De Gids. Jaargang 88
(1924)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||
[Derde deel]Volkenbond en garantie.But these humanitarian tasks, praiseworthy though they be, were not the primary objects of the foundation of the League. Its main purpose was the averting of future wars by the setting up of some tribunal to which nations would be bound to resort by their own covenant and the pressure of other nations in order to settle their differences. Its failure or success as an experiment will be judged by this test alone. Nu het vraagstuk van de vermindering der bewapeningen en het daarmede onafscheidelijk verbonden vraagstuk van de algemeene onderlinge garantie op de a.s. vijfde zitting der Volkenbondsvergadering vermoedelijk weder aan de orde komt, acht ik het van groot belang, dat het Nederlandsche volk dit vraagstuk ook belicht ziet van uit een ander standpunt dan dat hetwelk door de Regeering ten opzichte daarvan is ingenomenGa naar voetnoot1). De ‘afzijdige zelfstandigheidspolitiek’, die de overgroote meerderheid van ons volk (in beginsel terecht) als het meest aanbevelenswaardige richtsnoer voor Nederlands buitenlandsch beleid beschouwt, heeft onwillekeurig eene mentaliteit doen ontstaan die een deelnemen van ons vaderland aan de garantie verwerpelijk doet achten. | |||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||
Daarom kan degene die hier te lande de garantie bestrijdt (wat in hoofdzaak neerkomt op een prêcher des convertis) er bij voorbaat van verzekerd zijn zich nagenoeg uitsluitend te richten tot een dankbaar gehoor. Waar ik hieronder zal trachten de overtuiging te vestigen, dat het belang van Nederland, als lid van den Volkenbond, eene uitbreiding der activiteit in eene bepaalde richting vordert: n.l. de medewerking aan de daadwerkelijke bescherming van den vrede, daar ben ik er mij dus van bewust, dat bij de beoordeeling der door mij aangevoerde argumenten, de invloed der bedoelde mentaliteit zich krachtig zal doen gelden, tengevolge waarvan de taak die ik mij heb gesteld belangrijk wordt verzwaard. Dit was voor mij echter juist eene aansporing om die taak op mij te nemen, gelet op de groote belangen, die ten aanzien van het hierbedoelde vraagstuk voor ons vaderland op het spel staan en met de gevaren welke - in verband met de verplichtingen, die volgens het Grondverdrag op Nederland rusten - uit eene afzijdigheid met betrekking tot de algemeene garantie kunnen voortvloeien. Er is eene vredelievendheid, die voor den betrokken staat een gevaar voor den vrede medebrengt. De geschiedenis van Nederland in de 18e eeuw heeft dit bewezen.
Onze vaderlandsche geschiedenis vertoont in het begin der 18e eeuw een keerpunt in de buitenlandsche staatkunde der Republiek. Na in den Tachtigjarigen Oorlog hunne onafhankelijkheid te hebben bevochten, hadden de Vereenigde Nederlanden, voortbouwende op hetgeen reeds gedurende dien oorlog was tot stand gebracht, zich opgewerkt tot den meest invloedrijken staat van ons werelddeel. Reeds in 1625 verklaarde Gustaaf Adolf: ‘In den Haag is het tooneel van alle handelingen van Europa’. Door ondernemingsgeest en durf was het den Hollanders gelukt in Azië en Amerika landstreken in bezit te nemen, wier producten rijkdom en welvaart verspreidden over ons land. Zoodoende waren ook de materieele middelen aanwezig, die worden vereischt om aan eene actieve buitenlandsche staatkunde, den vereischten ruggesteun te geven. In de eerste plaats was daartoe noodig eene sterke oorlogsvloot voor den strijd om de vrijheid ter zee en voor de bescherming der handelsvaart tegen zeerooverijen. Sedert | |||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||
echter die actieve staatkunde in steeds toenemende mate ook het bezit van eene krachtige landmacht vereischte, werd de uit eene dusdanige staatkunde voortvloeiende taak voor de Republiek aanzienlijk verzwaard en zou eerlang hare krachten tebovengaan. Al heeft zij tot in de tweede helft der 18e eeuw nog tot de ‘zeemogendheden’ behoord, reeds sedert jaren was zij toenmaals niet meer de eerste of zelfs een der eersten onder de maritieme staten. Als landmogendheid is zij nimmer de eerste geweest, ofschoon zij, dank zij den veldheerstalenten der Oranjes, op schitterende krijgsbedrijven kon wijzen, een tijdlang het best geoefend leger had en ook krachtig heeft medegewerkt aan het zooveel mogelijk voorkomen van eene verbreking van het staatkundig evenwicht. Het laatste tijdperk van Nederlands actieve buitenlandsche politiek wordt gevormd door de jaren vóór en gedurende den Spaanschen Erfopvolgingsoorlog. De omstandigheid, dat de bepalingen van het vredesverdrag van Utrecht (1713) voor de Republiek niet in overeenstemming waren met de krachtsinspanning die de oorlog van haar had gevergd, was te wijten aan de staatkunde van Engeland, die, met eene weloverwogene continuïteit, is gericht op tegenwerking van de mogendheden die zijn streven kunnen belemmerenGa naar voetnoot1). Aan den Oostenrijkschen Successieoorlog namen de Vereenigde Nederlanden, hoewel daartoe bij tractaat verplicht, slechts na veel aarzeling en weifeling deel. De nuchtere vraag van Maria Theresia aan den Britschen gezant (1745): ‘Wat schaadt het al nemen de Hollanders de neutraliteit aan?’ kenschetst de geringe beteekenis, die aan de Republiek werd toegekend. Dat Nederland na 1713 eene activiteit in zijne buitenlandsche staatkunde die zijne krachten te boven ging liet varen, het is verklaarbaar. Het afleiden van den maalstroom der internationale politiek in een kalmer vaarwater was, op zich zelf beschouwd, eene verstandige daad. Maar men ging verder, door dat vaarwater te doen doodloopen in het moeras eener materialistisch- egoïstische politiek van schipperen en plooien en van het streven om tegen elken | |||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||
