheid an geweest zijn as an mijn...’ dacht Maria.
‘Nou, nou Maria...’ vermaande de oude juffrouw zacht.
‘Maar u ziet er zelf ook keurig uit’, prees Verhoef zich wat haastig tot Zwart's moeder wendend.
‘Ook al 't werk van Maria’, riep Zwart.
‘'t Kost nog veel schooner, as moeder maar gewild had’, zei die.
‘'t Is mij zoo al mooi genoeg’, sprak de oude vrouw met een zachten glimlach, ‘ik blijf liever maar zooals ik ben: Och, maar nu Gerrit veertig wier... en Maria hield maar an...’
‘Groot gelijk!’ lachte Verhoef met een knipoogje naar Zwart en zijn vrouw.
‘Toe jò...’ wendde Zwart zich plots tot Maria. ‘Laat meneer nou die dingen es zien van dat haar...’
‘O, die...’
Ze stond op, trok een la van een kast open, kwam dan aandragen met een drietal pluche lijstjes, waarin kerkhoflandschapjes van haar achter glas zaten; treurwilgjes over zerken, waarop kriebelige monogrammen waren geplakt.
‘Is dat toch verdomme niet kunstig, meneer?’ riep Zwart en als Verhoef met instemmende bewondering zijn wenkbrauwen optrok, ‘allemaal van haar... hier dat hek ook... je mot zeggen, hoe verzinnen ze 't... en dat heit zij allemaal alleen gedaan... is 't niet, Maria?’
Ze knikte met een vertoontje van bescheidenheid.
‘Och ja... van eiges... dat heb ik geleerd... in 't kappersvak... op de académie... d'r kwam 'n professeur voor uit Brussel om dat te leeren... die miek er wel portretten van... in Belge wordt dat veul gevraagd... de man sterft, zak maar es zeggen, en de weduw vat een lokske van zijn heufd of van zijnen baard, als 't eenen kaalkop
| |
| |
was... n'importe... en ze bestelt zeu een dink... 't es een heel schoon souvenir van een dooie... touchant, zulle...’
‘Maakt er een voor meneer’, zei Zwart, genietend van Verhoef's verwondering.
‘Allee toch!’ schrok ze.
‘'t Is nog iets te vroeg, Zwart’, zei Verhoef glimlachend.
‘Nou ja...’ herstelde Zwart, wat verward, ‘ik bedoel, je kan het toch ook van een levendig mensch z'n haar maken...’ en hij nam haastig een slok van zijn brandewijn.
Ineens ging de deur open.
De oude Klap trad binnen, op den voet gevolgd door Dingemans; de oude juffrouw Zwart wierp een verschrikten blik op Verhoef, tot diens vreugde Zwart zelf echter ongedwongen joviaal deed.
‘Verdikkeme Lombokkie, as ik jòu niet gezien had, was m'n dag niet goed geweest, jò’, sprak hij lachend, terwijl hij zijn hand uitstak naar Klap, krom viezig kereltje met een jolig-liederlijk oog in zijn oude acteursgezicht; hij kwam zoo van den torenwacht, stonk naar levertraan, waar hij zich altijd mee inwreef om de rumatiek te bestrijden en hield met datzelfde doel zijn jas maar aan en de grauwwollen kleppet op zijn hoofd. In de lapel van zijn groenigen schanslooper bengelde een stuk verschoten oranje lint, waaraan eens de al sinds jaren verloren bronzen Expeditie-medaille was bevestigd geweest.
‘Ah die Zwart!’ piepte zijn oude verroeste drankstem. ‘Gods beste zegen maat en dat je goddoome je vrouw nog maar dikkels mag... afijn, wat uwe juffrouw’, grinnikte hij, ook Maria, die hem gansch niet verlegen aankeek, de hand drukkend. ‘Ja, zoo'n ouwe marrejonier die spoegt er uit, wat-ie kwijt wil zijn. Dag juffrouw’ vervolgde hij tot Zwart's moeder; ‘ook Gods beste zegen, mensch... hè je goed wat in de flesch?... Kijk, verdikke, daar zit meneer ook... dienaar meneer... Klap... gezeid Lombokkie... prresent!’ en hij maakte een militair saluut.
Verhoef glimlachte, knikte even.
Dingemans, keurig correct meneertje, die zijn hoed en overjas blijkbaar in het gangetje had gelaten, boog, de oogen half geknepen of hij plots wat kippig was, even voor Verhoef, trad dan op Zwart toe.
| |
| |
‘Zwart, proficiat hoor... nog vele jaren!’ klonk zijn wat geaffecteerd stemgeluid.
De beide mannen reikten elkaar de hand.
‘Dankje Dingemans’, zei Zwart.