prijs allemans vriend te blijven, waardoor men allemans vijand werd, die een speelbal was van de omringende, onderling naijverige mogendheden. De daling der internationale staatkunde ging zóó snel in haar werk, dat zij al spoedig ontaardde in een val. Reeds in 1714 noemde Stanhope, de Engelsche gezant, het Nederlandsche bewind ‘zeer vreesachtig’. De ware aard der vredelievendheid van de Republiek openbaarde zich wellicht nog het duidelijkst in haar optreden tegenover de zeerooverijen der Algerijnen. In 1724 was een Nederlandsch gezantschap, dat den zeeroovers om vrede kwam verzoeken, door den Dey smadelijk weggezonden, omdat de aangeboden afkoopsom (‘zes jaaren achtereen, twintig duizend guldens 's jaars’) hem te weinig leek. Zeeroovers nemen nu eenmaal geen blad voor den mond en verbergen hun geringschatting niet achter diplomatieke vormen. De ‘vrede’ kwam eerst in 1726 tot stand, nadat eindelijk ‘overeenstemming’ was bereikt. Toen in 1755 de Algerijnen aan den een of anderen staat den oorlog wilden verklaren om op onbeperkte schaal zeeschuimerijen te kunnen bedrijven, werd Nederland tot vijand uitgekozen, omdat ‘het breken met de Hollanders veiligst en voordeeligst zou wezen’Ga naar voetnoot1). Het mes sneed immers in zulk een oorlog voor de Algerijnen aan twee kanten: de opbrengst van den zeeroof en de kostbare geschenken om den vrede te koopen! Zoo kwam in 1757 de ‘vrede’ weder tot stand, maar de zeerooverij werd voortgezet, zoodat in 1760 die vrede moest worden bevestigd onder de toezegging van nieuwe geschenken!Ga naar voetnoot2). In 1783 wordt men hier te lande ongerust op 't bericht, dat de Dey ‘te onvrede over het achterblijven der Geschenken, die men wegens den Oorlog met Engeland niet had kunnen zenden, zou beslooten hebben dezen Staat den Oorlog te verklaren’. Evenwel: ‘het gesprek van onzen Consul en de toezegging van de verwagte Geschenken bracht de zaken op dien voet, dat geen vrees voor eene Vredebreuk ons behoefde te bekommeren’. Ook de ‘vriendschap’ van den rooverstaat Marokko, kon slechts met kostbare geschenken worden ge- | |||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||
kochtGa naar voetnoot1). Het behoeft dus niet te verwonderen, dat Spanje, beducht voor het aanwakkeren van den zeeroof in de Middellandsche Zee door de ‘vredespolitiek’ der Nederlanders, tegenover de Nederlandsche oorlogsschepen, die in Cadix asyl zochten (hetgeen hun toch reeds alleen in geval van ‘uitersten nood’ veroorloofd was), op krenkende wijze optrad. Protesten van Nederlandsche zijde hadden slechts tot gevolg, dat de Spaansche regeering den gouverneur van Cadix gelastte de behandeling op denzelfden voet voort te zetten, zonder acht te slaan op wat de Nederlandsche consul ook zoude mogen aanvoeren, ‘wijl wij ons niet bezorgd behoeven te maken over de Hollanders, wanneer zij zich beleedigd mochten achten’Ga naar voetnoot2). Castel de St. Pierre had gelijk, toen hij ons volk noemde: ‘le peuple le plus paisible de tous les peuples’. Maar, in verband met de wijze waarop die vredelievendheid zich uitte, waardoor haar ware aard aan het licht kwam, is die kenschetsing niet te beschouwen als een eeretitel! Den 14en April 1775 meldt de Pruisische gezant in den Haag, Thulemeyer, aan zijn koning: ‘La pusillanimité constitue certainement le caractère dominant du plus grand nombre des régents de cette république’Ga naar voetnoot3). Die kleinmoedigheid haalde ons in 1780 den oorlog met Groot-Brittanje op den hals, een oorlog die, in weerwil van het voor onze marine roemvolle gevecht bij Doggersbank, de voorbode was van den naderenden ondergang. De afzijdige zelfstandigheidspolitiek, dat is eene zoodanige die zich niet mengt in politieke quaestiën waarbij het landsbelang niet rechtstreeks is betrokken, is, gelet op de machts-ontwikkeling der groote mogendheden, heden ten dage voor kleine staten onvermijdelijk geworden; ook voor het in 1813 herboren Nederland, al laat dit als groot koloniaal rijk alle andere kleine staten, behalve België, in beteekenis op aanzienlijken afstand achter zich. Daarbij mag intusschen nimmer de | |||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||
grens uit het oog worden verloren, waarbinnen men zich niet kan terugtrekken zonder in internationale plichtsvervulling te kort te schieten. In de zitting der Tweede Kamer van 19 Maart 1924 vroeg de Minister van Buitenlandsche Zaken op hoedanige wijze Nederland eene actieve vredespolitiek zou kunnen voeren zonder schade voor zich zelf. Het is echter slechts de vraag wat men in elk bijzonder geval als ‘schade’ voor het land beschouwt. In de meeste quaestiën rakende het buitenlandsch beleid, zijn aan een actief optreden zoowel voordeelige als nadeelige factoren verbonden, en het hangt van de waardeering van elk dier factoren af, of het eindresultaat der overweging een voordeelig of een nadeelig saldo vertoont. En het zijn niet alleen de factoren van stoffelijken - doch ook die van zedelijken aard welke zich hierbij doen gelden. In Januari 1920 is door het vestigen van den Volkenbond, althans in Europa, een toestand geboren, die de overweging wettigt of de grens, waarop hierboven werd gedoeld, voor de daarbedoelde staten die lid zijn van dien Bond, niet naderbij is gebracht. In de Memorie van Toelichting tot het ontwerp van wet tot toetreding van Nederland tot het V.B.-verdrag (Januari 1920) zeide onze regeering: ‘Het verdrag’ (van den V.B.) ‘draagt den stempel van zijn oorsprong. Het roept een Bond in het leven van een tweeledig karakter: eenerzijds een verbond van de overwinnende mogendheden, bestemd om de verwezenlijking van bepaalde politieke doeleinden harerzijds, uit den strijd en de overwinning geboren, te bevorderen; anderzijds eene algemeene staatkundige organisatie der volken ter verzekering eener vreedzame op het recht gebouwde internationale samenleving’. Het valt inderdaad, bezwaarlijk te ontkennen, dat bij zijn geboorte, de V.B. een tweeledig karakter droeg, nl. eenerzijds het ‘geallieerden-karakter’ en anderzijds het ‘volkenbondskarakter’. Men dient intusschen te overwegen welke van beide de overhand heeft. De samenkoppeling van het Bondsverdrag met elk der 5 vredesverdragenGa naar voetnoot1), waarvan het de | |||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||
eerste 26 artikelen vormt, en de omstandigheid, dat dientengevolge de gewezen neutrale staten geen stem hebben gehad bij de vaststelling der bepalingen van het Grondverdrag (al werden zij in de gelegenheid gesteld hunne opmerkingen over het ontwerp kenbaar te maken), vormen volgens sommigen een voldoenden grond voor de bewering, dat het eerstgenoemde gedeelte predomineert. Deze bewering vindt steun in de bepaling van art. 4Ga naar voetnoot2), waarbij de permanente vertegenwoordiging van de ‘voornaamste geallieerde en geassocieerde Mogendheden’ in den Raad, is vastgesteld. Evenwel, zelfs al mocht men aannemen, dat oorspronkelijk het geallieerden-karakter den boventoon voerde, dan sluit dit nog geenszins de overtuiging uit, dat het volkenbondskarakter zich meer en meer ontwikkelt en het eerstgenoemde gaandeweg op den achtergrond dringt. Het staatkundig antagonisme tusschen de gewezen bondgenooten, waarvan het niet-toetreden van de V.S. van Amerika tot den V.B. het eerste symptoom was, en dat voornamelijk in de ‘meeningsverschillen’ tusschen Groot-Brittanje en Frankrijk tot uiting kwam, heeft er reeds toe bijgedragen de vrees voor een overheerschenden invloed van de machtige ‘overwinnende mogendheden’ in den Bond, aanzienlijk te verminderen. De samenstelling van den Raad, waarin thans naast vier groote mogendheden zes andere staten zijn vertegenwoordigdGa naar voetnoot3), waaronder twee Europeesche gewezen neutrale staten, vormt, vooral gelet op de bepaling van art. 5 dat als regel voor besluiten, om verbindend te zijn, eenparigheid van stemmen wordt vereischt, een waarborg, dat geen beslissingen zullen worden genomen waarbij niet het volkenbondsbelang op den voorgrond zou staan, doch de ‘verwezenlijking van bepaalde politieke doeleinden’ zou worden | |||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||
beoogd. Het feit, dat Frankrijk heeft getracht met de V.S. v. Amerika en met Gr. Brittanje een afzonderlijk garantieverdrag te sluiten, is toch voorzeker geen bewijs, dat het in den V.B. een verbond der overwinnende mogendheden ziet. Verder geeft het niet-bekrachtigen van bedoeld verdrag door de beide daartoe aangezochte staten, allerminst steun aan de bewering, dat de ‘overwinnende mogendheden’ gezamenlijk streven naar de verwezenlijking van bepaalde politieke doeleinden uit de overwinning geboren. Uit den wereldoorlog is echter een bepaalde internationaal-staatkundige toestand voortgekomen, waarin slechts door een nieuwen wereldoorlog verandering zou kunnen worden gebracht. Het grootste (niet het eenige) gevaar voor den wereldvrede, of althans voor den vrede in Europa, zou gelegen zijn in de zucht om in dien staatkundigen toestand verandering te brengen. De bestendiging daarvan is derhalve een der voornaamste voorwaarden voor het handhaven van den vrede, dat het hoofddoel van den V.B. is. Het is te hopen, dat eerlang eene bevredigende oplossing der herstelquaestie de opneming van Duitschland in den V.B. tengevolge zal hebben, waardoor de beteekenis van den Bond als handhaver van den vrede belangrijk zal worden vergroot. Op de bijeenkomst van 25 Januari 1919 der vredesconferentie, kenschetste Wilson het doel van den V.B. aldus: ‘It is a solemn obligation on our part to make permanent arrangements that justice shall be rendered and peace maintained’. Velen zijn de meening toegedaan, dat voor het handhaven van den vrede alleen zedelijke middelen baten en dat dus de V.B. alleen daarin zijne kracht moet zoeken. Dit beroep op de zedelijkheid is reeds eeuwenoud. Het is gedaan door idealisten wier geloof eerbied wekt, doch telkens en telkens weder werd beschaamd. En, al is er reden voor de hoop, dat zedelijke drijfveeren in toenemende mate hun gewicht in de schaal leggen ten bate des vredes, het is hoogst twijfelachtig, dat de toestand van een uitsluitend door zedelijkheidsbesef verzekerden vrede in afzienbaren tijd zal zijn bereikt. Zelfs is er grond voor de meening, dat de lijn der zedelijke krachten een asymptoot is, die de grens van het gebied waar alleen de vrede heerscht, nimmer zal raken en dus nog veel minder overschrijden. Wilson, de idealist, heeft de realiteit niet uit het | |||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||