Verhoef deed de wijze waarop Zwart die hand drukte, toch even denken aan de indolente half werktuigelijke manier, waarop een tamme leeuw met zijn klauw even een gedresseerd aapje beroerd, dat hij hem in de kooi kunsten moet vertoonen.
‘Juffrouw Zwart... van harte’, ging Dingemans buigend verder.
‘Merci, meneer Dingemans’ zei Maria luid en onverschillig met koude oogen.
‘En wat drinken de heeren?’ vroeg de oude juffrouw, toen allen gezeten waren.
‘Nou’ zei Klap met een komiek knipoogje, ‘ik ken d'r anders niet tegen, maar omdat me maat jarig is, 'n halfie jandoedel met een ongelukkie’.
‘'t Ongelukkie is zeker, dat m'n hand uitschiet’ hè?’ lachte Zwarts moeder.
‘Juffrouw, je bent veels te wijs voor je leeftijd’, antwoordde Klap, ‘maar ik wensch je toch een lang leven en een goeie beverij in je vingers as je schenkt! Wat jòu maat?’
Zwart lachte.
‘Zoo zal 't dan goed wezen, denk ik, Klap’, zei de oude juffrouw hem een boordevol glas bitter toereikend.
‘Kan niet beter’, zei het oude kereltje begeerig het glas in zijn bevende vingers nemend. ‘Santjes Zwart... juffrouw...!’ en hij sloeg den grooten borrel in een teug naar binnen.
Dingemans dronk limonade, wat eigenlijk voor de vrouwen was, kon niet tegen alcohol, naar hij, tot Verhoef sprekende, verzekerde.
‘Het échauffeert me zoo... gaat dadelijk naar mijn hoofd’.
Klap keek met onverholen afschuw naar het bierglas met de bleekroode drank.
‘As ik dat spul dronk, lag ik zoo te krimpen van 't rimmetiek’, verzekerde hij; hij nam een sigaar, die Maria hem
| |
| |
presenteerde, beet er een stuk af, om daarop te gaan pruimen en begon de overgeschoten stomp te rooken.
‘Dat 's op z'n marrejoniers, meneer’, legde hij aan Verhoef uit, ‘zoo proef je 'm langs twee kanten’.
Er kwamen nog meer bezoekers, hetgeen Verhoef gereede aanleiding gaf om op te staan, doch de oude juffrouw bleek onverhoeds zijn glas opnieuw te hebben volgeschonken, zoodat hij nog wel blijven moest, ondanks het pijnlijke gevoel, dat hij er toch eigenlijk teveel was.
Dingemans trachtte telkens Zwart, die erg om Lombokkie lachte, in het gesprek te trekken, maar Zwart ging er niet veel op in, zonder nochtans onvriendelijk te zijn.
Verhoef praatte wat met de oude juffrouw, haastte zich aan zijn glas.
Als Klap ineens met zijn vuist op tafel sloeg, zei Maria lachend tot Dingemans:
‘Ah ce vieux, il est soûl!’
‘Il ne craint pourtant pas une douzaine de verres’, antwoordde Dingemans.
‘Ah une douzaine... par exemple!’ zei Maria.
‘Que voulez-vous, un vieux loup de mer’.
Maria lachte.
Op het voorhoofd van Zwart trokken groeven; bij de eerste Fransche woorden was hij al dadelijk onrustig afgeleid van de pret om Klap, die aanvankelijk zijn geamuseerde aandacht had; hij wierp een onzekeren, ontevreden blik op Maria, die lachend naar Dingemans keek en als deze, prat op zijn kennis doorging in 't Fransch, snauwde hij plotseling:
‘Jawel... 't is al lang goed...’
‘Wablief?’ vroeg Dingemans onthutst.
‘Spreek verdomme je moers taal’, viel Zwart woedend uit, terwijl hij driftig ging verzitten en vuurrood werd; zijn staalblauwe oogen schoten vuur.
‘He, wat een beer...’ zei Maria meer vleiend dan verwijtend, terwijl ze Zwarts arm greep en haar ronde bruine oogen naar hem opsloeg.
‘Daar steekt toch geen kwaad in, Zwart’ zei Dingemans schuchter.
Zwart's leeuwenkop wendde zich even naar het gepoetste gezichtje van den ander; dan, met een langzame beweging van
| |
| |
het hoofd, wendde hij zich af, maar de woede in zijn oogen bleef.
De anderen hadden het niet opgemerkt in den jool om Klap; maar de oude juffrouw keek angstig naar haar zoon.
‘Lombokkie, draai nou dat zeeheldenstuk van je nog es af...’ riep een der kommiezen.
‘Ja’, lachte een ander, ‘waar je die koperen cent voor hebt gekregen, die an dat sigarenlintje heit gebengeld!’
‘Verdikke ja... de zeeslag bij Lombok!’ riep een derde.