oog verloren, toen hij op 14 Februari 1919 aan zijne hierboven aangehaalde woorden toevoegde: ‘Armed force is in the background in this programme, but it is in the background, and if the moral force of the world will not suffice, physical force of the world shall’. Ter beantwoording van de vraag, wat van den V.B. in het uiterste geval, indien de zedelijke macht daartoe niet voldoende blijkt, voor de krachtdadige bescherming van den vrede kan worden verwacht, moet men de bepalingen bestudeeren, die zijne werking in dit opzicht vaststellen. Maar die bepalingen zullen een doode letter zijn zonder den levendmakenden geest der bondsleden. Die geest kan slechts worden aangekweekt in een sfeer van onderling vertrouwen en van geloof in een zoodanige ontwikkeling van den Bond op de reeds gelegde fundamenten, dat hem zonder aarzeling de beschikking over het materieele dwangmiddel kan worden toevertrouwd. In het Grondverdrag nu, is het navolgende bepaald nopens de onderlinge militaire garantie der bondsleden tot het beschermen van den vredeGa naar voetnoot1). Art. 8. ‘De Bondsleden erkennen, dat de instandhouding van den vrede de vermindering der nationale bewapeningen eischt, tot het minimum vereenigbaar met de nationale veiligheid en met het ten uitvoer leggen der internationale verplichtingen in geval van eene gemeenschappelijke actie’. Art. 10. ‘De Bondsleden verbinden zich de territoriale integriteit en de bestaande staatkundige onafhankelijkheid van alle Bondsleden te eerbiedigen en tegen elken buitenlandschen aanval te handhaven. In geval van aanval, van bedreiging met of gevaar voor aanval, zal de Raad zich beraden omtrent de middelen ter verzekering van deze verplichting’. Art. 11. ‘Uitdrukkelijk wordt verklaard, dat iedere | |||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||
oorlog of oorlogsbedreiging, onverschillig of een der Bondsleden daarbij rechtstreeks betrokken is, den geheelen Bond aangaat en dat deze de maatregelen moet nemen geschikt om den vrede der volken doeltreffend te beschermen’. (Uit de artt. 12, 13, 15, 16 en 17 blijkt, dat inderdaad iedere oorlog den V.B. aangaat, omdat deze moet nagaan of door den Staat, die tot den oorlog de toevlucht neemt al dan niet vooraf een der wegen tot oplossing in art. 12 aangegeven, is ingeslagen - c.q. op uitnoodiging van den Raad volgens art. 17. - Maar alleen een ‘verboden oorlog’ heeft sancties van den V.B. ten gevolge). Art. 16. ‘Indien een Bondslid tot den oorlog overgaat in strijd met de in de artikelen 12, 13 en 15 aangegane verbintenissen’Ga naar voetnoot1) wordt hij ipso facto beschouwd een oorlogsdaad tegen alle andere Bondsleden te hebben begaan. Dezen verbinden zich onmiddellijk alle commercieele en financieele betrekkingen met dat Lid te verbreken... Op den Raad rust de plicht de verschillende betrokken Regeeringen van advies te dienen nopens de getalsterkte van de land-, zee- en luchtstrijdkrachten, waarmede de Bondsleden ieder voor zich zullen bijdragen tot de vorming van de gewapende macht bestemd om de verplichtingen van den Bond te doen eerbiedigen’. (N.B. De Fransche tekst van den laatst aangehaalden zin, luidt: Le Conseil a le devoir de recommander aux divers Gouvernements intéressés les effectifs militaires, navals ou aériens par lesquels les Membres de la Société contribueront respectivement aux forces armées destinées à faire respecter les engagements de la Société). Men lette er op, dat hier niet wordt getornd aan de verplichting tot het deelnemen aan die actie, doch dat alleen de sterkte der voor dit deelnemen te bestemmen strijdkrachten in den vorm van eene aanbeveling aan den betrokken Staat wordt opgegeven. Aangezien de V.B. geen superstaat is, is deze vorm gekozen met het oog op de souvereiniteit der staten, waarbij het vertrouwen in de loyale medewerking der bondsleden als vanzelf sprekend wordt aange- | |||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||
nomen. Op het gebruik, dat van het woord ‘recommander’ is gemaakt om de verplichting die art. 8 vooropstelt, te ontkennen, kom ik hieronder terug. Nadat art. 16 heeft bepaald, dat de Bondsleden elkander moeten steunen bij de uitvoering der economische en financieele repressiemaatregelen krachtens dit artikel genomen, zegt het verder: ‘Zij verleenen elkander eveneens steun om het hoofd te bieden aan elken bijzonderen maatregel tegen een hunner gericht door den Staat die het Verdrag heeft geschonden. Zij zullen de noodige voorzieningen treffen ter vergemakkelijking van den doortocht over hun gebied van de strijdkrachten van elk Bondslid dat deelneemt aan een gemeenschappelijk optreden tot het doen eerbiedigen van de Bondsplichten’. Art 17 handelt over de geschillen tusschen niet-bondsleden onderling en die tusschen een bondslid en een staat die geen bondslid is. Het verdient toejuiching, dat de Bond zijne bemoeiingen tot het handhaven van den vrede zoover mogelijk uitstrekt. Maar terecht is eene gezamenlijke militaire actie slechts voorgeschreven ter bescherming van bondsleden tegenover agressie van niet-bondsleden en omgekeerd. Voor het voorkomen van oorlogen van niet-bondsleden onderling is, wel is waar, het treffen van ‘maatregelen’ door den V.B. in uitzicht gesteld, (4e alinea) doch in zoodanige bewoordingen, dat daaruit voor de leden geenerlei verplichting tot deelneming aan eene militaire actie voortvloeit. Het bepaalde omtrent de gezamenlijke militaire actie kan aldus worden samengevat: Eene gezamenlijke militaire actie is alleen voorgeschreven tegen een bondslidGa naar voetnoot1) dat een oorlog begint: hetzij zonder vooraf een der aangewezen middelen voor de oplossing van het geschil te hebben beproefd, hetzij tegen de wederpartij die zich gedraagt naar de uitspraak of beslissing van de daartoe aangewezen organen. Eene gezamenlijke militaire actie is niet voorgeschreven | |||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||
tegen een bondslid dat handelt in strijd met de uitspraak of beslissing, mits hij daarbij niet tevens den oorlog begint. Verder niet tegen een lid dat den oorlog begint in de volgende gevallen: 1e als de wederpartij zich niet gedraagt naar uitspraak of beslissing; 2e. Als de RaadGa naar voetnoot1) heeft erkend, dat het geschil alleen betrekking heeft op eene zaak die volgens het internationaal recht uitsluitend tot de bevoegdheid van dat lid behoort; 3e als het rapport van den RaadGa naar voetnoot1) niet met eenparigheid van stemmen is aangenomen, zoodat de Raad geene beslissing heeft kunnen nemen. Ook is geen militaire bondsactie voorgeschreven ten aanzien van eenigerlei oorlog tusschen niet-bondsleden. Inderdaad eene aanzienlijke beperking der gevallen waarvoor de gezamenlijke militaire actie is aangegeven! En tevens, in verband met de samenstelling van Raad en Vergadering, een zoo goed als vaststaande waarborg, dat zulk eene actie alleen zal worden gebezigd als de bestrijding van den oorlog te gelijkertijd is eene bestrijding van onrecht. De opsomming van alle denkbare oorlogen, wat hunne verhouding tot den V.B. betreft, zou geheel op zich zelf beschouwd, den indruk kunnen wekken, dat naar mijne meening nog eene lange reeks van oorlogen te verwachten zou zijn. Uit hetgeen voorafging moge intusschen zijn gebleken, dat m.i. door een eendrachtig samenwerken der volken in den Bond een toestand kan ontstaan, waardoor aan die opsomming slechts eene theoretische beteekenis behoeft te worden toegekend. Naar aanleiding van de bezetting van Korfoe door Italië op 31 Augustus 1923 (voorafgegaan door een bombardement van het buiten gebruik gestelde fort, door welk bombardement 15 personen gedood en velen gekwetst werden), is de quaestie der z.g. ‘represailles’ ter sprake gekomen in den Raad, die | |||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||
ter voorbereiding van de beslissing dienaangaande eene juristencommissie had benoemd. De beantwoording van een 5-tal vragen door die commissie gesteld, is met eenparigheid van stemmen (hoewel niet zonder voorbehoud, met name van Zweden en Uruguay t.o.v. de beantwoording der 4e vraag) door den Raad aangenomenGa naar voetnoot1). Het zou mij veel te ver voeren hier op deze belangrijke aangelegenheid met de vereischte volledigheid in te gaan. Slechts zij opgemerkt, dat de Raad heeft beslist: 1e dat het niet noodig is, dat de Raad, als een geschil door eene der partijen aan hem wordt voorgelegd, de prealabele vraag behandelt òf het geschil al dan niet oorlogsgevaar insluit; 2e dat geene exceptie door de andere partij kan worden opgeworpen op grond van de omstandigheid, dat volgens een met de wederpartij gesloten verdrag het geschil behoort tot eene categorie, die niet voor arbitrage vatbaar is en dáárom niet voor den Raad zou kunnen worden gebracht: 3e dat, àls een geschil reeds is onderworpen aan een of andere jurisdictie, voorzien bij het Grondverdrag, terwijl het desondanks door eene der partijen aan den Raad wordt voorgelegd, de Raad moet weigeren het te behandelen, terwijl de Raad ditzelfde kan doen als partijen een anderen weg tot oplossing hebben ingeslagen, nl. eene andere jurisdictie of een ander middel tot bijlegging. (Het schijnt de bedoeling te zijn, dat de Raad de deugdelijkheid van de laatstbedoelde organen mag beoordeelen, als eene de partijen zich over den gang van zaken bij hem beklaagt). Door deze beslissingen heeft de Raad eenerzijds de deuren voor het aanhangig maken van een geschil door eene der partijen zoo wijd mogelijk opengezet, doch anderzijds belet, dat eene partij die het geschil in overeenstemming met de wederpartij aan een deugdelijke jurisdictie heeft onderworpen, het met kans op succes aan den Raad zou kunnen voorleggen, als zij vreest, dat de uitspraak der jurisdictie voor haar niet gunstig genoeg zal zijn. Verreweg het belangrijkste is het antwoord op de 4e vraagGa naar voetnoot2). Voorzeker is het een groot voordeel voor zwakke | |||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||
staten, dat zij in een geschil waarin de wederpartij dwangmiddelen heeft toegepast, zich tot den Raad kunnen wenden, al beweert die wederpartij ook nog zoo luid, dat zij geen vredebreuk beoogt. Eveneens is het van groot belang te achten, dat de Raad, zij het in den vorm van eene aanbeveling om dien dwang te doen eindigen, den maatregel kan veroordeelen. Maar het antwoord gaat in deze richting niet vèr genoeg. Het is toch niet de vraag of een of andere dwangmaatregel bedoeld is als oorlogsdaad, doch of hij al dan niet is een oorlogsdaad. Deze laatste categorie van dwangmaatregelen zouden eens en voor goed dienen te worden veroordeeld en zulks nog te meer omdat zij alleen door eene machtige mogendheid tegenover eene zwakke wederpartij worden toegepast. Bedenkt men echter, dat de geheele quaestie der dwangmaatregelen in den Raad is ontstaan door het precedent, dat door Italië was gesteld, dan zal men moeten toegeven, dat de Raad zóóver is gegaan als de omstandigheden zulks veroorloofden, terwijl het oordeel van den Raad, volgens de woorden van het antwoord, o.m. wordt bepaald door ‘den aard der genomen maatregelen’. Het spreekt overigens van zelf, dat eenzijdige dwangmaatregelen ter vervanging van een door het Grondverdrag niet-verboden oorlog, (hetgeen een voorafgaand onderzoek door den Raad vooronderstelt), in verreweg de meeste gevallen aanbevelenswaardig zullen zijn. Maar in het antwoord op de 4e vraag is alleen sprake van dwangmaatregelen, toegepast met voorbijgang van den Raad onder de bewering, dat het geschil geen oorlogsgevaar oplevert.