Te midden van 't gejoel en terwijl de liederlijke oogjes van Klap glommen van plezier, en hij leutig met een hand boven zijn hoofd zwaaide, stond Verhoef op, knikte lachend tegen de oude juffrouw tegen Maria en Zwart, die half stuursch half verschrikt oprees uit zijn stoel en wat grommend uitstootte:
‘Bedankt voor 't bezoek, meneer’.
Dan met een vluchtig: ‘Goeien middag’, ging Verhoef heen.
Zwarts moeder liet hem uit, zag hem aan en stamelde ook nog een half ingeslikt bedankje.
Maar ook door de uitdrukking in die oude oogen was Verhoef's laatste indruk van die rumoerig feestelijke verjaring er toch een van vaag onheilspellende dreiging.
's Nachts had het gestormd.
Verhoef was dien middag vrij en ging kijken naar de zee, die zacht brulde als een moe gestreden dier met toch telkens nog uitschietende woedevlagen.
Zware wolkgevaarten dreven snel aan den blauwen hemel: hun schaduwen ijlden versomberend over de duinen en het lage land daar achter; in de openingen er tusschen straalde nu en dan fel de zon.
Door het breede vroon aan den voet der duinen was een zandweg, die voerde naar het dichtsbij gelegen grootere dorp, met enkele zijpaadjes naar de hoogere duinen verder op; ook lag daar rechts in het land het vierkant omhaagde kerkhofje.
Verhoef stond een oogenblik in beraad of hij dien weg op zou loopen, maar het gezwoeg door het mulle zand trok hem niet aan; het was er eenzaam; een enkele figuurtje liep daar in de verte, een vrouw of een meisje in een korten rooden
| |
| |
mantel, mooi levendig kleurvlekje te midden van al dat blond en grijs; hij moest even aan een scharlaken-spinnetje denken dat vlug kriebelt over een zandhoopje.
Rechtuit begon hij dan tegen het duin op te klauteren aan welks voet de laatste dorpshuisjes lagen.
Boven gekomen boeide hem dadelijk het uitzicht op zee; de brandingsgolven zonken in lange witte schuimranden bruisend op het blonde strand; daarachter was de sterk bewogen watermassa tot aan een vreemd nabijen horizon, waar grijsblauwe nevels als vale sluiers op de golven hingen; ook over de zee ijlden de wolkschaduwen als sneldrijvende bruinviolette plekken; daaromheen sprankelden overal zilveren schuimkoppen boven smaragden golven.
Links schenen nu dichtbij de pieren met de hooge lichtopstanden aan het eind; daar spatten de golven nog hoog overheen, schoon gebroken op de paalhoofden en de zware steenblokken rondom.
Verhoef wendde zijn blikken daar echter spoedig van af; het ontstemde hem; die pieren verbraken de mooie eenheid der omgeving, verscheurden de ongereptheid van dit stukje zuivere natuur; ze waren leelijk, ze hinderden, zooals ook een kunstige tandradspoorweg hindert in een woest berglandschap; hij keek naar rechts, waar het breede strand en de ruischende branding onder de golvende duinlijn zich onafgebroken uitstrekte tot in een blauwnevelige bocht van de kust.
Met groote stappen, zijn voeten diep wegzinkend in het mulle zand, liep hij het duin af, naar het strand.
Nu, na den storm lag het nog bezaaid met de meest ongelijksoortige dingen; stukken vettig hout, glazige brokjes hars, drijfkurken van vischnetten en lange slingers donker bruingroen wier met jolige ovale luchtbobbels, alsof er kleine eitjes in verborgen waren; overal ketste het licht op vochte paarlemoerglansjes, op roze en witte en citroengele en leiblauwe schelpen; daartusschen wipten als springende druppels de glazige lijfjes der strandvlooien en lagen in vettige roerloosheid de donkerpaarse bleekroze en gelige geleibobbels der aangespoelde kwallen, de bruine en vuilwitte zeesterren, die een beetje zielig machteloos de rubbelige tentakels kromden als om hulp wenkende vingers, de ruigbehaarde grauwe plakaten der zeevarkens als levend geworden roskammen, de
| |
| |
bruinleeren zakjes der roggeeieren, de puimsteenige zeeschuimovalen, de keurig uitgevreten krabbenharnasjes als lodereindoosjes zonder deksel en de pronkornamentjes der wonderlijk gedraaide kinkhoorns.
Een zilte geur, die zout kleefde op de lippen, steeg op uit die zonderling heterogene massa, waarover de uitloopende branding telkens zacht glisterend vervloeide.
Verhoef nam een kinkhoren op, keek in de porceleinig witte voering; daar binnen bewoog zich iets; hij tikte er tegen; ineens sloeg een mager roze handje met gekromde, dunne, spitse, vingers er afwerend uit; hij schrok, liet de schelp vallen.