De keuze tusschen de middelen waarvan volgens het G.V. er een door partijen in een geschil dat oorlogsgevaar insluit, moet worden gebezigd tot het oplossen daarvan: arbitrage, | |||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||
rechtspraak, voorleggen aan den Raad, (eventueel ook: ‘procédure de conciliation’) is aan partijen overgelaten. Voor den Raad moet echter een zoodanig geschil worden gebracht als de partijen of eene der partijen geen der andere aangegeven wegen meenen (meent) te kunnen inslaan, of willen (wil) inslaan. Onder de aan den Raad voorgelegde geschillen, moeten zich dus noodwendig ook al dezulke bevinden waarvan eene billijke oplossing tot de moeilijkste problemen behoort, die veelal ruimte laten voor verschil in opvatting nopens zulk eene oplossing. Houdt men dit voor oogen en bedenkt men daarbij, dat de V.B. geen superstaat is, noch kàn zijn, dan zal men over het uitvoerige art. 15 een milder oordeel vellen, dan meermalen daarover wordt vernomen. Ja, die overweging zal er zelfs toe kunnen leiden de oprechtheid te waardeeren waarmede wordt erkend, dat er zich gevallen kunnen voordoen, waarin de V.B. niet bij machte is het oorlogsgevaar met beslistheid te keeren. Een fundamenteel beginsel is echter vooropgesteld: iedere oorlog is onrechtvaardig, waarbij de Staat, die er de toevlucht toe neemt, rechter is in eigen zaak. Dat art. 15 naast de verboden oorlogen ook (implicite) niet-verboden oorlogen mogelijk achtGa naar voetnoot1), tengevolge waarvan de verplichting tot het deelnemen aan een gezamenlijke militaire actie voor de leden wordt beperkt, is - ik herhaal het - als een verdienste van het Grondverdrag te beschouwen. De vreeselijke gevolgen die het ontketenen van een oorlog meer en meer na zich sleept, zullen intusschen eene partij, die volgens het Grondverdrag bevoegd is tot den oorlog de toevlucht te nemen, de toepassing van dit middel tot het alleruiterste doen verschuiven, terwijl eene wederpartij, die door hare wederrechtelijke handelingen het oorlogsgevaar doet ontstaan, in steeds toenemende mate zal beseffen welk een ontzaglijke verantwoordelijkheid zij zoodoende op zich laadt. In een dergelijk geval kan een z.g. represaille-maatregel ter vervanging van den oorlog (zie | |||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||
blz. 14) voor eerstbedoelde partij aanbeveling verdienen. Hierbij bedenke men echter, dat zulk een maatregel alleen dàn wanneer hij wordt toegepast door een machtigen staat tegen eene zwakke wederpartij, niet zoo goed als zeker tot een oorlog zal leiden. De bepalingen van het Grondverdrag betreffende de verplichting der bondsleden t.o.v. de gezamenlijke militaire actie laten aan duidelijkheid niets te wenschen over voor dengene die begrijpen wil. Waar in het verdrag is vooropgesteld: ‘de Bondsleden erkennen, dat de instandhouding van den vrede de vermindering der bewapeningen eischt tot het minimum, vereenigbaar met de nationale veiligheid en met het ten uitvoerleggen der internationale verplichtingen, in geval van eene gemeenschappelijke actie’ (art. 8), kan er omtrent die verplichtingen geen redelijke twijfel bestaan. Toch zoeken de leden die zich, om de eene of andere reden aan die verplichting willen onttrekken, daarbij steun in het bepaalde van art. 16, waar wordt gezegd, dat de Raad aan elk der belanghebbende regeeringen in den vorm eener aanbeveling opgeeft met welke getalsterkten zij aan die gezamenlijke militaire actie zullen deelnemen (zie blz. 11) Aangezien hier slechts sprake is van een ‘advies’, aldus redeneert men, is er geen sprake van eene ‘verplichting’, waarbij dan hetgeen in art. 8 is vooropgesteld eenvoudig wordt genegeerd. Intusschen, de exceptie is nu eenmaal opgeworpen en aanvaard, zoodat sommige leden van den Bond hebben te kennen gegeven, dat zij in geenerlei geval zich door het bepaalde bij art. 16 tot deelneming aan een gezamenlijke militaire actie verplicht achten. Daar nu van eene vermindering der bewapeningen geen sprake kan zijn zonder eene verzekerde onderlinge militaire garantie der bondsleden, behoeft het geenszins te verwonderen dat, nu die garantie door de bovenvermelde interpretatie van art. 16 is ondermijnd, het eenige middel om haar weder te verzekeren en te accentueeren is aangegrepen, nl. het voorstel om een algemeen garantieverdrag te sluiten onder de auspiciën van den V.B.Ga naar voetnoot1). Evenmin is het te verwon- | |||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||
deren, dat dit niet is naar den zin van die leden van den V.B. die zich reeds in beginsel afkeerig hebben betoond voor de deelneming aan de militaire volkenbondsactie. Merkwaardig is daarbij het argument, dat een zoodanig garantie-verdrag, (ten doel hebbende te voorkomen, dat het meest wezenlijke gedeelte van het bondsverdrag een doode letter zou blijven!) den V.B.... zou verzwakken, waarbij men er zich zorgvuldig van onthoudt te erkennen, dat het juist de afzijdigheid der hierbedoelde leden ten aanzien van de militaire sancties is, die den V.B. heeft verzwakt, zoodat alleen door een op de basis van het Grondverdrag te sluiten algemeen garantieverdrag de Bond weder in staat kan worden gesteld aan zijn hoofddoel te beantwoorden. Die overweging heeft Lord Robert Cecil er toe geleid in den hierbedoelden zin het initiatief te nemen. Ter bestudeering van het ontwapeningsvraagstuk en de daarmede onafscheidelijk verbonden quaestie der algemeene militaire garantie (art. 8) is naast de Permanente (militaire) commissie (art. 9) eene Tijdelijke gemengde commissie benoemd. Het ontwerp voor een Traité d'assistance mutuelle is opgemaakt op grond van de in de 3e Zitting van de Vergadering (1922) met algemeene stemmen aangenomen ‘Resolutie XIV’, en in aansluiting met de in de 3e en 4e Zitting gevoerde discussiën. Onze regeering heeft bereids (zooals | |||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||
te voorzien was) een non possumus (of beter: een non volumus) betreffende Nederlands toetreding tot het algemeene garantieverdrag uitgesproken. De beperking, die aan den omvang van dit opstel moet worden gesteld, laat niet toe het Ontwerp in bijzonderheden te besprekenGa naar voetnoot1). Het gaat hier trouwens alleen om het beginsel. Slechts één opmerking vinde hier plaats betreffende een détail, dat door sommigen is opgeblazen tot een schijnbaar zeer belangrijke quaestie. Het lag voor de hand dat, nu eenmaal uit het woord ‘recommander’ ten aanzien van de sterkte van het door ieder volkenbondslid in het bijzonder voor eene gezamenlijke actie te leveren contingent, was afgeleid, dat er geenerlei verplichting tot het deelnemen aan zulk eene actie bestaat, men in het ontwerpgarantieverdrag dit woord heeft vervangen door ‘déterminer’. Voor een ieder die slechts even over deze quaestie nadenkt, moet het intusschen duidelijk zijn, dat de zaak in beide gevallen voor de practijk op hetzelfde neerkomt. In art. 8 (Grondverdrag) wordt de vermindering der bewapening van een staat o.m. afhankelijk gesteld van de verplichting tot het deelnemen aan de gezamenlijke actie, hetgeen eene vaststelling, in overleg met den Raad der eventueel ‘aan te bevelen’ getalsterkte van het beschikbaar te stellen bondscontingent, onvermijdelijk maakt. Het zelfde zal moeten geschieden bij het bepalen van de vermindering der bewapening volgens het te sluiten algemeene garantieverdrag. Als sommigen onder bedenkelijk hoofdschudden over die uitdrukking ‘vaststellen’ spreken, doen zij het voorkomen alsof de Raad, zoodra eene gezamenlijke actie moet worden ondernomen, plotseling, om zoo te zeggen uit de lucht zal komen vallen met den eisch tot het beschikbaar stellen van eene krijgsmacht, waarvan de sterkte door den Raad geheel willekeurig zou zijn bepaald, d.w.z. zonder dat omtrent die sterkte, bij de regeling der vermindering van de bewapening, overeenstemming met den betrokken staat is verkregen!Ga naar voetnoot2) | |||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||
Van een juist inzicht in den onvermijdelijken gang van zaken in deze aangelegenheid, getuigt de hierbedoelde voorstelling niet. Op de navolgende hoofdpunten van het ontwerp wordt hier de aandacht gevestigd, (alle cursiveeringen zijn van mij).
| |||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||
De V.B. is gedurende zijne eerste bestaansjaren in zijne ontwikkeling belemmerd door de politieke spanning (niet tusschen gewezen vijanden alleen!), die de oplossing der problemen, die uit den wereldoorlog zijn voortgevloeid, heeft medegebracht. Dat die ontwikkeling voortschrijdt in de goede richting, blijkt niet alleen uit de samenstelling van den Raad, waarin thans de kleine staten de meerderheid hebben, maar ook uit het Ontwerp-garantieverdrag, dat bestemd is de verwezenlijking van de vredesgedachte door den Bond mogelijk te maken, waarbij de erkenning, dat de aanvalsoorlog een internationale misdaad is, wordt vooropgesteld. Daarom is het de roeping van alle Volkenbondsleden dit streven te steunen en zich niet te onttrekken aan den plicht om, elk in evenredigheid met zijne kracht, mede te werken tot het handhaven van den vrede, waarvan zij zelven ook de voordeelen plukken. Met name voor Nederland gaan hier de zedelijke plicht en het eigenbelang hand aan hand. Geene ‘afzijdigheid’ met betrekking tot de gezamenlijke militaire actie toch, kan het feit ongedaan maken, dat op ieder bondslid de plicht rust alle maatregelen te nemen, die worden vereischt voor het vergemakkelijken van den doortocht over zijn gebied van de strijdkrachten van elk lid, dat aan een zoodanige actie deelneemt (art. 16), eene verplichting die, vooral voor een land liggende ‘op de grens van een van de beide historische gebieden, waar | |||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||
de conflicten van Europa worden uitgestreden’, zeer waarschijnlijk zal ten gevolge hebben, dat de bondsactie zich ook binnen zijne grenzen zal afspelen (zie noot blz. 23). Onder het vergemakkelijken van dien doortocht bekleedt toch het optreden tegenover eene schending van het grondgebied door strijdkrachten van den staat die door zijne agressie het Bondsverdrag heeft geschonden, wel de eerste plaats. Deze verplichting wordt nog versterkt door de erkenning, eveneens in art. 16 aanvaard, dat een bondslidGa naar voetnoot1), hetwelk in strijd met de desbetreffende verplichtingen, tot den oorlog de toevlucht neemt (zijnde dit het eenige geval waarvoor eene gezamenlijke militaire actie zal plaats vinden) wordt beschouwd eene oorlogsdaad te hebben bedreven tegen alle andere bondsleden. Er is dus voorwaar niet veel verbeeldingskracht noodig om zich den voor Nederland hoogst ongunstigen toestand voor oogen te stellen die uit het niet deelnemen aan den strijd voor den vrede zou voortvloeien. Nederland, met zijne overzeesche gewesten een rijk van ± 54 millioen zielen, staat in internationale beteekenis verre