Dan lachte hij hardop, begrijpend; hij had een heremietkreeft gestoord in zijn gestolen woning.
Maar het grappige schrikje had tevens zijn aandacht afgeleid voor hetgeen er voor zijn voeten lag.
Hij keek nu naar de zwermen vogels; grauwe wulpen trippelden vlak bij op hun hooge ranke pootjes, woelden diep in het natte zand met hun lange kromme snavels, logdikke meeuwen vochten en krijschten, sterntjes stonden trillerend met blanke vleugelschittering stil boven de golven, schoten plots omlaag, tjoepten in 't water, rezen slank weer op met 'n pareldruppelval van de blauw witte lijfjes, vlogen een eind verder, waar ze opnieuw het gratievolle roofspel begonnen.
Verhoef liep een eindweegs vlak langs de branding, waar zijn voeten maar even de vochte elastische bodem drukten, dan wendde hij zich halverwege om, stapte toe op de duinen.
Hij had een boek meegenomen, hoopte een beschut zonnig plekje te vinden waar het aangenaam zou zijn om te liggen lezen.
In een kleine duinpan was het waarlijk luw en als na een wegijlende wolkschaduw de zongloed lichtend neerviel, werd het grijsgroen korstmos, dat de helling bedekte, dadelijk uitstralend warm.
Hij sloeg het zand en de verdroogde konijnenkeuteltjes wat weg met zijn zakdoek; een hagedisje vluchtte met kloppend lijfje; een bruine spin klom haastig in een dorre helmstengel.
Hij ging zitten, boven hem kampten meeuwen schreeuwend tegen den wind, rondom waren de ruige duinen met sprieterige helm geplant, een beetje onoogelijk was dat hier en daar,
| |
| |
als stukken van een uitgevallen borstel; alleen links kon hij door een inzinking van den zandheuvel de zee nog zien en een stuk van het strand.
De branding ruischte hier in droomerige regelmaat.
Hij stak een pijp op en begon te lezen.
Met het omslaan van een blad, werd zijn aandacht nog even afgeleid door een man, die in het zichtbare strandfragmentje dicht aan zee snel voorbijliep; scherper turend meende hij Dingemans te herkennen, die dezen middag ook vrij had.
Hij verloor hem weldra uit het oog.
Een paar uur later, toen Verhoef langs het strand terugkeerde, was de zon al laag aan den horizon gekomen.
De groote donkere wolken waren weggedreven; de lucht in 't Westen zag rood en in dat roode hing een onmetelijke bank van schaapwolkjes, waaiervormig doorstraald van goudroze streepen; de zee was nu veel kalmer geworden; de brandinggolven ruischten zachter, het water zag donkergrijs, maar over een reusachtig segment lag het rood en goud van de komende zonsondergang als een lichtend poeder uitgestort; goudrood glansden de plassen zeewater, die de vloed in diepten op het strand had achtergelaten en goudrood blonken nu ook de vleugels der meeuwen, die Verhoef bij zijn nadering opjoeg.
Een eind verder begon hij het duin te beklimmen, waarachter het dorp lag: hij zwoegde door 't witte drooge zandpad tusschen de helmsprieten, stond telkens even stil om nog eens te kijken naar de prachtige kleuren van lucht en zee.
Dan weer voortgaande, zag hij eensklaps op den top van het duin een man staan.
Hij herkende Zwart.
Zwart stond daar groot en onbeweegelijk, keek over de duinen en naar het strand met zijn strakken verren blik in de staalblauwe oogen; zijn leeuwenkop met de witblonde haren werd rossig beschenen en dit schijnsel wierp een onheilspellende gloed van nauwbedwongen woede op het dreigend norsche gelaat.
Plots, als opgeschrikt, wendde hij het hoofd, toen Verhoef opklimmend naderde, de blauwe oogen, nu goudrood door- | |
| |
glansd, zagen den komende even dreigend onderzoekend aan, dan, zonder groet of teeken van herkenning, gleed de norsche blik weer vorschend terug naar strand en duinen.
Toen Verhoef achter Zwart's rug naar beneden was geloopen en de eerste huisjes van het dorp bereikt had, keek hij nog eens om.
Tegen het rosroode licht van den hemel stond Zwart's stoere figuur daar nog altijd boven op het duin, in dezelfde houding, roerloos, als een donker standbeeld.
En toen Verhoef, voortloopend, bij het postkantoortje de kommiezenwoningen in het zicht kreeg, zag hij daar Maria, die een kort rood manteltje droeg, haastig van den anderen kant komen en vlug als een scharlakenspinnetje in haar huis verdwijnen.
A.H. van der Feen.
(Slot volgt).
|
|