boven de andere ‘neutrale’ staten, die in afzijdigheid ten aanzien van den militairen bondsplicht hun heil zoeken. Het heeft dus, veel meer dan eenige andere onder die staten, als lid van den V.B. eene roeping te vervullen: den weifelaars en vreesachtigen ten voorbeeld te strekken. Want het gaat thans niet om schoonklinkende woorden tot verheerlijking van den vrede, maar om eene daad: de bereidverklaring om zoo noodig mede te werken tot de krachtdadige handhaving van vrede en recht. Door die daad kan het ‘meest vredelievende volk van alle volken’ toonen, dat heden ten dage zijne vredelievendheid geenszins is eene uiting van benepen egoïsme en kleinmoedigheidGa naar voetnoot2). Verricht Nederland die daad dan zal het, juist voor de ‘neutralen’, een navolgenswaardig voorbeeld stellen en een grooten invloed, in overeenstemming | |||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||
met zijne internationale beteekenis, kunnen uitoefenen ter bevordering van eene dusdanige ontwikkeling van den V.B., dat deze meer en meer beantwoordt aan het ideaal, dat Wilson bij zijne stichting, als eene lichtende ster heeft voor oogen gestaan, voor de verwezenlijking waarvan hij de ‘armed force in the background’ onontbeerlijk achtte. Toen onze landgenoot van Vollenhoven met geestdrift betoogde, dat ons vaderland het initiatief moest nemen in de voorbereiding van den strijd voor den vrede, was de tijd voor zulk eene actie nog niet rijp. Zelfs al ware de wereldoorlog later uitgebroken en eene derde ‘Vredesconferentie’ gehouden, dan zou toch te midden van de politieke spanning van dien tijd, een voorstel als hierbedoeld, naar alle waarschijnlijkheid geen succes hebben opgeleverd, vooral niet als zulk een voorstel ware uitgegaan van Nederland, waarvan de internationale politiek zich niet had bewogen buiten de grens der ‘afzijdige zelfstandigheid’. Thans echter is, door de stichting van den V.B., ten minste voor Europa, de toestand geheel veranderd; de organisatie die vóór 1920 ontbrak, is een feit geworden. De kans, dat het ooit tot het uiterste: de toepassing van den repressieven rechtsdwang zal komen, vermindert met de toeneming van zijne preventieve kracht, die afhankelijk is van de materieele en moreele waarde van het dwangmiddel. Die waarde kan slechts tot haar bereikbaar maximum worden opgevoerd door een doelbewust samenwerken der bondsleden; niet tot het oefenen van eene afbrekende critiek die het gebouw van den V.B. ondermijnt, maar tot het verrichten van de opbouwende werkzaamheid, die noodig is om dat gebouw te maken tot een tempel des Vredes, bewaakt door eene sterke wacht, die het openen van zijne deuren belet. Verzuimt Nederland de zich thans voordoende gelegenheid aan te grijpen om daaraan mede te werken, dan is het te vreezen dat, mocht eenmaal het uiterste geval zich voordoen waarin de repressieve rechtsdwang ten bate van den vrede zich moet doen gelden, ons vaderland eene lijdende partij zal zijn, die het betreurt niet mede-leidend te zijn opgetreden toen het daartoe nog tijd was.
H.L. van Oordt. | |||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||
Naschrift.In den ‘Naderen Oproep’ (zie noot blz. 1) wordt gezegd: ‘de beslissing over de vraag, wie een aanvalsoorlog heeft ondernomen, en de leiding van eenig economisch of militair optreden tegen den schuldigen Staat wordt afhankelijk gesteld van een, bestaand of nog te scheppen, gezaghebbend internationaal orgaan, hetwelk vrij is van politieke invloeden’. M.i. ligt reeds nu in de samenstelling van den Raad een waarborg voor objectieve beslissingen, te meer nog omdat het zoo goed als zeker is, dat eene agressie eventueel zou uitgaan van eene groote mogendheid, en het verre van onwaarschijnlijk is dat een andere groote mogendheid alsdan de bedreigde partij zou zijn.Ga naar voetnoot1) De stemmen dier mogendheden zouden dan in den Raad niet mede tellen. Om tegemoet te komen aan het bezwaar, dat het aantal overblijvende stemmen in den Raad zoodoende te gering zou worden, zou men, b.v. volgens een bepaalden rooster, het aantal beslissende stemmen in den Raad op 10 kunnen houden. Ik geef het denkbeeld voor iets beters. Maar, eene oplossing kan worden gevonden. Where there is a will, there is a way.
Dit artikel was reeds ter perse toen Lord Cecil drie voordrachten in ons land hield (2 Juni in den Haag en Amsterdam, 3 Juni te Rotterdam). De laatste voordracht, die aan de garantie was gewijd, werd door mij bijgewoond. Cecils bezielend en opbouwend betoog heeft bij mij een diepen indruk achtergelaten. Er was daar aan het woord een edel denkend man, grondig kenner van den V.B., een oprecht strijder voor den Vrede. Met den gloed eener vastgewortelde overtuiging zette hij uiteen, dat bij het garantievraagstuk de toekomst van den V.B. als plechtanker des Vredes op het spel staat. Dat het grootste gevaar dreigt van de zijde dergenen die uit onverschilligheid, wantrouwen of miskenning van eigen belang, zich afwenden waar een krachtige samenwerking wordt vereischt. Moge zijn stem niet zijn geweest die eens roependen in de woestijn, zoodat het desideratum van Lloyd George wordt vervuld: ‘Il faut que la paix soit durable; il faut qu'elle soit juste; mais il faut quelque chose de plus. Il faut que derrière cette justice il y ait une force, une force qui imposera l'application de ses décrets’. (‘Ce que dit Lloyd George. Discours prononcé à la Chambre des Communes, le 7 août 1918’).
H.L.v.O. |
|